ECLI:NL:PHR:2025:42

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
23/04172
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord en wapenbezit in Breda

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1975, beschuldigd van medeplegen van moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De feiten vonden plaats op 6 januari 2017 in Breda, waar de verdachte samen met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade het slachtoffer, [slachtoffer], van het leven beroofde door met een vuurwapen meerdere kogels op hem af te vuren. De verdachte werd op 24 oktober 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft ook de onttrekking aan het verkeer van een wapen en munitie bevolen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de benadeelden. De verdediging heeft verschillende middelen van cassatie ingediend, waaronder klachten over de bewijsvoering en de motivering van de straf. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen en de betrokkenheid van de verdachte bij de liquidatie van [slachtoffer] als bewezen aangemerkt. De zaak heeft geleid tot een uitgebreide discussie over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de rol van de verdachte in de gebeurtenissen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04172
Zitting28 januari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte ] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 24 oktober 2023 door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wegens onder 1 primair "medeplegen van moord" en onder 2 "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft daarnaast de onttrekking aan het verkeer bevolen van een wapen en een aantal patronen en het hof heeft de teruggave gelast van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven computer en weegschalen. Tot slot het hof heeft de vordering van de [benadeelde 1] gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en het hof heeft de vordering van de [benadeelde 2] geheel toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04142 en 23/04143. In de zaak 23/04143 zal ik vandaag ook concluderen. In de zaak 23/04142 heeft de Hoge Raad arrest gewezen en het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen schriftuur met cassatiemiddelen is ingediend.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. A.A. Franken, advocaat in Arnhem, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld. Namens de [benadeelde 1] heeft F.J.M. Hamers, advocaat in Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Ik zal de namens de verdachte voorgestelde middelen eerst bespreken. Deze bespreking vindt plaats in een andere volgorde dan waarin de middelen zijn voorgesteld.

4.Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 6 januari 2017 te Breda, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool meerdere kogels in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 10 april 2018 te Drachten, gemeente Smallingerland
- een wapen van categorie III, te weten een revolver (merk Smith & Wesson, kaliber .357 magnum) en
- 12 stuks (bijbehorende) munitie van categorie III, te weten 12 kogelpatronen van het merk Fiocchi (GFL), kaliber .357 Magnum voorhanden heeft gehad.”
4.2
De bewezenverklaring berust voor zover voor de bespreking van de middelen van belang op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van voetnoten):

23. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4081, opgemaakt d.d. 25 maart 2018 (getekend op 17 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-408124:
Op 24 maart 2018 omstreeks 13:30 uur werd ik door A-4068 voor de woning van [medeverdachte] in [plaats] afgezet en zag ik dat [medeverdachte] voor zijn woning stond. We gaven elkaar een hand en we stapten in de auto van [medeverdachte] .
In de auto sprak ik met [medeverdachte] over verschillende zaken. [medeverdachte] sprak over zijn zaak waarvoor hij 7 weken had vastgezeten. [medeverdachte] vertelde mij dat hij was aangehouden door een grote groep politiemensen en dat hem toen verteld werd dat hij werd verdacht van medeplegen aan een liquidatie. [medeverdachte] vertelde dat de vermoedelijke opdrachtgever 3 dagen had vastgezeten. Ik vroeg wie deze man was. [medeverdachte] zei dat het [verdachte ] was. [medeverdachte] zei dat het niet [betrokkene 2] uit [plaats] was maar [verdachte ] uit het zuiden. Ik vroeg aan [medeverdachte] of hij [verdachte ] kende. [medeverdachte] gaf aan dat hij hem wel kende via zijn zwager [betrokkene 8] . [medeverdachte] vertelde dat [betrokkene 8] ook vastzat voor de liquidatie en dat hij een goede bekende was van [verdachte ] .
[medeverdachte] vertelde dat ze wel vaker klussen samen deden. [medeverdachte] vertelde dat de opdrachtgever een feest had gegeven en dat het slachtoffer hier was uitgenodigd.
24. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4068, opgemaakt d.d. 10 april 2018 (getekend op 13 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-40682:
Op 9 april 2018 omstreeks 05:15 uur reed ik de [a-straat] te [plaats] op. Toen ik het huis van [medeverdachte] naderde zag ik dat de voordeur open ging en [medeverdachte] met een sporttas naar buiten kwam. Vervolgens is hij bij mij ingestapt en zijn wij samen naar vliegveld Eindhoven gereden vanwaar wij enige tijd later naar Portugal zijn gevlogen. Bij het instappen vertelde [medeverdachte] veel zin in de reis te hebben.
Omstreeks 10:00 uur die dag ontmoetten wij A-4081 op het vliegveld in Lissabon (Portugal). Vandaar uit zijn wij vervolgens samen verder gereisd.
Omstreeks 12:30 uur zijn [medeverdachte] en ik met A-4081 gaan lunchen in een restaurant in Lissabon. Toen wij enige tijd over [betrokkene 2] spraken hoorde ik dat [medeverdachte] zei dat [betrokkene 2] ook zaken had gedaan met [verdachte ] . Toen ik de naam [verdachte ] herhaalde hoorde ik dat [medeverdachte] hierop zei: “ [verdachte ] , de opdrachtgever van die liquidatie waar ik chauffeur ben geweest”. Of woorden van gelijke strekking.
Op 9 april 2018 omstreeks 20:30 bevonden [medeverdachte] , A-4081 en ik ons aan een tafeltje in een restaurant in Lissabon. Ik hoorde dat [medeverdachte] onder meer vertelde dat zijn zwager [betrokkene 8] nog vast zat voor de betrokkenheid bij een liquidatie en dat het gezin van [betrokkene 8] geld kreeg voor onderhoud. Ik hoorde dat [medeverdachte] vertelde dat zijn advocaat ook betaald werd. Ik hoorde dat [medeverdachte] vertelde dat hij een goede advocaat heeft uit Amsterdam, [naam 1] (fon). Als A-4081 vervolgens vraagt hoe hij dat betaalde hoorde ik dat [medeverdachte] vertelde dat zijn advocaat betaald werd door de opdrachtgever omdat de opdrachtgever, [verdachte ] , graag de boel bij elkaar wilde houden. “Hij betaald voor ons alle drie” hoorde ik [medeverdachte] zeggen.
Ik vroeg [medeverdachte] waarom [betrokkene 2] de advocaten zou betalen als hij er niets mee te maken had. Ik hoorde dat [medeverdachte] zei: “ik zou er eigenlijk 35 voor krijgen, ik had een slechte tijd dus ik heb het gedaan”. [medeverdachte] vertelde dat [verdachte ] deze betalingen contant deed omdat het anders raar zou zijn dat hij de advocaten zou betalen. Ik hoorde dat [medeverdachte] vertelde dat het slachtoffer naar het feestje was gelokt in café [A] (
het hof begrijpt: [A]) en na het feestje was doodgeschoten. De vluchtauto zou gestolen zijn. Vervolgens hoorde ik dat [medeverdachte] vertelde dat de auto na de klus via een bepaalde route was gereden en in Essen in de fik was gestoken. De auto zou volgens [medeverdachte] eerst zijn schoongemaakt met ammoniak. [betrokkene 8] was later nog op het feest. Vervolgens hoorde ik dat [medeverdachte] vertelde dat hij het geld nooit gehad heeft. Ik hoorde dat [medeverdachte] vertelde dat [verdachte ] elke maand 1000 euro aan [betrokkene 12] gaf en 500 aan [betrokkene 8] . Ik hoorde dat [medeverdachte] zei dat hij niets kreeg maar dat zijn advocaat wel betaald werd.
25. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4081, opgemaakt d.d. 13 april 2018 (getekend op 17 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-408126:
Op 9 april 2018 omstreeks 10:00 uur stond ik voor de aankomsthal van luchthaven Lissabon te Portugal. Na enkele minuten zag ik A-4068 en [medeverdachte] in mijn richting lopen. We hadden een sociale ontmoeting waarbij we het hadden over het weer en de reis. Rond 12:30 uur reden we Lissabon centrum in en gingen hier wat eten in een restaurant. We spraken over mensen die we gezamenlijk kenden in het criminele milieu. Hierbij kwamen [betrokkene 2] uit [plaats] en [verdachte ] uit het Zuiden ter sprake. [medeverdachte] zei: “ [verdachte ] is die gozer die de opdracht gaf voor de liquidatie waar ik toen chauffeur van was”. Of woorden van gelijke strekking.
[medeverdachte] vertelde over de zus van zijn vrouw die samen is met [betrokkene 8] en dat zij alles voor geld doet. [betrokkene 8] is de schrik van [plaats] en dat hij echt overal voor in is en alles doet. [betrokkene 8] zit nu dus ook vast voor die liquidatie.
Omstreeks 20:00 uur hadden we af gesproken bij een restaurant en ontmoette ik voor de deur A-4068 en [medeverdachte] . Tijdens het eten sprak ik met [medeverdachte] over vrouwen en over zijn schoonzus [betrokkene 12] . [medeverdachte] gaf aan dat [betrokkene 12] helemaal klaar is met die mongool van een vriend van haar. Ik vroeg wie dat dan was. [medeverdachte] zei dat dat die gast is die nu vastzit voor de liquidatie van [slachtoffer] waar hij chauffeur van was.
[medeverdachte] gaf aan dat die [slachtoffer] een echte klootzak was. [medeverdachte] gaf aan dat die vent iedereen belazerde. Ik vroeg wie die [slachtoffer] was. [medeverdachte] zei dat dat die gast was die geliquideerd is. [medeverdachte] gaf aan dat [slachtoffer] in klokken zat. [medeverdachte] gaf aan dat [betrokkene 8] en [betrokkene 2] in het verleden al vaak dingen samen hadden gedaan. Ik vroeg aan [medeverdachte] hoeveel hij dan zou krijgen. [medeverdachte] gaf aan dat hij 35000 euro zou krijgen. Ik vroeg of hij die ook had gehad. [medeverdachte] gaf aan dat hij 1 x 1000 euro en 1 x 500 euro had gehad omdat hij om zijn geld was gaan vragen bij [verdachte ] en toen kreeg hij wat [betrokkene 2] in zijn portemonnee had. Verder had [betrokkene 2] de advocaat betaald voor [betrokkene 8] en [medeverdachte] . [betrokkene 2] betaalde de advocaat in cash. [betrokkene 2] betaalde ook nog 1000 euro per maand voor [betrokkene 12] en 500 euro voor [betrokkene 8] zolang hij vast zou blijven zitten.
Ik vroeg aan [medeverdachte] of zijn alibi wel goed in elkaar zat. [medeverdachte] gaf aan dat er van hem geen sporen en DNA zijn aangetroffen bij de auto. Dit kon ook niet omdat hij hem helemaal had schoongemaakt met ammoniak en dat de auto daarna in de fik is gestoken.
[medeverdachte] vertelde dat [betrokkene 2] had gezegd tegen [medeverdachte] dat [betrokkene 2] nog geld zou krijgen van iemand maar omdat hij ( [betrokkene 2] ) nog schulden had bij diegene, kreeg hij helemaal niks en toen heeft [medeverdachte] dus ook niks gehad. Volgens [medeverdachte] had [betrokkene 2] overal schulden. [betrokkene 2] heeft een jaar voor [betrokkene 8] betaald maar is daar nu mee gestopt. [betrokkene 8] en [betrokkene 12] zijn hier boos over vertelde [medeverdachte] .
A-4068 vroeg aan [medeverdachte] waarom hij aan deze liquidatie had meegedaan. [medeverdachte] antwoordde dat hij een slechte tijd had en het geld goed kon gebruiken. Ik vroeg aan [medeverdachte] of hij er emotionele last van had of wakker lag. [medeverdachte] begon hard te lachen en zei dat hij na de liquidatie direct naar huis is gegaan en is gaan slapen en dat hij direct weg was. Ik vroeg of dat kwam omdat hij dan drugs had genomen. [medeverdachte] gaf aan dat hij gedurende de liquidatie de hele tijd volledig nuchter was.
26. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4081, opgemaakt d.d. 13 april 2018 (getekend op 17 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-408127:
Op 10 april 2018 omstreeks 19:30 uur haalde ik [medeverdachte] op en liepen we naar een restaurant om wat te gaan drinken. Ik gaf aan dat [medeverdachte] zijn baan moet houden omdat dat een stevige basis is. [medeverdachte] beaamde dit en zei dat hij er veel geld mee verdiende, genoeg om een mooi leven te hebben met zijn gezin, maar voor de dikke extra’s was het lekker als er nog meer binnen kwam. Deze extra’s had hij altijd gehad. Met klusjes voor [betrokkene 2] maar ook voor zichzelf met wiethokken. Ik vroeg wat [betrokkene 5] daar van vindt. [medeverdachte] gaf aan dat toen hij haar vertelde wat hij met [betrokkene 8] samen had gedaan, de liquidatie, [betrokkene 5] helemaal boos was geworden. Dit had hem bijna zijn huwelijk gekost. Ik vroeg hoe het dan precies was verlopen en [medeverdachte] vertelde het volgende.
[medeverdachte] had samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 8] het plan gemaakt hoe ze [slachtoffer] zouden liquideren. Hiervoor hebben ze met zijn drieën bij elkaar gezeten. Het plan met de telefoons, het gebruik, hoe hier mee om te gaan en het waarschuwen was [medeverdachte] zijn idee. Ook vertelde [medeverdachte] dat hij had bedacht hoe te rijden, het wisselen van de auto en het schoonmaken van de auto. [medeverdachte] vertelde dat [betrokkene 8] de schutter was en hij later het wapen zou laten verdwijnen, [medeverdachte] vertelde dat [verdachte ] het moment zou aangeven dat het moest gebeuren en [betrokkene 2] zou het bekostigen. [slachtoffer] zou door [betrokkene 2] naar een feest worden gelokt. Dit was in Café het [A] (
het hof begrijpt: [A]) in Breda.
Vervolgens vertelde [medeverdachte] dat [betrokkene 2] van te voren een BMW 330 had geregeld bij die gasten die die auto’s doen met dat kastje waar je BMW’s mee kunt jatten.
Zowel [betrokkene 8] als [betrokkene 2] hadden een weggooi telefoon van een tientje met prepaid om elkaar te seinen. Tijdens het feest is [medeverdachte] met zijn gezin en zijn telefoon naar [plaats] gereden om daar aan te stralen op een paal. Vervolgens had hij zijn gezin thuis gebracht en zijn privé telefoon daar gelaten zodat deze zou aanstralen op de paal bij zijn woning. Vervolgens is [medeverdachte] naar [plaats] gereden waar hij zijn auto in de wijk had gezet en is toen lopend naar een garage van [betrokkene 8] gegaan. Ik vroeg waarom [plaats] en [medeverdachte] gaf aan dat [betrokkene 8] en [betrokkene 12] daar wonen. Vervolgens was [medeverdachte] in de auto die in die garage stond gestapt en naar Breda gereden. [betrokkene 8] was op een gegeven moment bij hem ingestapt en hebben ze samen in de buurt van het café gewacht op het sein van [betrokkene 2] . Toen [betrokkene 2] met [slachtoffer] naar buiten liep heeft [betrokkene 2] met de GSM een sein naar de GSM van [betrokkene 8] gestuurd. Vervolgens reed [medeverdachte] naar de plek en daar zagen ze [slachtoffer] lopen bij een bushokje op een fietspad. [betrokkene 8] stapte uit. [slachtoffer] draaide zich om naar [betrokkene 8] , [slachtoffer] liep een beetje in de richting van [betrokkene 8] . [betrokkene 8] schoot direct. [slachtoffer] viel achterover op de grond. Vervolgens zei [medeverdachte] dat [betrokkene 8] dichtbij [slachtoffer] ging staan en z’ [betrokkene 12] hele houder in zijn borst leegschoot. Wél 14 patronen. [medeverdachte] moest lachen toen hij dat zei en demonstreerde hoe het ging.
[medeverdachte] vertelde dat hij van te voren met [betrokkene 2] had besproken dat hij 35.000 euro zou krijgen voor deze klus. [medeverdachte] vertelde dat [betrokkene 2] een schuld van 500.000 euro had bij [slachtoffer] en dat hij deze niet hoefde te betalen als [slachtoffer] er niet meer was. [medeverdachte] vertelde mij dat [slachtoffer] allerlei mensen belazerde en dat [verdachte ] ook allerlei mensen had belazerd. Na de liquidatie is [medeverdachte] weggereden. [medeverdachte] is toen terug gereden naar [plaats] en heeft de auto hier in de garagebox gezet en heeft hier vervolgens de auto volledig schoongemaakt met ammoniak. Vervolgens is [medeverdachte] naar zijn eigen auto gelopen en vervolgens naar huis gegaan en is daar gaan slapen.
Ik vroeg hoe het dan verder is gegaan met de BMW. [medeverdachte] vertelde dat [betrokkene 8] op een later tijdstip naar huis is gegaan en vervolgens naar de garage met de BMW. Daar heeft [betrokkene 8] de auto gepakt en is er mee naar Essen in België gereden. Deze plek hadden ze uitgekozen omdat het net over de grens was en omdat dit een hangplek voor jongeren is waar een hoop zooi ligt. Hier zouden ze de wouten goed mee om de tuin leiden. Hier is de auto in de fik gestoken door [betrokkene 8] . Ik vroeg hoe [betrokkene 8] dan weer naar huis was gegaan. [medeverdachte] vertelde dat [betrokkene 8] contact had gehad met [betrokkene 7] (
het hof begrijpt: [betrokkene 7]). Die heeft hem daar opgehaald en hem weggebracht. Dit had [betrokkene 8] tegen [medeverdachte] verteld. Verder vertelde [medeverdachte] dat [betrokkene 8] allebei de telefoons had. Van [betrokkene 2] en zichzelf maar dat die klootzak ze niet had weggegooid maar mee naar huis had genomen en alleen de SIM-kaarten had weggegooid. Verder had [betrokkene 8] de houders van het gebruikte wapen weggegooid maar het wapen mee naar huis genomen. [medeverdachte] gaf verder aan dat het wapen ook nog door [betrokkene 8] is doorverkocht. Ik vroeg voor hoeveel en [medeverdachte] gaf aan dat hij dacht dat het 1.000 euro was. [medeverdachte] vertelde dat hij het later had opgebiecht aan [betrokkene 5] en dat zij helemaal uit haar plaat was gegaan. Daarna is [medeverdachte] een aantal keer bij [betrokkene 2] geweest om zijn geld op te halen maar daar werd hij iedere keer met een smoesje weggestuurd. [betrokkene 2] had hem 1 x 1000 euro gegeven en 1 x 500 euro. Verder had hij niks gekregen.
Ik vroeg waar het wapen nu was en [medeverdachte] gaf aan dat hij dat niet weet. Ik vroeg aan [medeverdachte] of het niet fokking spannend was. [medeverdachte] gaf aan dat het wel mee viel. Hij is de auto direct erna gaan schoonmaken om vervolgens haar huis te gaan en daar lekker te gaan slapen.
27. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4081, opgemaakt d.d. 12 april 2018 (getekend op 17 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-408128:
Op 11 april 2018 omstreeks 08:00 uur appte ik [medeverdachte] dat ik beneden stond. We reden vervolgens samen naar het vliegveld. Op het vliegveld gingen we midden in het restaurant gedeelte zitten en kregen we een gesprek over [betrokkene 12] en [betrokkene 8] . Ik vroeg of [betrokkene 8] nog lastig kon worden voor [medeverdachte] . [medeverdachte] gaf aan dat [betrokkene 8] niet meer vrij kwam. [medeverdachte] gaf aan dat hij had geschoten en zijn DNA had achtergelaten. Verder vertelde [medeverdachte] dat hij het had gezien met het incident. [medeverdachte] gaf aan dat [slachtoffer] zich omdraaide en richting [betrokkene 8] liep. [medeverdachte] gaf aan dat [slachtoffer] niks vermoedde en gewoon bleef staan.
[medeverdachte] gaf aan dat [betrokkene 8] schoot. [medeverdachte] gaf aan dat [slachtoffer] direct op de grond viel, waarna [betrokkene 8] zijn houder leegpompte in zijn romp. [medeverdachte] gaf aan dat [slachtoffer] zijn lichaam als een soort Michael Jackson schokte toen hij op de grond lag en de kogels in zijn lijf kreeg. Ik zag dat [medeverdachte] zijn arm gestrekt had en net voor zijn voeten op de grond richtte. [medeverdachte] gaf aan dat die gast nooit meer op zou staan en mors dood was.
Verder gaf [medeverdachte] aan dat de auto waar ze in gereden hadden, een BMW 330 was. [betrokkene 8] had het wapen geregeld. [medeverdachte] zei dat je er heel snel mee kon schieten en illustreerde dit door in snel tempo te roepen: “tak, tak, tak, tak.”
[medeverdachte] vertelde dat hij wel wist dat de hoofdreden, wat de belangrijkste was voor de liquidatie, dat dat die 500.000 schuld van [slachtoffer] was.”
4.3
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen de verweren van de verdediging over het WOD-traject als volgt verworpen (met weglating van verwijzingen):

Bewijsoverwegingen
[…]

II. Bijzondere bewijsoverwegingen
Op grond van de hierboven vermelde bewijsmiddelen, zoals die ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen, stelt het hof het navolgende vast.
Op 6 januari 2017 zijn omstreeks 23.23 uur 112-meldingen binnengekomen bij de meldkamer van de ambulancedienst. De melders gaven aan dat op de [d-straat] in Breda, ter hoogte van de bushalte aan het [plein] , een persoon was neergeschoten. De politie is ter plaatse gegaan en trof een man liggend op de grond aan. Op de grond naast de man werd bloed waargenomen. Rondom de man lagen ook hulzen. Eén van de verbalisanten heeft de man in de hals gevoeld en voelde niets. Hij is toen begonnen met reanimeren. Tijdens de reanimatie zag hij dat de man veel bloed verloor. Ook zag hij dat de man meerdere gaatjes in zijn lichaam had, in de schouder, borst, buik en hals. Om 23.56 uur werd door de zojuist gearriveerde trauma-arts vastgesteld dat het slachtoffer was overleden. Het slachtoffer bleek te zijn genaamd [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1956 (hierna te noemen: [slachtoffer] ).
Bij sectie aan het lichaam van [slachtoffer] zijn door de patholoog aan de romp, de hals/nek, het rechterbeen en de linkerarm in totaal 25 huidperforaties passend bij 1 inschot en 12 doorschoten waargenomen. De patholoog heeft geconcludeerd dat het intreden van de dood van [slachtoffer] wordt verklaard door functiestoornissen van vitale organen in combinatie met algehele weefselschade door substantieel bloedverlies, opgelopen door schotletsels passend bij 5 doorschoten aan de romp.
Door het Team Forensische Opsporing werd op 6 januari 2017 vanaf omstreeks 23.23 uur een sporenonderzoek verricht. Op de plaats delict werden rondom het slachtoffer onder meer hulzen aangetroffen. In totaal bleek het te gaan om 14 hulzen. Geconcludeerd werd dat, gezien het aantal aangetroffen hulzen, er minimaal 14 keer is geschoten. Gezien het sporenbeeld is het waarschijnlijk dat het slachtoffer van dichtbij is beschoten. Gelet op het beperkte bloedbeeld en het sporenbeeld is het slachtoffer ter plaatse overleden.
De forensische onderzoekers van de politie hebben de aangetroffen hulzen veiliggesteld en deze zijn bemonsterd op biologische sporen. Op twee hulzen, te weten een huls gelegen nabij de rechtervoet van het slachtoffer [AAJF0594NL] en een huls gelegen ter hoogte van de linkerenkel van het slachtoffer [AAJF0601NL], zijn DNA sporen aangetroffen. Een deskundige van het TMFI heeft vastgesteld dat het DNA-profiel hiervan matcht met het DNA-profiel van de verdachte [betrokkene 8] .
[…]
Op grond van de verklaringen van de ooggetuigen stelt het hof vast dat de auto van de schutter nabij de bussluis keerde en daar met de achterzijde naar de bussluis met de lichten aan en met draaiende motor bleef wachten. De schutter stapte uit, liep op het [slachtoffer] af en begon op korte afstand van hem direct op zijn bovenlichaam te schieten. Er was geen sprake van een gesprek of van een ruzie. Ook toen het slachtoffer op de grond lag zijn nog schoten op zijn lichaam gelost. Vervolgens liep de schutter terug naar de auto en stapte in. Daarop reed de auto snel weg.
Wat betreft de rol van de verdachten [betrokkene 8] , [medeverdachte] en [verdachte ] overweegt het hof als volgt.
Uit de verklaringen van de verdachte [betrokkene 8] en [medeverdachte] ter terechtzitting van de rechtbank blijkt dat [betrokkene 8] de schutter was en dat [medeverdachte] de vluchtauto heeft bestuurd. Wat betreft deze auto blijkt uit het politieonderzoek dat het gaat om een BMW die op 29 december 2016 in Breda is gestolen en die op 7 januari 2017 omstreeks 2.50 uur te Essen in België aan de rand van een bosweg is achtergelaten en in brand is gestoken. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de verdachte [betrokkene 8] verklaard dat hij degene is die de auto in brand heeft gestoken en dat hij met een andere auto is teruggebracht door [betrokkene 7] .
De verdachte [verdachte ] heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat hij op 6 januari 2017 [slachtoffer] heeft uitgenodigd voor een feestje in [A] die avond en dat hij dit deed toen [slachtoffer] eerder die dag bij hem was. Uit het onderzoek naar de zendmastgegevens blijkt dat de GSM van [slachtoffer] die middag omstreeks 14.31 uur aanstraalde op een zendmast in de omgeving van de woning van [verdachte ] in [plaats] . Ook uit de verklaring van de getuige [betrokkene 9] blijkt dat de [verdachte ] [slachtoffer] heeft uitgenodigd voor het feestje en dat tijdens een telefoongesprek tussen [verdachte ] en [slachtoffer] in de middag van 6 januari 2017 is gesproken over het feestje. Getuige [betrokkene 10] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 6 januari 2017 een Rolex Sky-Dweller van hem terug wilde hebben, omdat hij daarvoor een koper had. Dit verzoek deed [slachtoffer] nadat hij in de middag bij de [verdachte ] was geweest. Vervolgens heeft de [verdachte ] op zijn feestje dit horloge ook daadwerkelijk van [slachtoffer] gekocht. Het hof acht op grond hiervan aannemelijk dat de [verdachte ] tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij dit horloge van hem die avond wilde kopen, zodat [slachtoffer] een goede reden had om op 6 januari 2017 naar [A] te komen.
Uit de verklaringen van getuigen die op 6 januari 2017 in [A] aanwezig waren, blijkt dat [verdachte ] zelf omstreeks 21.15 uur op zijn feest verscheen. [slachtoffer] was er toen al. De getuige [betrokkene 11] heeft verklaard dat hij tijdens het feestje heeft gezien dat [verdachte ] met zijn telefoon berichtjes aan het versturen was. Tegen het einde van de avond is [slachtoffer] naar buitengegaan en liep [verdachte ] achter hem aan. De [verdachte ] is toen via een andere deur terug naar binnengekomen, zo heeft [betrokkene 11] verklaard.
Toen het feest in [A] was geëindigd in verband met het schietincident, kwam de verdachte [betrokkene 8] daar aanlopen. Hij is volgens zijn verklaring ter terechtzitting van de rechtbank door [betrokkene 7] ter plaatse met de auto afgezet. Een medewerker van het café [A] heeft op verzoek van [betrokkene 8] op 7 januari 2017 omstreeks 00.23 uur een taxi voor hem gebeld, welke taxi [betrokkene 8] heeft vervoerd naar de [hof] in [plaats] . Op de [hof] woonde in die tijd de [verdachte ] .
In het zogeheten traject Werken onder dekmantel (hierna ook: WOD) heeft de verdachte [medeverdachte] op 9 april 2018 aan de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 verteld dat hij werd verdacht van het medeplegen van een liquidatie en dat de vermoedelijke opdrachtgever [verdachte ] is. Deze had een feest gegeven en het slachtoffer was hiervoor uitgenodigd. [medeverdachte] heeft ook gezegd dat hij de chauffeur was voor de liquidatie van [slachtoffer] . [medeverdachte] heeft de auto na de liquidatie schoongemaakt. Hij vertelde dat zijn zwager, [betrokkene 8] , en [verdachte ] in het verleden al vaak dingen samen hadden gedaan. [medeverdachte] zou € 35.000 krijgen voor de liquidatie. Toen hij naar [verdachte ] was gegaan om te vragen om zijn geld kreeg hij € 1.500. Verder had [verdachte ] de advocaat voor [betrokkene 8] en [medeverdachte] betaald en betaalde [verdachte ] iedere maand geld voor [betrokkene 12] en [betrokkene 8] , zolang deze vast zou blijven zitten. [verdachte ] heeft een jaar voor [betrokkene 8] betaald, maar is daar vervolgens mee gestopt.
Op 10 april 2018 heeft [medeverdachte] aan informatie-inwinner A-4081 verteld dat hij samen met [verdachte ] en [betrokkene 8] het plan heeft gemaakt hoe ze [slachtoffer] zouden liquideren. Het plan met de telefoons, het gebruik, hoe hier mee om te gaan en het waarschuwen was het idee van [medeverdachte] . Ook vertelde [medeverdachte] dat hij had bedacht hoe te rijden, het wisselen van de auto en het schoonmaken van de auto. [betrokkene 8] was de schutter en zou later het wapen laten verdwijnen. [verdachte ] zou het moment aangeven dat het moest gebeuren en zou het bekostigen. [slachtoffer] zou door [verdachte ] naar een feest worden gelokt. [verdachte ] had van tevoren een gestolen BMW geregeld.
[betrokkene 8] en [verdachte ] hadden allebei een goedkope telefoon met prepaid om elkaar te seinen. [medeverdachte] is met zijn telefoon naar [plaats] gereden om daar aan te stralen op een paal, om die telefoon vervolgens thuis te laten zodat deze zou aanstralen op de paal bij zijn woning. Vervolgens is [medeverdachte] naar [plaats] - waar [betrokkene 8] woont - gereden, heeft zijn auto daar in de wijk gezet en is toen in een andere auto gestapt en daarmee naar Breda gereden. [betrokkene 8] is op een gegeven moment bij hem ingestapt en samen hebben ze in de buurt van het café gewacht op het sein van [verdachte ] . Toen [verdachte ] met [slachtoffer] naar buiten liep heeft hij met een GSM een sein naar de GSM van [betrokkene 8] gestuurd. Vervolgens reed [medeverdachte] naar de plek en heeft [betrokkene 8] op [slachtoffer] geschoten. [betrokkene 8] schoot direct. [slachtoffer] viel achterover op de grond. [betrokkene 8] heeft de hele houder, wel 14 patronen, in de borst van [slachtoffer] leeggeschoten. Verder heeft [medeverdachte] verteld dat [verdachte ] een schuld van € 500.000 had bij [slachtoffer] en dat hij deze niet hoefde te betalen als [slachtoffer] er niet meer was.
Hetgeen [medeverdachte] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over het gebruik van prepaid telefoons vindt ondersteuning in de resultaten van het politieonderzoek naar de telecommunicatie en zendmastgegevens. Om te beginnen is tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte [betrokkene 8] op 16 maart 2017 een telefoon aangetroffen met daarop een provider-sticker en de vermelding van [telefoonnummer 1] . Op deze sticker was tevens de naam ‘ [bijnaam] ’ geschreven. In het adresboek van de mobiele telefoon van de partner van de verdachte [betrokkene 8] , [betrokkene 12] , werd het [telefoonnummer 2] aangetroffen met daarbij de gebruikersnaam ‘ [bijnaam] ’. [bijnaam] is de bijnaam van de verdachte [betrokkene 8] . Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de verdachte [betrokkene 8] desgevraagd bevestigd dat hij de gebruiker was van het [telefoonnummer 2] .
Uit de historische communicatiegegevens van [telefoonnummer 1] blijkt dat dit nummer op 3 januari 2017, om 9:35 uur, voor het eerst werd gebruikt. Op dat tijdstip werd het beltegoed voor dit nummer opgewaardeerd. De e-voucher waarmee [telefoonnummer 1] werd opgewaardeerd is op 3 januari 2017 om 8:51 uur verkocht door een tankstation in Bergen op Zoom, tegelijk met een e-voucher die op 3 januari 2017 om 9:18 uur is gebruikt om het beltegoed van [telefoonnummer 2] op te waarderen. Uit de opgevraagde historische communicatie van het mobiele [telefoonnummer 2] blijkt dat [telefoonnummer 1] op 6 januari 2017 tussen de tijdstippen 21:21 uur en 23:37 uur meerdere SMS-berichten heeft verstuurd naar het [telefoonnummer 2] . [telefoonnummer 1] straalde tijdens deze contacten een zendmast in Breda aan die te bereiken is vanaf de [d-straat] en het [plein] aldaar.
Uit het politieonderzoek blijkt verder dat het nummer [telefoonnummer 1] enkel actief is op 3 januari 2017 als het wordt opgewaardeerd en op 6 januari 2017 tussen 21:21 uur en 23:37 uur. Na 6 januari 2017 is er nog wel geprobeerd contact te maken met het nummer [telefoonnummer 1] , maar uit de historische gegevens van dit nummer blijkt dat er geen gesprek tot stand is gekomen. Alleen het telefoonnummer dat in gebruik is geweest bij de verdachte [betrokkene 8] heeft in de avond van 6 januari 2017 contact gehad met het [telefoonnummer 1] . Daarnaast is enkel nog op 12 en 29 januari 2017 getracht dit nummer te bellen door respectievelijk de verdachte [betrokkene 8] en zijn toenmalige partner [betrokkene 12] .
Ook blijkt uit het politieonderzoek dat er op 6 januari 2017 om 20:37 uur een telefonisch contact heeft plaatsgevonden waarbij telefoonnummer van [telefoonnummer 4] in gebruik bij de [verdachte ] gedurende 8 seconden belt naar het [telefoonnummer 5] in gebruik bij de verdachte [betrokkene 8] . Kort hierna, om 20:39 uur, wordt door het [telefoonnummer 2] in gebruik bij de verdachte [betrokkene 8] gebeld naar de mobiele telefoon [telefoonnummer 6] in gebruik bij de verdachte [medeverdachte] . Er vindt dan een gesprek plaats dat 41 seconden duurt.
Om 21:02 uur en 21:13 uur is er contact geweest tussen de telefoonnummers [telefoonnummer 2] ( [betrokkene 8] ) en het telefoonnummer [telefoonnummer 6] ( [medeverdachte] ), waarbij beide telefoonnummers een zendmast in [plaats] aanstralen.
Om 21:21 uur en 21:29 uur stuurde [telefoonnummer 2] ( [betrokkene 8] ) SMS-berichten naar [telefoonnummer 1] . Nummer [telefoonnummer 2] straalde toen een zendmast aan in [plaats] en [telefoonnummer 1] een zendmast in Breda in de omgeving van café [A] . Om 21:51 uur, 22:11 uur en 22:18 stuurde [telefoonnummer 1] SMS-berichten naar [telefoonnummer 2] ( [betrokkene 8] ) en om 21:52 uur en 22:13 uur stuurde [telefoonnummer 2] ( [betrokkene 8] ) SMS-berichten naar [telefoonnummer 1] . Er zijn tussen beide nummers dus over en weer SMS-berichten gestuurd, enkel in de twee uren voorafgaand aan het doodschieten van [slachtoffer] op de avond van 6 januari 2017, toen het feest van [verdachte ] al bezig was. De gebruiker van het nummer [telefoonnummer 1] heeft deze berichten op 6 januari 2017 verstuurd tussen 21:21 uur en 23:20 uur en in de omgeving van café [A] . Het eerste bericht is verstuurd 7 minuten nadat de [verdachte ] op zijn eigen feestje was gearriveerd en het laatste bericht is verstuurd toen [slachtoffer] dat feestje verliet en de [verdachte ] achter hem aan naar buiten liep, vlak voor de schietpartij. Op dat moment wordt de zendmast Gasthuisvelden aangestraald (waar de plaats delict [plein] / [d-straat] onder valt). Daarvoor en daarna de zendmast Tramsingel (waar café [A] onder valt). Voorts is door getuige [betrokkene 11] gezien dat er door [verdachte ] op het feest met een telefoon tekstberichten werden verstuurd.
Uit het bovenstaande blijkt dat er kort voor de dood van [slachtoffer] vouchers voor twee prepaid nummers zijn aangeschaft en dat die nummers toen ook actief zijn geworden. Deze nummers hebben op 6 januari 2017 meerdere malen over en weer contact met elkaar gehad, alleen in de avond van 6 januari 2017, in de twee uur voordat de verdachte [betrokkene 8] [slachtoffer] doodschoot. Het nummer [telefoonnummer 1] straalde in de avond van 6 januari 2017 meerdere malen aan op een zendmast te Breda in de omgeving van de plaats delict. Het andere nummer [telefoonnummer 2] was in gebruik bij de schutter, de verdachte [betrokkene 8] . Gelet op deze feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de vouchers voor telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] zijn aangeschaft en in gebruik zijn genomen in verband met het voorbereiden en uitvoeren van een aanslag op het leven van [slachtoffer] en dat dit dus de prepaid telefoonnummers zijn waarover [medeverdachte] in het zogeheten WOD-traject heeft gesproken.
[betrokkene 8] moet hebben geweten met wie hij contact had als hij berichten stuurde naar het nummer [telefoonnummer 1] . Er hebben immers over en weer meerdere contacten plaatsgevonden op 6 januari 2017. Echter heeft [betrokkene 8] over de gebruiker van dat nummer niet willen verklaren. Opmerkelijk in dit verband is dat een telefoonnummer in gebruik bij [betrokkene 8] , eindigend op [telefoonnummer 7] , op 12 januari 2017 contact zocht met het telefoonnummer [telefoonnummer 4] in gebruik bij [verdachte ] , dat er geen telefonisch contact plaatsvond en dat het nummer van [betrokkene 8] 14 seconden later contact zocht met het nummer [telefoonnummer 1] , ook tevergeefs. Daarnaast heeft het telefoonnummer dat in gebruik was bij [betrokkene 12] op 29 januari 2017 tevergeefs geprobeerd contact te maken met [telefoonnummer 1] .
Voorts betrekt het hof bij zijn overwegingen omtrent de bewezenverklaring de omstandigheid dat [telefoonnummer 2] op 3 januari 2017, de dag dat het nummer voor het eerst in gebruik werd genomen, aanstraalde op een zendmast in Essen te België. In die plaats werd, zoals reeds overwogen, enkele dagen later de vluchtauto BMW achtergelaten en in brand werd gestoken door [betrokkene 8] . Alhoewel van de zijde van de verdediging is geopperd dat het aanstralen van de zendmast te Essen op toeval berust, duidt deze omstandigheid naar het oordeel van hof erop dat de verdachte [betrokkene 8] op 3 januari 2017 een voorverkenning heeft gedaan inzake de plaats waar de vluchtauto kon worden achtergelaten. In het WOD-traject heeft [medeverdachte] verteld dat deze hangplek was uitgekozen omdat het net over de grens en een hangplek voor jongeren is waar een hoop zooi ligt. Zodoende kon de politie om de tuin worden geleid. Een en ander wordt bevestigd door de informatie van de Belgische politie, dat bij de auto lachgasampullen, ballonnen, een doos, blikje en flesje werden aangetroffen.
Voorts is op 16 maart 2017 tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte [betrokkene 8] een Samsung GT-E1200i aangetroffen met - zoals reeds overwogen - daarop een sticker met het nummer [telefoonnummer 1] en de naam " [bijnaam] ". Bijzonder aan deze GSM was dat het IMEI-nummer softwarematig leek te zijn aangepast. Het IMEI-nummer op de sticker van deze GSM kwam namelijk niet overeen met wat het nummer in de GSM aangaf. Bij geen van de providers was historische communicatie van deze GSM bekend. Uit historische verkeersgegevens van het nummer [telefoonnummer 1] bleek dat deze niet in die GSM had gezeten. Het nummer [telefoonnummer 2] (in gebruik bij [betrokkene 8] ) had wel in genoemd toestel gezeten tussen 4 januari 2017 te 13.25 uur en 5 januari 2017 te 16.58 uur. Op de avond van de dood van [slachtoffer] werd het [telefoonnummer 2] gebruikt in een ander merk en type toestel met een ander IMEI-nummer. Het [telefoonnummer 2] werd vanaf 5 januari 2017 tot en met 6 januari 2017 om 23.37 uur gebruikt in een toestel, hoogstwaarschijnlijk een Nokia 108, met IMEI-nummer [nummmer] . Verder bleek het telefoontoestel waarvan het nummer [telefoonnummer 1] gebruik maakte een IMEI-nummer te hebben dat bijna identiek was aan de telefoon van [medeverdachte] . Ook dit IMEI-nummer kwam niet voor in de database van Samsung. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat door de gebruiker van [telefoonnummer 2] , te weten [betrokkene 8] , en de gebruiker van het [telefoonnummer 1] handelingen zijn verricht om de identiteit van de gebruiker te verhullen. Immers is er gewisseld van GSM-toestel en bovendien is er gerommeld met de IMEI-nummers daarvan.
Hetgeen [medeverdachte] aan de politieel informatie-inwinners tijdens het WOD-traject heeft verteld over de betalingen aan de verdachte [betrokkene 8] en zijn partner [betrokkene 12] vindt ondersteuning bij andere resultaten van het politieonderzoek.
Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de [verdachte ] verklaard dat hij zijn neef ( [betrokkene 2] ) heeft ingeschakeld om geld te brengen naar de partner van de verdachte [betrokkene 8] , [betrokkene 12] . De politie heeft achterhaald dat het gaat om 11 betalingen in de periode van 30 juni 2017 tot en met 2 april 2018. Aanvankelijk werd het geld overgedragen bij de McDonalds te Hoogvliet, eerst aan [medeverdachte] en later aan [betrokkene 12] . In een later stadium werd het geld van [verdachte ] rechtstreeks naar de woning van [betrokkene 12] in [plaats] gebracht. Door [betrokkene 12] werd vervolgens een deel van het geld overgemaakt naar de rekening van de verdachte [betrokkene 8] in de [PI 1] . Uit de inhoud van de afgeluisterde Telio-gesprekken tussen de verdachte [betrokkene 8] en [betrokkene 12] blijkt dat [betrokkene 8] haar telkens instructies gaf om te zorgen dat er zou worden betaald, aangezien de betalingen uitbleven. Uit de inhoud van de Telio-gesprekken blijkt dat afgesproken is dat er maandelijks betaald zou worden. Zo zegt [betrokkene 12] op 9 maart 2018 over de betalingen dat het iedere maand later wordt. [betrokkene 8] heeft meermalen gedreigd dat hij zijn mond open zou doen als de betalingen uitbleven. [betrokkene 12] heeft na het verkrijgen van die instructies bij herhaling contact opgenomen met een telefoonnummer dat in gebruik bleek te zijn bij de [verdachte ] . Zij heeft van [betrokkene 8] ook opdracht gekregen om berichten over de betalingen te sturen naar de toenmalige advocaat van de [verdachte ] , te weten mr. [betrokkene 17] Admiraal te Amsterdam. De verdachte [betrokkene 8] droeg [betrokkene 12] op teksten te sturen of anderszins te uiten zoals:
5 mei 2017: mijn vriend zit binnen en weinig dinero's.
8 mei 2017: mijn vent die zit vast, die zit op zwijgrecht, z’ [betrokkene 12] rekening daar staat nog steeds niks op bij.
13 mei 2017: je hebt twee weken geleden om de naam en het rekeningnummer van mijn vriend hebben, maar hij heeft nog steeds niets gehad.
1 augustus 2017: hij heb niks meer, hij moet geld hebben; hij zit er doorheen; alles is op.
Nb. [betrokkene 12] zegt tijdens dit gesprek dat zij ‘hem’ niet onder druk kan zetten, maar volgens [betrokkene 8] kan dat makkelijk, ‘hij’ kan geen kant op.
5 augustus 2017: [betrokkene 12] moet zeggen dat hij zichzelf ook altijd aan zijn afspraken houdt.
25 augustus 2017: hij wil wel ruilen met jou hoor.
Nb. in dit gesprek zegt [betrokkene 8] dat ‘hij’ daar gewoon voor moet zorgen, en dat niet alleen, ‘hij’ moet ook nog dat doen, dat andere, snapte? Het is niet alleen ik, ja toch? Volgens [betrokkene 8] is hij zelf met ‘dattum’ gekomen.
1 september 2017: hij wil wel ruilen.
7 december 2017: ik moet van [betrokkene 8] zeggen Sinterklaas is nog steeds niet langs geweest en ik denk dat Sinterklaas niet de zak in moet maar de bak in moet, dit slaat nergens op, hij is kwaad chagrijnig, hij kan niet meer bellen.
30 december 2017: [bijnaam] is kwaad.
5 januari 2018: [bijnaam] is over de zeik en heeft helemaal niks meer.
6 januari 2018: hij laat zijn eigen lichten, hij is het beu; hij gaat daar niet alleen zitten terwijl de mongooltjes hem zeggen dat er niet gezorgd wordt.
10 maart 2018: luister [betrokkene 13] , ik probeer met hem te praten, luister goed, hij heb het gevoel dat ie ‘m weg laat rotten snap je wel.
12 maart 2018: [bijnaam] kan niet meer bellen.
Ook blijkt uit de Telio-gesprekken dat [betrokkene 8] zelf druk wilde uitoefenen als de betalingen zouden uitblijven, door teksten te uiten zoals:
30 december 2017: ik zweer het als het moet doe ik het.
2 januari 2018: ik zweer het als ik hem schep, schep ik hem ook joh.
9 maart 2018: luister maat zeg hem dat ie de bloedkanker krijgt.
13 maart 2018: ik wil gelicht worden, doe effe regelen voor mijn.
14 maart 2018: we zullen het eens andersom doen. Snapte, da we zijn moeten gaan doen witte wel, da hij erom moet gaan vragen.
Alhoewel voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van tapgesprekken, is de inhoud van deze gesprekken voldoende duidelijk. [betrokkene 12] neemt meerdere keren in opdracht van [betrokkene 8] over de maandelijkse betalingen aanvankelijk contact op met [verdachte ] en op latere momenten met diens advocaat. Dit gegeven in combinatie met de omstandigheid dat vaststaat dat door de [verdachte ] daadwerkelijk betalingen zijn verricht aan [betrokkene 12] voor haarzelf en [betrokkene 8] , leidt het hof af dat de persoon die in de Telio-gesprekken wordt aangeduid als degene met wie [betrokkene 8] wel wil ruilen en over wie [betrokkene 8] een belastende verklaring zal afleggen als er niet wordt betaald [verdachte ] is. Door [verdachte ] is onder meer ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij deze betalingen vrijwillig deed als vriendendienst. Echter stelt het hof op basis van de inhoud van de vele Telio-gesprekken tussen [betrokkene 12] en [betrokkene 8] vast dat het gaat om een afspraak (waar [verdachte ] mee gekomen is) van maandelijkse betalingen door [verdachte ] waarvan door [betrokkene 8] nakoming wordt verlangd.
Conclusies:
Op grond van de bovenvermelde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de schutter, de verdachte [betrokkene 8] , niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Immers heeft hij met de medeverdachten [verdachte ] en [medeverdachte] van tevoren plannen gemaakt over de uitvoering van de liquidatie, zoals over de aanschaf en het gebruik van prepaid telefoons, de auto en het wapen en ook over het moment en de plek waarop de moord zou plaatsvinden. De vouchers voor de prepaid telefoons (met nummers eindigend op -55 en -94) zijn op 3 januari 2017, dus meerdere dagen voor de uitvoering van de moord, aangeschaft en in gebruik genomen, onder andere door de verdachte [betrokkene 8] . [betrokkene 8] heeft het nummer eindigend op -55 in die paar dagen gebruikt in verschillende telefoons, waarvan bovendien het IMEI-nummer niet klopte, en zo extra handelingen verricht om zijn identiteit te verhullen. Het nummer eindigend op -55 heeft op 3 januari 2017 aangestraald in Essen te België, de plaats waar [betrokkene 8] de vluchtauto op 7 januari 2017 na het schietincident heeft achtergelaten en in brand heeft gestoken, hetgeen duidt op een voorverkenning.
Toen de verdachte [medeverdachte] op 6 januari 2017 met de door hem bestuurde vluchtauto, met daarin ook de verdachte [betrokkene 8] , op de plaats delict aankwam, heeft hij de auto eerst gekeerd. Vervolgens bleef de vluchtauto met de lichten aan en met draaiende motor wachten. De verdachte [betrokkene 8] stapte uit, liep op het [slachtoffer] af en begon op korte afstand van hem direct op zijn borstkas te schieten. Er was volgens de ooggetuigen geen sprake van een gesprek of van een ruzie. Toen [slachtoffer] op de grond lag zijn ook nog schoten gelost op zijn lichaam. Er zijn minimaal 14 patronen afgevuurd, onder meer op de romp van het lichaam van [slachtoffer] . Na het schieten stapte [betrokkene 8] weer in de auto en reed deze snel weg.
Deze feiten en omstandigheden tezamen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven beroven van het slachtoffer, [slachtoffer] , dat deze duiden op het plegen van een moord.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte [betrokkene 8] deze moord niet alleen gepleegd, maar in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten [medeverdachte] en [verdachte ] . Beiden waren immers betrokken bij het voorafgaand maken van de plannen, beiden zijn betrokken geweest bij de uitvoering van de moord en beiden hebben ook achteraf betrokkenheid gehad.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte] en [verdachte ] bij het tenlastegelegde het volgende af.
[medeverdachte] en [verdachte ] zijn, zoals reeds overwogen, beiden betrokken geweest bij het voorafgaand aan de moord plannen maken over de wijze van uitvoering. Het plan voor het gebruik van de telefoons was het idee van [medeverdachte] . [medeverdachte] fungeerde niet alleen als chauffeur, maar bedacht ook de rijroute en hoe er zou worden gewisseld van auto. Verder heeft hij na afloop de auto schoongemaakt en zodoende sporen gewist en geld opgehaald dat werd betaald door [verdachte ] voor het levensonderhoud van de verdachte [betrokkene 8] en zijn partner, toen [betrokkene 8] in verband met deze zaak gedetineerd raakte. [medeverdachte] heeft op deze wijze intensief samengewerkt met [betrokkene 8] en [verdachte ] ; zijn rol gaat verder dan die van een medeplichtige.
De [verdachte ] is als opdrachtgever de initiatiefnemer van de moord. Hij heeft een feest georganiseerd waarvoor hij het slachtoffer [slachtoffer] heeft uitgenodigd, om hem volgens een vooropgezet plan naar de plaats delict te lokken. [verdachte ] zou het moment aangeven waarop de moord moest plaatsvinden en zou het bekostigen, zo was afgesproken. [verdachte ] heeft volgens [medeverdachte] ook van te voren de gestolen BMW geregeld. [verdachte ] heeft op deze wijze een essentiële en regisserende rol gehad binnen het vooraf opgevatte plan om [slachtoffer] om het leven te brengen. Na afloop heeft [verdachte ] maandelijks betalingen verricht aan de verdachte [betrokkene 8] en diens partner, om te voorzien in hun levensonderhoud toen [betrokkene 8] in deze zaak in voorlopige hechtenis werd genomen. Dat deze betalingen een direct verband hebben met de moord op [slachtoffer] leidt het hof af uit de inhoud van de Telio-gesprekken tussen de verdachte [betrokkene 8] en zijn partner, waarin door [betrokkene 8] in enigszins bedekte termen wordt gezegd dat hij zijn mond open gaat doen over de betrokkenheid van [verdachte ] als er niet wordt betaald.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de drie verdachten is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de moord, is de bijdrage van de verdachten [medeverdachte] en [verdachte ] aan het tenlastegelegde van zodanig gewicht dat deze door het hof wordt aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof, evenals de rechtbank, het tenlastegelegde medeplegen bewezen.”
III. Bespreking verweren van de verdediging
[…]
b. Het WOD-traject
Juridisch kader
De wettelijke basis van het onderhavige WOD-traject (Werken onder dekmantel) is gelegen in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv). Artikel 126j Sv luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij artikel 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(…) Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. (...) (Kamerstukken II 1996/9 7, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot de in de artikelen 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie welke samenhang vertoont met de in artikel 126j Sv gegeven bevoegdheid:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dein ook niet aan de orde.”
(Kamerstukken II1996/9 7, 25 403, nr. 3, p. 30)
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9195) naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten, het volgende overwogen:
“[…]”
In zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982) heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald en daaraan met het oog op de in die zaak toegepaste “Mr. Big-methode” nog het volgende toegevoegd:
“[…]”
En in zijn arrest van 22 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:947) heeft de Hoge Raad overwogen dat ook de persoon van de verdachte een in aanmerking te nemen beoordelingsfactor betreft bij de vraag of de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid een verklaring heeft afgelegd. Die overweging luidt als volgt:
“[…]”
Het hof overweegt dat voorgaande overwegingen niet alleen van toepassing zijn op die gevallen waarin de bijzondere opsporingsbevoegdheid van art. 126j Sv is ingezet bij een voorlopig gehechte verdachte of waarin de “Mr. Big-methode” is toegepast, maar in zijn algemeenheid bij de beoordeling van de toepassing van art. 126j Sv aan de orde zijn. Immers, het gevaar dat in strijd met de verklaringsvrijheid van een verdachte van hem verklaringen worden verkregen is min of meer inherent aan het feit dat deze opsporingsbevoegdheid vooral steunt op het wekken van vertrouwen bij de verdachte door middel van misleiding. Voor dat standpunt vindt het hof steun in het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1591) waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
“[…]”
Ook in het onderhavige geval is derhalve de vraag aan de orde of bij de toepassing van het WOD-traject aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Vervolgens, als aan die eisen is voldaan, moet worden getoetst of de informatie van de verdachte al dan niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid, waarbij het hof de hiervoor in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgewerkte beoordelingsfactoren dient te hanteren. Wanneer voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van de in het WOD-traject verkregen verklaringen dient het hof verder op grond van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te onderzoeken.
Eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
De vraag die allereerst dient te worden beantwoord, is of het onderhavige WOD-traject voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Inzet van dit opsporingsmiddel vindt in beginsel alleen plaats als de bijzondere ernst van het misdrijf dit rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijze niet voorhanden zijn.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het in deze zaak gaat om een zeer ernstig strafbaar feit. Het [slachtoffer] is midden in de bebouwde kom van Breda op de openbare weg doodgeschoten, waarbij met een vuurwapen minimaal 14 keer op hem is geschoten. Diverse personen zijn ooggetuige geweest van het schietincident. Sommigen van hen zijn dusdanig geschrokken dat slachtofferhulp is ingeschakeld. Er is derhalve sprake van een grote inbreuk op de rechtsorde, grote maatschappelijke onrust en een persoon is op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Gelet op het grote maatschappelijke belang dat is gediend met de opsporing van een zeer gewelddadig misdrijf als het onderhavige en het achterhalen van de daarvoor verantwoordelijke perso(o) [betrokkene 12] (en), is de inzet van de opsporingsbevoegdheid proportioneel geweest.
Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat ook aan de eis van subsidiariteit is voldaan, omdat niet is gebleken dat er andere, minder verstrekkende opsporingsmiddelen voorhanden waren en het opsporingsonderzoek “vast zat”. Bij dit oordeel betrekt het hof uitdrukkelijk ook de inbond van het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatieinwinning d.d. 19 oktober 2017, waarin het volgende is vermeld:
“Bijzondere opsporingsmiddelen
In het onderzoek zijn op de verdachten en verschillende betrokkenen bijzondere opsporingsmiddelen ingezet zoals het afluisteren van telefoongesprekken en vertrouwelijke communicatie. Geen van deze ingezette middelen heeft tot bewijs geleid. Wel hebben ze door de inhoud van de gesprekken geleid tot sturingsinformatie. De laatste maanden heeft verdachte [medeverdachte] , voor zover bij het onderzoeksteam bekend, geen telefoon tot zijn beschikking gehad behalve degene die hij kon lenen. Uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie tussen verdachte [medeverdachte] en zijn vrouw opgenomen in de bezoekersruimte van de [PI 2] is door technische redenen geen onderzoeksrelevante informatie gekomen. In de verhoren beroept de verdachte [medeverdachte] zich, net als de andere verdachten, op advies van zijn advocaat op zijn zwijgrecht.
Onderzoeksbelang
De verdachten in het onderzoek beroepen zich op hun zwijgrecht en eerder toegepaste bijzondere opsporingsmiddelen hebben geen bewijs opgeleverd. De inzet van stelselmatig informatie inwinning zal bij verdachte [medeverdachte] en zijn directe omgeving waarschijnlijk leiden tot nieuw bewijs of onderzoeksrichtingen. De verwachting is er onder andere vanwege het relatief onbesproken strafblad van [medeverdachte] en zijn onbekendheid met bijzondere opsporingsmiddelen.”
Het hof is daarom van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid kon besluiten tot het toepassen van de methode van stelselmatige informatie-inwinning. Het hof ziet niet in waarom er hierbij sprake zou zijn van een tunnelvisie en/of een ‘guilty bias’.
Verklaringsvrijheid
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of de wijze waarop de opsporingsmethode is toegepast ertoe heeft geleid dat van de verdachte in strijd met diens verklaringsvrijheid verklaringen zijn verkregen.
In dat verband is ten eerste het inzicht in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte [medeverdachte] die daarbij heeft plaatsgevonden van belang. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Het bevel stelselmatige inwinning van informatie, dat ten aanzien van de verdachte [medeverdachte] van kracht was van 23 oktober 2017 tot en met 22 januari 2018, houdt in dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte zullen gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatige informatie in te kunnen winnen. Het daarop volgende bevel, dat van kracht was van 23 januari 2018 tot en met 21 april 2018, houdt in dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte zullen gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatige informatie in te kunnen winnen over de verdachte/verdachten in het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] .
De resultaten van de WOD-traject zijn neergelegd in processen-verbaal van bevindingen, die in het einddossier zijn opgenomen vanaf dossierpagina 2969. Het gaat hierbij om processen-verbaal van bevindingen van politieel informatie-inwinners (met name A-4081 en A-4068) en processen-verbaal van bevindingen van hun begeleiders aan wie zij telkens kort na de inzet verslag deden. Verder zijn de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 bij de rechter-commissaris uitgebreid bevraagd over hun inzet in het WOD-traject en zijn ook andere bij het WOD-traject betrokken personen als getuige bevraagd.
Gebleken is dat er geen auditieve of audiovisuele registraties zijn gemaakt van de gesprekken die de politieel informatie-inwinners hebben gehad met de verdachte [medeverdachte] . De officier van justitie en de opsporingsambtenaren hebben de vraag waarom daartoe niet is overgegaan niet willen beantwoorden vanwege het gevaar van prijsgave van tactieken. Het hof kan niet beoordelen of het niet mogelijk is geweest dergelijke opnames te maken. Uiteraard is het een gemis dat dergelijke auditieve of audiovisuele registraties in onderhavige zaak niet voorhanden zijn. Echter, zoals de rechtbank heeft overwogen, is het niet zo dat de processen-verbaal van bevindingen die in het kader van het WOD-traject zijn opgesteld uitgesloten dienen te worden van het bewijs enkel en alleen omdat daarvan geen auditieve en/of audiovisuele registraties zijn gemaakt. Daartoe geven de wet, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie geen aanleiding. Weliswaar heeft de Hoge Raad in de hierboven aangehaalde arresten overwogen dat het naast verslaglegging door middel van verbalisering in de rede ligt dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, de communicatie tussen de betrokken opsporingsambtenaren en de verdachte auditief of audiovisueel wordt geregistreerd, maar daarmee is niet uitgesloten dat de beoordeling van de ingezette opsporingsbevoegdheid uitsluitend op grond van de opgemaakte processen-verbaal van bevindingen plaatsvindt.
Het feit dat geen auditieve of audiovisuele registraties voorhanden zijn, heeft ook naar het oordeel van het hof niet tot gevolg dat een toetsing van mate van verklaringsvrijheid van de verdachte [medeverdachte] en de beoordeling van de betrouwbaarheid van de van hem verkregen informatie en de inhoud van de daaromtrent opgemaakte processen-verbaal onmogelijk is. Zoals blijkt uit de hierboven vermelde arresten van de Hoge Raad, moet in het WOD-traject in ieder geval sprake zijn van een voldoende nauwkeurige verslaglegging, die inzicht geeft in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave omvat van de communicatie met de verdachte.
Van de zijde van verdediging is bepleit dat de verslaglegging door de opsporingsambtenaren onvoldoende nauwkeurig is geweest. Zo is aangevoerd dat de processen-verbaal slechts een samenvatting bevatten omtrent het verloop van de communicatie van de politieel informatieinwinners [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en de verdachte [medeverdachte] . Niet duidelijk is welke vragen zij aan de verdachte hebben gesteld of welke bijdrage zij hebben geleverd aan de communicatie en interactie met de verdachte en welke informatie zij aan hem hebben overgedragen. Voorts wordt gesteld dat belangrijke gegevens niet in de processen-verbaal zijn opgenomen en dat niet kan worden vertrouwd op het korte termijn geheugen van de politieel informatieinwinners [betrokkene 14] en [betrokkene 15] .
Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat de verslaglegging in het WOD-traject op bepaalde punten inderdaad beperkt is geweest. Echter zal het tijdens de inzet van de politieel informatie-inwinners in het WOD-traject in verband met het heimelijke karakter ervan niet mogelijk zijn geweest om tijdens de gesprekken zelf schriftelijke aantekeningen te maken. De verslaglegging door de politieel informatie-inwinners moest telkens achteraf plaatsvinden. Dat daarbij niet steeds de exacte bewoordingen van [medeverdachte] en het precieze gespreksverloop konden worden gereproduceerd, betekent echter niet dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige verslaglegging. Het gaat veel te ver om de eis te stellen dat dergelijke processen-verbaal als het ware een verbatim uitwerking zijn van de gevoerde gesprekken; een dergelijke eis vloeit niet voort uit de wet of jurisprudentie. Een aanzienlijk deel van processen-verbaal van bevindingen inzake de waarnemingen van verbalisanten in strafzaken wordt achteraf opgemaakt, op basis van het geheugen van de betreffende verbalisant. Dat geldt ook voor de communicatie in een WOD-traject als het onderhavige. Met de wetenschap dat de gespreksinhoud later moet worden geverbaliseerd nemen de politieel informatie-inwinners deel aan de gesprekken met degene ten aanzien van wie het bevel is afgegeven. Dit betekent, anders dan van de zijde van de verdediging is geopperd, geenszins dat sprake is van een overschatting van het geheugen van de politieel informatieinwinners.
De omstandigheid dat de politieel informatie-inwinners in deze zaak hebben volstaan met het weergeven van de informatie die van belang is in verband met de dood van [slachtoffer] en niet een volledig verslag hebben gedaan van alles wat er over en weer is gezegd tijdens de contactmomenten met [medeverdachte] , is begrijpelijk en maakt niet dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige weergave. Van belang is dat met name duidelijk naar voren komt hoe lang en intensief het traject is geweest, waar de misleiding en eventuele dwang uit hebben bestaan en hoe de gesprekken met [medeverdachte] over de onderhavige strafzaak zijn verlopen. Hierbij kijkt het hof niet alleen naar de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en hun begeleiders, maar ook naar de aanvullende informatie die is verkregen uit de verhoren bij de rechter-commissaris. Tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris zijn de politieel informatie-inwinners immers nader bevraagd en hebben zij op bepaalde punten meer duidelijkheid verschaft. Verder hebben zij toen verklaard dat zij sommige passages bewust achterwege hebben gelaten om de tactieken niet prijs te geven, alsmede dat zij de inschatting hebben gemaakt dat bepaalde details irrelevant zouden zijn.
Door de verdachte [medeverdachte] is aangevoerd dat bepaalde dingen die de politieel informatieinwinners tegen hem hebben gezegd ontbreken in de verslaglegging. Anderzijds stelt hij zich op het standpunt dat hij tegenover hen niet heeft verklaard dat hij en de verdachten [betrokkene 8] en [verdachte ] daadwerkelijk betrokken zijn bij de dood van [slachtoffer] . Het hof gaat echter uit van de juistheid van de inhoud van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat hetgeen zij hebben opgetekend door hen is verzonnen. De enkele stelling van [medeverdachte] dat hij de woorden niet heeft gezegd, is daarvoor onvoldoende.
Anders dan van de zijde van de verdediging is aangevoerd, is het niet zo dat de processenverbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners in feite neerkomen op monologen van [medeverdachte] en dat daaruit de wijze waarop de gesprekken met hem zijn verlopen niet te abstraheren is. Op de cruciale momenten, wanneer over het strafbare feit werd gesproken, kan uit de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 14] en [betrokkene 15] wel degelijk worden opgemaakt hoe de gesprekken zijn verlopen. Weliswaar zijn niet alle vragen die aan de orde zijn gekomen op papier gezet, zoals gebruikelijk is bij de weergave van verhoren van verdachten, maar het gaat bij de verslaglegging in een WOD-traject ook niet om de weergave van een verhoor. Zoals in de hierboven vermelde wetsgeschiedenis is verwoord, verschillen gesprekken in een WOD-traject in wezenlijke mate van verhoren. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord en op hem wordt niet de druk gelegd die kenmerkend is voor een verhoorsituatie. De opsporingsambtenaar is niet als zodanig herkenbaar aanwezig, de cautie wordt niet gegeven en er kan niet uitgebreid worden doorgevraagd. Bovendien hebben de politieel informatieinwinners wel degelijk een aantal van de door hen gestelde vragen in de processen-verbaal vermeld. In dit kader wijst het hof - in navolging van de rechtbank - op de navolgende passages:
- Ik vroeg wie deze man was (…);
- Ik vroeg aan [medeverdachte] of hij [verdachte ] kende (…);
- Ik vroeg aan [medeverdachte] of hij niet bang was of hij er later nog aan gelinkt zou worden (…);
- Ik vroeg aan [medeverdachte] waarom hij zich dan beriep op zijn zwijgrecht als hij er niet bij was geweest (…);
- Ik vroeg wie die [slachtoffer] was (…);
- Ik vroeg aan [medeverdachte] hoeveel hij dan zou krijgen (…);
- Ik vroeg of [medeverdachte] dat ook had gehad (…);
- Ik vroeg aan [medeverdachte] of zijn alibi wel goed in elkaar zat (…);
- A-4068 vroeg aan [medeverdachte] waarom hij aan deze liquidatie had meegedaan (…);
- Ik lach en vroeg of ze dan helderziend was (…);
- Ik vroeg hoe het dan precies was verlopen en [medeverdachte] vertelde het volgende (…);
- Ik vroeg hoe het dan verder is gegaan met de BMW (…);
- Ik vroeg hoe [betrokkene 8] dan weer naar huis was gegaan (…);
- Ik vroeg waar het wapen nu was (…);
- Ik vroeg of hij direct dood was (…);
- Ik vroeg aan [medeverdachte] wat voor wapen het was (…).
Van de zijde van de verdediging is verder aangevoerd dat de verdachte [medeverdachte] soms moeilijk verstaanbaar is. In dat verband merkt het hof op dat in de verslaglegging op dossierpagina 3059 door A-4068 over de ritten na het schietincident is vermeld: “Deze uitleg was snel en onduidelijk en daarom kan ik het mij niet helemaal meer herinneren.” Dit duidt erop dat als de politieel informatie-inwinners [medeverdachte] niet begrepen, zij niet zomaar iets hebben opgeschreven en beperkingen in hun verslaglegging hebben vermeld.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verslaglegging wel degelijk inzicht geeft in de interactie en de invloed van de politieel informatie-inwinners op de communicatie met [medeverdachte] .
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en de processen-verbaal van hun verhoren bij de rechtercommissaris, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, voldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject en de relevante communicatie tussen verdachte en de opsporingsambtenaren. De processen-verbaal, zeker in onderlinge samenhang bezien met de verhoren bij de rechter-commissaris, geven blijk van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van inperking van de verklaringsvrijheid.
Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of sprake is geweest van aantasting van de verklaringsvrijheid van de verdachte [medeverdachte] .
Van de zijde van de verdediging is op de gronden zoals vermeld in de pleitnota bepleit dat dat de verklaringsvrijheid van [medeverdachte] is aangetast. Onder meer is aangevoerd dat door het WOD-traject aan de verdachte [medeverdachte] de rechtswaarborgen zijn onthouden die bij een regulier verhoor gelden, te weten de cautie en rechtsbijstand. Door misleiding, hetgeen een wezenlijk onderdeel vormt van een WOD-traject, wordt een verdachte aangezet tot het afleggen van verklaringen die hij niet zou hebben afgelegd indien hij in een normale verhoorsituatie zou verkeren. Hierbij is voorts gewezen op de persoon van de verdachte [medeverdachte] , die kwetsbaar zou zijn, en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeerde ten tijde van de inzet van deze opsporingsbevoegdheid.
Het hof stelt voorop dat uit het procesdossier blijkt dat het in deze zaak niet gaat om een bijzonder lang of intensief WOD-traject.
Het eerste contact tussen een van de politieel informatie-inwinners en [medeverdachte] is gelegd op 23 oktober 2017 op de luchtplaats van het politiebureau te Breda. Daaraan voorafgaand was de aanhouding van de politieel informatie-inwinner genaamd ‘ [betrokkene 14] ’ in scene gezet. Op deze datum bevond [medeverdachte] zich nog in voorlopige hechtenis, maar op 30 oktober 2017 is hij in vrijheid gesteld. [medeverdachte] beriep zich tijdens de verhoren bij de politie op het zwijgrecht. Tijdens de inzet van 23 oktober 2017 heeft [medeverdachte] aan [betrokkene 14] wel verteld over de verdenking, maar geenszins een bekennende verklaring afgelegd.
Op 20 januari 2018 volgde een ontmoeting tussen [betrokkene 14] en [medeverdachte] in het [B] in Breda. Op de vraag van [betrokkene 14] of [medeverdachte] een keer een klusje voor hem wilde doen, antwoordde deze bevestigend. Tijdens een ontmoeting op 4 februari 2018 hebben [betrokkene 14] en [medeverdachte] gesproken over een eventuele klus van 4 tot 5 dagen in Spanje. [medeverdachte] noemde toen zijn uurtarief en gaf aan dat hij in verband met drukte op zijn werk pas de eerste week van maart weg zou kunnen. [betrokkene 14] gaf [medeverdachte] een prepaid telefoon met € 40 beltegoed, zodat hij goed bereikbaar zou zijn. Op 11 februari 2018 zijn [betrokkene 14] en [medeverdachte] samen op pad geweest voor een klusje waarbij [medeverdachte] op de uitkijk moest staan. [betrokkene 14] heeft [medeverdachte] € 250 betaald voor deze ‘klus’ en daarnaast € 400 voor vliegtickets naar Portugal en € 100 voor een smartphone.
Op 5 maart 2018 zouden [betrokkene 14] en [medeverdachte] elkaar ontmoeten op Schiphol om naar Portugal te gaan, maar [medeverdachte] belde met de boodschap dat hij problemen had met jeugdzorg, waarna [betrokkene 14] voorstelde om een dag later naar Portugal te komen. Toen bleek dat [medeverdachte] niet meer zou komen werd een afspraak gemaakt voor de week erna, maar ook dat ging niet door. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [medeverdachte] hierover verklaard dat [betrokkene 14] het niet erg vond om later te gaan.
Op 18 maart 2018 heeft [betrokkene 14] van [medeverdachte] diverse berichten ontvangen waarin [medeverdachte] vroeg of [betrokkene 14] nog iets voor hem te doen had, omdat hij snel wat wilde verdienen en best krap zat. Zij hebben elkaar toen ontmoet. [medeverdachte] gaf aan dat hij een klus wilde doen, omdat hij het geld wel kon gebruiken en ook dat hij nu makkelijker kon afspreken voor Portugal.
Op 24 maart 2018 heeft [medeverdachte] niet alleen [betrokkene 14] ontmoet, maar is hij ook voorgesteld aan A-4068, genaamd ‘ [betrokkene 15] ’. Ze gingen een ‘klus’ doen waarbij aan [medeverdachte] werd verteld dat een vrouw moest worden aangepakt die een pakketje uit een auto had gepakt. In aanwezigheid van [medeverdachte] is deze vrouw, een politieagente, stevig aangepakt. [betrokkene 14] heeft [medeverdachte] € 200 betaald voor zijn hulp bij deze klus.
Op 27 maart 2018 volgde een andere ‘klus’ waarbij [betrokkene 14] en [betrokkene 15] een man in een bus zouden trekken en hem met geweld zouden dwingen geld terug te geven. De man werd ergens achtergelaten, waarna aan [medeverdachte] een namaak Rolex werd gegeven. [medeverdachte] gaf aan dat als er nog meer van deze klussen waren, ze het hem vooral moesten laten weten. [betrokkene 14] heeft [medeverdachte] voor deze klus een bedrag van € 400 betaald. Begin april 2018 heeft [betrokkene 14] met [medeverdachte] de afspraak gemaakt om een aantal dagen naar Portugal te gaan om daar een loods te verbouwen.
Op 9 april 2018 heeft [betrokkene 15] [medeverdachte] in de ochtend thuis opgehaald en zijn zij naar Portugal gevlogen. In Lissabon ontmoetten zij [betrokkene 14] en zijn enkele activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. Zij zijn onder meer naar een loods gegaan. Tijdens de lunch werd aan [medeverdachte] verteld dat hij voor deze klus € 1.000 zou ontvangen. Tijdens het diner op 9 april 2018 is onder meer gesproken over loyaliteit. [betrokkene 14] gaf aan dat dat belangrijk was en dat je je moest houden aan gemaakte afspraken. Er werden nog enkele horecagelegenheden bezocht, waaronder volgens [medeverdachte] een stripclub gelegen onder het appartement waar zij logeerden.
Op 10 april 2018 hebben [betrokkene 14] en [betrokkene 15] samen met [medeverdachte] diverse activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. [betrokkene 15] is vervolgens naar Nederland gevlogen. ’s Avonds zijn [betrokkene 14] en [medeverdachte] naar een restaurant gegaan om iets te drinken. [betrokkene 14] vroeg aan hem of hij klaar was om meer klussen te doen. [medeverdachte] gaf aan dat hij dat is en altijd klaar zal staan. [betrokkene 14] gaf aan dat [medeverdachte] zijn baan moet houden omdat dat een stevige basis is. [medeverdachte] beaamde dit en zei dat hij er veel geld mee verdiende, genoeg om een mooi leven te hebben met zijn gezin, maar dat het voor de dikke extra’s het lekker was als er nog meer binnen kwam. Deze extra’s had hij altijd gehad. Op 11 april 2018 zijn [betrokkene 14] en [medeverdachte] naar het vliegveld gegaan. In Nederland aangekomen bracht [betrokkene 14] [medeverdachte] naar huis en betaalde hem € 1.000 voor de dagen in Portugal. Hiermee kwam een einde aan het WOD-traject.
In het bovenstaande WOD-traject zijn met name de ontmoetingen in verband met de reis naar Portugal van 9 april 2018 tot en met 11 april 2018 intensief geweest, waarbij de politieel informatie-inwinners hele dagen met [medeverdachte] doorbrachten. Het standpunt van de verdediging dat [medeverdachte] in Portugal is geïsoleerd en gemanipuleerd deelt het hof echter niet. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof namelijk niet gebleken dat [medeverdachte] tijdens deze ontmoetingen in april 2018 door de politieel informatie-inwinners onder druk is gezet. Uit de van de inzetten opgemaakte processen-verbaal blijkt dat sprake is geweest van een ontspannen sfeer. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [medeverdachte] zelf verklaard dat hij een vriendschappelijke relatie met [betrokkene 14] en [betrokkene 15] had opgebouwd en dat het in Portugal tijdens de lunch en het diner niet voelde dat zij hem dingen wilden laten zeggen. Dit duidt geenszins op pressie.
Weliswaar heeft [medeverdachte] ook verklaard dat [betrokkene 14] en [betrokkene 15] steeds veel geld bij zich hadden en zich groot voordeden; in Portugal was alles mogelijk wat betreft ‘eten, zuipen, stripclub’, zo heeft hij gezegd. Echter zijn de bedragen die aan [medeverdachte] zijn betaald voor de klussen niet bijzonder hoog te noemen. [betrokkene 14] heeft tijdens het gesprek op 10 april 2018 ook benadrukt dat het van belang was dat [medeverdachte] zijn baan zou behouden. Er is hem niet voorgespiegeld dat hij deel uit zou gaan maken van een crimineel samenwerkingsverband en hij is ook niet aangezet tot het afleggen van een bekennende verklaring om deel te kunnen nemen aan klussen of om bij een criminele groep te horen. In dit verband valt ook op dat [medeverdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 14] het geen probleem vond toen hij in maart 2018 niet mee naar Portugal ging. De reis kon gewoon worden verzet. Er is in maart 2018 dus geen druk op [medeverdachte] uitgeoefend om toch naar Portugal te komen.
In het onderhavige WOD-traject is sprake geweest van misleiding en zijn, naast het aannemen van een valse identiteit en het fingeren van een luxe leven, ook gewelddadige strafbare feiten nagebootst. Van het nabootsen van dergelijke gewelddadigheden is in Portugal, de plaats waar [medeverdachte] het meeste heeft verteld aan [betrokkene 14] en [betrokkene 15] , echter geen sprake geweest. Bovendien is misleiding onlosmakelijk verbonden aan een inzet op grond van artikel 126j Sv. Uit de stukken in het dossier leidt het hof af dat [medeverdachte] niet met [betrokkene 14] en [betrokkene 15] meedeed omdat hij bang was, zich geïntimideerd voelde of zich verplicht voelde om mee te doen, maar omdat hij extra geld wilde verdienen. In dit kader is van de zijde van de verdediging ook aangevoerd dat [medeverdachte] een kwetsbare verdachte is. Uit de stukken in het dossier is het hof echter niet gebleken dat [medeverdachte] in dusdanige financiële problemen verkeerde dat hij niet anders kon dan meedoen met [betrokkene 14] en [betrokkene 15] . Weliswaar was hij door de detentie zijn eerdere werk kwijt, maar was hij nu bezig met een opdracht als ZZP-er in de bouw. Ook is er geen aanleiding om te veronderstellen dat [medeverdachte] in mentaal opzicht kwetsbaar was en zich daarom eerder dan anderen onder druk voelde staan. In de persoon van de verdachte [medeverdachte] heeft het hof geen aanleiding gevonden om anders te oordelen.
Voorts is het hof niet gebleken dat de politieel informatie-inwinners tijdens hun contacten met [medeverdachte] op indringende wijze vragen hebben gesteld die maken dat hij in feite is komen te verkeren in een verhoorsituatie. Zo is in het proces-verbaal van de inzet van 9 april 2018 te lezen dat [medeverdachte] op een bepaalde vraag geen antwoord geeft en dat er vervolgens door [betrokkene 14] ook niet wordt doorgevraagd: “Ik vroeg aan hem wie [slachtoffer] was, maar hier ging hij toen niet verder op in” (…). Er zijn door [betrokkene 14] en [betrokkene 15] wel vragen aan [medeverdachte] gesteld als het gesprek ging over de dood van [slachtoffer] , maar niet is gebleken dat dat op dusdanige wijze ging dat het verder ging dan een ‘gewoon gesprek’. Niet gezegd kan worden dat [medeverdachte] door [betrokkene 14] en [betrokkene 15] werd geconfronteerd met informatie uit de politieonderzoek, dat er is gezegd dat zijn verhaal niet klopte en/of dat er stevig werd doorgevraagd.
Het bovenstaande komt er op neer dat het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat niet is gebleken van druk waardoor [medeverdachte] zou zijn gedwongen om inhoudelijk te spreken over de dood van [slachtoffer] . Er is geen sprake geweest van dusdanige druk en/of een situatie die is gelijk te stellen met een verhoorsituatie. Derhalve is geen sprake van strijd met de verklaringsvrijheid en is de inhoud van de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 in beginsel bruikbaar voor het bewijs. In hetgeen de verdediging overigens nog heeft aangevoerd omtrent de werkwijze van het team WOD als zodanig en de door de verdediging aangehaalde crisis binnen dat team in 2021 en het onderzoek daarnaar, ziet het hof geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. In de onderhavige zaak gaat het niet om een ingrijpende ‘Mr. Big’ operatie waarvan sprake was in bijvoorbeeld de zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982), maar om een beperkt WOD-traject dat anders van karakter was dan in de bedoelde jurisprudentie.
De betrouwbaarheid van de verklaringen
Vervolgens moet worden nagegaan of de verklaringen van [medeverdachte] met betrekking tot de gebeurtenissen op en rond 6 januari 2017 en met name hetgeen hij heeft verteld tijdens de WOD-inzet op 9, 10 en 11 april 2018 als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
Zoals eerder aangehaald heeft [medeverdachte] zich in de fase vóór het WOD-traject steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Ook tijdens het WOD-traject heeft hij aanvankelijk tegen [betrokkene 14] en [betrokkene 15] gezegd dat er slechts sprake was van een verdenking en dat hij met het feit niets te maken had. Tijdens de lunch en het diner op 9 april 2018 heeft hij tegenover [betrokkene 14] en [betrokkene 15] bekend betrokken te zijn geweest bij de planning van en het doodschieten van [slachtoffer] . Op 10 en 11 april 2018 heeft hij [betrokkene 14] nadere details gegeven.
De door [medeverdachte] gegeven informatie staat niet op zichzelf, maar sluit aan bij de overige in het politieonderzoek verkregen informatie. Zo blijkt ook uit ander bewijs dat [verdachte ] een feestje heeft georganiseerd in café [A] , waarvoor hij [slachtoffer] had uitgenodigd, dat toen [slachtoffer] naar buiten ging er een auto aankwam waaruit een bijrijder stapte die met een vuurwapen tenminste 14 keer op [slachtoffer] heeft geschoten, dat de schutter weer is ingestapt, waarna de vluchtauto wegreed, dat in Essen te België een dergelijke auto is uitgebrand op een plek waar rotzooi lag en dat [betrokkene 8] na het doodschieten van [slachtoffer] nog naar café [A] is gegaan.
Weliswaar gaat het hierbij om informatie die vermeld was in het politiedossier en waarvan [medeverdachte] en/of zijn advocaat voorafgaand aan het WOD-traject reeds kennis hadden kunnen nemen. Echter heeft [medeverdachte] in het WOD-traject ook aan de politieel informatie-inwinners verteld over aspecten die op dat moment bij het onderzoeksteam nog niet bekend waren en die dus niet in het dossier stonden. Zo heeft [medeverdachte] verteld dat de vluchtauto door [betrokkene 8] in brand is gestoken in Essen en dat [betrokkene 8] in dat verband contact heeft gehad met ‘ [betrokkene 7] ’, die hem daar heeft opgehaald en heeft weggebracht. Dat [betrokkene 7] [betrokkene 8] in Essen heeft opgehaald was tot dan toe niet bekend. Uit het dossier bleek alleen dat [betrokkene 8] zich met een taxi nabij de woning van [betrokkene 7] had laten afzetten. Hoe het vervoer was gegaan met betrekking tot het in brand steken van de auto was nog niet bekend bij het onderzoeksteam. [betrokkene 8] heeft ter terechtzitting van de rechtbank bevestigd dat [betrokkene 7] hem in Schijf heeft vervoerd en het hof vindt hiervoor ook bevestiging in de camerabeelden die bij een supermarkt in Schijf zijn opgenomen. Op die beelden is een voorbijrijdende zwarte stationwagen te zien die 10 seconden later wordt gevolgd door een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf. Om 1.45 uur rijdt een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf, weer voorbij in de tegenovergestelde richting. [betrokkene 7] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij destijds over een grijze Volkswagen Golf beschikte.
Een ander voorbeeld is de omstandigheid dat [medeverdachte] in het WOD-traject heeft verklaard dat [betrokkene 8] het gebruikte vuurwapen later heeft verkocht en dat hij dacht dat hij daar € 1.000 voor had gekregen. Ook dit was vóór het WOD-traject nog niet bekend en dit feit is later door de verdachte [betrokkene 8] bevestigd. Het gaat hierbij niet om informatie die door de politieel informatie-inwinners als het ware in het WOD-traject is overgedragen aan [medeverdachte] en die dus uit de koker van het onderzoeksteam komt. Hetzelfde kan worden opgemerkt over het doen van betalingen door de [verdachte ] aan de verdachte [betrokkene 8] en [betrokkene 12] in verband met deze strafzaak, omdat deze informatie pas na het WOD-traject aan het dossier is toegevoegd.
Tot slot is het hof niet gebleken dat [medeverdachte] om stoer te doen aan ‘ [betrokkene 14] ’ en ‘ [betrokkene 15] ’ dingen heeft verteld omtrent de dood van [slachtoffer] die niet kloppen. Weliswaar heeft [medeverdachte] blijkens de verslaglegging in het WOD-traject ook feitelijkheden verklaard die niet helemaal kloppen. Zo is de datum waarop de vluchtauto volgens hem is gestolen niet correct en heeft hij gezegd dat [betrokkene 8] [slachtoffer] in het hoofd schoot, terwijl de hoogste schoten in de hals terecht zijn gekomen. Verder heeft [medeverdachte] bijvoorbeeld verteld dat [verdachte ] na afloop € 1.000 betaalde voor [betrokkene 12] en € 500 voor [betrokkene 8] , terwijl het in werkelijkheid gaat om € 1.000 en € 400. Naar het oordeel van het hof gaat het hierbij echter om verschillen op detailniveau, die niet raken aan de kern van de verklaring. Het standpunt van de verdediging dat sommige uitspraken van [medeverdachte] over [verdachte ] aantoonbaar onjuist zijn, zoals over betalingen aan de toenmalige raadsman van [verdachte ] en over een schuld van [verdachte ] aan [slachtoffer] , onderschrijft het hof niet. Zo blijkt uit Telio-gesprekken van [betrokkene 8] met zijn partner van 5 en 8 mei 2018 dat [verdachte ] wilde dat [betrokkene 8] dezelfde advocaat zou nemen en dat die advocaat het hele financiële gedoe zou regelen. Wat betreft de eventuele rol van [betrokkene 23] merkt het hof op [medeverdachte] in het WOD-traject zelf is teruggekomen op eerdere uitspraken daarover. Immers heeft hij op 10 april 2018 tegen A-4081 verteld dat [betrokkene 23] er niets mee te maken had (dossierpagina 3066) en op 11 april 2018 dat hij niet wist hoe het precies zat met een schuld aan [betrokkene 23] (dossierpagina 3069). Op 11 april 2018 heeft [medeverdachte] benadrukt dat de hoofdreden voor de liquidatie de schuld van [verdachte ] bij [slachtoffer] was. Daarover laat hij geen twijfel bestaan.
Omdat hetgeen [medeverdachte] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over, de gang van zaken rondom 6 januari 2017 bevestiging vindt in de andere resultaten van het politieonderzoek en hij ook informatie heeft prijs gegeven die tot dan toe bij het onderzoeksteam niet bekend was of nog geen deel uitmaakte van het dossier, acht het hof de verklaringen van [medeverdachte] in het WOD-traject betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De verweren met betrekking tot het WOD-traject en de bruikbaarheid van de resultaten ervan worden verworpen. Het hof bezigt de door de politieel informatie-inwinners opgemaakte processen-verbaal van bevindingen tot het bewijs, op de wijze zoals hierboven bij de bewijsmiddelen is weergegeven.”

5.Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel

5.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het namens de verdachte gevoerde verweer over de verslaglegging van de gesprekken tussen de politieel informatie-inwinners en de [medeverdachte] in het WOD-traject, ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Het middel bestaat uit zeven deelklachten.
5.2
Bij de beoordeling van het middel is het volgende toetsingskader, dat de Hoge Raad het recentst heeft geschetst in zijn arrest van 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1700, van belang: [1]
“4.3.1 De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.
2. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Voor de aanvang van het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Deze mededeling wordt in het proces-verbaal opgenomen.”
- Artikel 126j lid 1 Sv:
“In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, [betrokkene 8] en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.”
4.3.2
De Hoge Raad heeft in zijn onder 4.2 genoemde arresten van 17 december 2019 onder meer het volgende overwogen:
“5.2.1 In zijn arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten:
“5.4 Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p . 80, nr. 2).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
5.2.2
Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid, tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.
Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in het bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.
Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte.
Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3
Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
4.3.3
Voor de beoordeling of de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, kan de persoon van de verdachte, onder meer als het (kennelijk) gaat om een zogenoemd kwetsbare verdachte als bedoeld in artikel 28b lid 1 Sv, van belang zijn bij de beoordeling van de mate van druk die van de door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar ondernomen activiteiten ten aanzien van de verdachte kan zijn uitgegaan, en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de opsporingsambtenaar tot de betreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:947, rechtsoverweging 3.3.2).
4.3.4
In de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het daaruit voortvloeiende “privilege against self-incrimination” komt tot uitdrukking dat er verschillende situaties zijn “which give rise to concerns as to improper compulsion in breach of Article 6” en dat van zo’ [betrokkene 12] situatie sprake is in het geval “where the authorities use subterfuge to elicit information that they were unable to obtain during questioning” (EHRM 13 september 2016, nr. 50541/08 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk), overweging 267; vgl. ook EHRM 5 november 2002, nr. 48539/99 (Allan/Verenigd Koninkrijk), overweging 50, en EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02 (Bykov/Rusland)). Het is aan de rechter om in een concreet geval, aan de hand van in het bijzonder de hiervoor onder 4.3.2 en 4.3.3 naar voren komende gezichtspunten, te beoordelen of de – aan een op artikel 126j Sv gebaseerde opsporingsmethode als in deze zaak toegepast tot op zekere hoogte inherente – misleiding van de verdachte heeft plaatsgevonden in een zodanige mate en binnen een zodanig kader dat de grenzen die bij de toepassing van enige vorm van “compulsion” (dwang) en “subterfuge” (misleiding) in acht moeten worden genomen, niet zijn overschreden.
4.3.5
Als verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop – zoals onder 4.3.2 naar voren kwam – in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen. Het uitsluiten van die verklaringen van het gebruik voor het bewijs, is dan immers noodzakelijk om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverweging 2.4.1).
4.3.6
Ook voor het hiervoor onder 4.3.2 bedoelde onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte kan van belang zijn de mate van druk die van de door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar ondernomen activiteiten ten aanzien van de verdachte kan zijn uitgegaan, en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de opsporingsambtenaar tot de betreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid. In dat verband kan ook van belang zijn in hoeverre onderdelen van deze verklaring steun vinden in andere uitlatingen van de verdachte en in andere bewijsmiddelen.”
5.3
In de toelichting op het middel zijn zeven deelklachten geformuleerd met betrekking tot het oordeel van het hof over de verslaglegging van het WOD-traject. De eerste drie deelklachten houden verband met (de overwegingen van het hof over) het ontbreken van auditieve of audiovisuele registraties. Deze drie deelklachten bespreek ik gezamenlijk. De eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet zo is dat de processen-verbaal van bevindingen, die in het kader van het WOD-traject zijn opgesteld, uitgesloten dienen te worden van het bewijs enkel en alleen omdat daarvan geen auditieve en/of audiovisuele registraties zijn gemaakt. De tweede deelklacht houdt in dat het hof zonder motivering voorbijgegaan is aan het onderbouwde standpunt dat wel degelijk een verplichting bestond tot auditieve registratie. De derde deelklacht komt op tegen het feit dat het hof geen consequenties heeft verbonden aan de weigering van de officier van justitie en de opsporingsambtenaren om uit te leggen waarom geen auditieve en/of audiovisuele registraties zijn gemaakt.
5.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2023 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota en de aanvulling daarop. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat de volgende onderdelen van deze pleitnota van belang zijn voor de beoordeling van de tweede deelklacht:
“91. Dat betoog komt erop neer dat (a) het een feit van algemene bekendheid is dat een vergelijking tussen auditieve of audiovisuele registratie van verhoren en de zakelijke weergave van die verklaringen in processen-verbaal (te) vaak grote verschillen laat zien en (b) er geen enkele goede reden is waarom in het op [medeverdachte] gerichte WOD-traject geen opnames zijn gemaakt. Juist in een zaak als deze zou over de vraag door wie op welk moment was is gezegd geen enkele discussie moeten kunnen bestaan. Omdat [medeverdachte] de juistheid van de verslaglegging heeft betwist, had een woordelijke uitwerking van de verhoren op basis van een geluidsopname beschikbaar moeten zijn. Het belang daarvan blijkt onder meer uit de verschillen tussen enerzijds het proces-verbaal van de begeleiders B-2767 en B-2775 en anderzijds dat van [betrokkene 14] over de inzet op 24 maart 2018. De begeleiders hebben geschreven dat [medeverdachte] zou hebben gesproken over de opdrachtgever, [betrokkene 14] heeft gerapporteerd dat [medeverdachte] sprak over de vermoedelijke opdrachtgever. Eén woordje maakt een wereld van verschil. Dat raakt ook direct de belangen van [verdachte ] .
[…]
93. Ik veroorloof mij de vrijheid om het daarmee oneens te zijn. Ten tijde van de inzet bestond namelijk wel degelijk reeds een juridische verplichting om alle verhoren van (onder meer) verdachten op te nemen in zaken waarin sprake was van een overleden slachtoffer. Die verplichting was opgenomen in de Aanwijzing auditief en audiovisueel registrereren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. Zij was, terecht, in het teken gezet van het belang van de waarheidsvinding en dat van de controleerbaarheid van die verhoren. Die belangen behoren inderdaad centraal te staan - en dat was vanzelfsprekend ook al zo in de periode dat [betrokkene 14] en [betrokkene 15] met [medeverdachte] in de weer waren.”
5.5
Het hof heeft met betrekking tot het ontbreken van auditieve en/of audiovisuele registraties van de gesprekken tussen de politieel informatie-inwinners en [medeverdachte] vastgesteld dat de officier van justitie en de opsporingsambtenaren vanwege het gevaar van prijsgave van tactieken niet hebben willen aangeven waarom niet is overgegaan tot het maken van dergelijke registraties. Het hof heeft overwogen dat het om die reden niet in staat is te beoordelen of het maken van auditieve en/of audiovisuele registraties al dan niet mogelijk was. Dat acht ik niet onbegrijpelijk. Ook is het wat mij betreft niet onbegrijpelijk dat het hof hieraan geen consequenties heeft verbonden. Op het hof rustte immers niet de verplichting om te verduidelijken waarom de communicatie tussen de politieel informatie-inwinners en [medeverdachte] niet auditief of audiovisueel is geregistreerd. [2] Bovendien heeft het hof aangegeven waarom deze vraag niet is beantwoord, namelijk in verband met het gevaar van prijsgave van tactieken. Het gaat er mijns inziens met name om of, zoals het hof ook heeft overwogen, de rechter zonder auditieve en/of audiovisuele registraties nog steeds de mate van verklaringsvrijheid van de verdachte kan toetsen en de betrouwbaarheid van de van hem verkregen informatie kan beoordelen. Het hof heeft dit onderkend en heeft geoordeeld dat in dit geval het feit dat geen auditieve of audiovisuele registraties voorhanden zijn, niet tot gevolg heeft dat een toetsing van de mate van verklaringsvrijheid van de [medeverdachte] en de beoordeling van de betrouwbaarheid van de van hem verkregen informatie en de inhoud van de daaromtrent opgemaakte processen-verbaal onmogelijk is. Daarnaast heeft het hof overwogen dat het ontbreken van auditieve en/of audiovisuele registraties een gemis is, maar dat uit de wet, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie niet blijkt dat processen-verbaal van bevindingen die in het kader van een WOD-traject zijn opgemaakt uitgesloten dienen te worden van het bewijs enkel en alleen omdat daarvan geen auditieve en/of audiovisuele registraties zijn gemaakt. In dat verband heeft het hof erop gewezen dat de jurisprudentie van de Hoge Raad inhoudt dat “het in de rede ligt dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, de communicatie tussen de betrokken opsporingsambtenaren en de verdachte auditief of audiovisueel te registreren”. Daarmee is volgens het hof niet uitgesloten dat de beoordeling van de ingezette opsporingsbevoegdheid uitsluitend plaatsvindt op grond van de opgemaakte processen-verbaal van bevindingen.
5.6
Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad geeft ’s hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat er geen verplichting tot het auditief registreren van de gesprekken die de politieel informatie-inwinners hebben gehad met de [medeverdachte] bestond en dus ook niet op grond van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. De weerlegging van het standpunt dat een verplichting tot auditieve registratie bestond in verband met de hiervoor genoemde Aanwijzing ligt dan ook besloten in de overweging van het hof.
5.7
De eerste drie deelklachten falen.
5.8
De vierde en de vijfde deelklacht gaan in de kern over het oordeel van het hof dat sprake is van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van een inperking van de verklaringsvrijheid. Dit oordeel is volgens de steller van het middel allereerst onbegrijpelijk in het licht van ‘s hofs vaststellingen dat het een gemis is dat auditieve en/of audiovisuele registratie ontbreekt en de verslaglegging in processen-verbaal op onderdelen beperkt is geweest. Ook zou alleen van een voldoende nauwkeurige verslaglegging kunnen worden gesproken bij een woordelijke uitwerking in een proces-verbaal van hetgeen de verdachte heeft verklaard. Verder wordt aangevoerd dat het oordeel onbegrijpelijk is, nu de aan [medeverdachte] gestelde vragen niet altijd in processen-verbaal zijn gerelateerd.
5.9
Het hof heeft geoordeeld dat de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en de processen-verbaal van hun verhoren bij de rechter-commissaris, in onderlinge samenhang bezien blijk geven van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van inperking van de verklaringsvrijheid. Aan dat oordeel heeft het hof – conform het hierboven weergegeven toetsingskader – ten grondslag gelegd dat deze processen-verbaal voldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject en de relevante communicatie tussen de verdachte (ik begrijp: [medeverdachte] ) en de opsporingsambtenaren, evenals de interactie en de invloed van de politieel informatie-inwinners op de communicatie met [medeverdachte] .
5.1
Dit feitelijke oordeel kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid getoetst worden. In het licht van de vaststellingen die het hof in dit verband heeft gedaan, is van onbegrijpelijkheid mijns inziens geen sprake. Om te beginnen heeft het hof vastgesteld dat de resultaten van het WOD-traject niet alleen zijn neergelegd in processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners (met name A-4081 en A-4068), maar ook in processen-verbaal van bevindingen van hun begeleiders, aan wie zij telkens kort na de inzet verslag deden. Daarnaast zijn de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 en andere bij het WOD-traject betrokken personen bij de rechter-commissaris uitgebreid bevraagd over het WOD-traject. Verder heeft het hof vastgesteld dat duidelijk naar voren komt hoe lang en intensief het traject is geweest, waar de misleiding en eventuele dwang uit hebben bestaan en hoe de gesprekken met [medeverdachte] over de onderhavige strafzaak zijn verlopen. Het is volgens het hof niet zo dat de processen-verbaal in feite neerkomen op monologen van [medeverdachte] en dat daaruit de wijze waarop de gesprekken met hem zijn verlopen niet te abstraheren is. Het hof heeft benadrukt dat op cruciale momenten, wanneer over het strafbare feit werd gesproken, uit de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 14] en [betrokkene 15] kan worden opgemaakt hoe de gesprekken zijn verlopen en dat de politieel informatie-inwinners een aantal van de door hen gestelde vragen in de processen-verbaal heeft vermeld.
5.11
Dat het hof heeft opgemerkt dat het een gemis is dat auditieve en/of audiovisuele registratie ontbreekt en dat de verslaglegging in processen-verbaal op onderdelen beperkt is geweest, maakt dit niet anders. Het hof heeft erkend dat de verslaglegging beter had gekund, maar dat het ook bij deze stand van zaken voldoende is om te kunnen toetsen of de verklaringsvrijheid is beperkt. Deze opmerking maakt het oordeel van het hof dan ook niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat geen sprake is van een woordelijke uitwerking van hetgeen de verdachte heeft verklaard. Of sprake is van een woordelijke uitwerking kan een relevante factor bij zijn het beantwoorden van de vraag of de verslaglegging voldoende nauwkeurig is, maar dat betekent niet dat geen sprake meer kan zijn van een voldoende nauwkeurige verslaglegging wanneer de gesprekken in de processen-verbaal niet woordelijk zijn uitgewerkt. Nu het hof heeft vastgesteld dat de processen-verbaal niet neerkomen op monologen van [medeverdachte] en nu daaruit de wijze waarop de gesprekken met hem zijn verlopen te abstraheren is, uit de processen-verbaal kan worden opgemaakt hoe de gesprekken op de cruciale momenten zijn verlopen en dat een aantal van de door de politieel informatie-inwinners gestelde vragen in de processen-verbaal is vermeld, is het oordeel dat sprake is van een voldoende nauwkeurige verslaglegging – ondanks het ontbreken van een woordelijke uitwerking en het niet weergeven van alle aan [medeverdachte] gestelde vragen – niet onbegrijpelijk.
5.12
De vierde en de vijfde deelklacht falen.
5.13
Met de zesde deelklacht wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de verhoren van de politieel informatie-inwinners bij de rechter-commissaris als compensatie voor de gebrekkige processen-verbaal kunnen worden aangemerkt, aangezien tijdens deze processen-verbaal met een beroep op een haperend geheugen veel vragen onbeantwoord zijn gebleven. De verklaringen bij de rechter-commissaris hebben het inzicht in het precieze verloop van de communicatie in het WOD-traject bepaald niet vergroot, aldus de steller van het middel. Ook zou het hof ontoereikend gemotiveerd hebben gereageerd op een standpunt van de verdediging hierover.
5.14
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep, zo blijkt uit de ter terechtzitting van 15 september 2023 overgelegde pleitnota, het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“114. De rechtbank lijkt bovendien, als vierde argument, te suggereren dat in de verhoren (van de begeleiders, [betrokkene 14] en [betrokkene 15] ) bij de rechter-commissaris compensatie kan worden gevonden voor eventuele tekortkomingen in de processen-verbaal. Daarover heb ik in eerste aanleg al, in het kader van een betoog over het geheugen van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] , het nodige opgemerkt:
Ik maak de processen-verbaal op basis van mijn geheugen. Dat heeft [betrokkene 14] bij de rechter-commissaris verklaard. Die verhoren bij de rechter-commissaris hebben geleerd dat van zowel [betrokkene 14] als [betrokkene 15] bepaald niet kan worden gezegd dat zij beschikken over een fabelachtig geheugen. Integendeel. Het aantal malen dat zij tijdens die verhoren hebben verklaard dat zij zich niet kunnen herinneren wat, wanneer en hoe iets is gezegd of gedaan, is schier ontelbaar.
Het openbaar ministerie zou in dat verband kunnen aanvoeren dat die verhoren van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] bij de rechter-commissaris meer dan een jaar na de laatste inzet in het kader van het WOD-traject plaatsvonden en dat het dus geen wonder is dat zij zich toen niet meer alles tot in detail hebben kunnen herinneren. Dat is een redelijk argument. Maar dat argument impliceert vanzelfsprekend wel dat in die verhoren bij de rechter-commissaris geen compensatie kan worden gevonden voor het gemis aan audiovisuele of auditieve registratie van de inzetten in het WOD-traject en dat daarin evenmin een compensatie kan worden gevonden voor het gebrek aan voldoende nauwkeurigheid in de door [betrokkene 14] en [betrokkene 15] opgemaakte processen-verbaal. De verklaringen van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] bij de rechter-commissaris hebben het inzicht in het precieze verloop van de communicatie in het WOD-traject bepaald niet vergroot.
Aan het argument dat de verhoren van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] bij de rechter-commissaris plaatsvonden op een moment dat hun werkzaamheden in het onderzoek Agrinion al lang en breed waren afgerond, zou ook de gedachte kunnen worden ontleend dat aan de juistheid en volledigheid van hun processen-verbaal niet behoeft te worden getwijfeld omdat die processen-verbaal kort na een inzet werden opgemaakt. Die gedachte veronderstelt dat het korte termijn geheugen van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] wel optimaal zou functioneren. Uw rechtbank weet ik dat tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris van [betrokkene 15] de proef op de som heb genomen. [betrokkene 15] wist zich in de loop van het verhoor evenwel niet te herinneren welke vraag als eerste was gesteld door een van de bij dat verhoor aanwezige raadslieden en evenmin welke tweede vraag ik hem stelde na een koffiepauze. Beide vragen waren hem niet alleen nog geen twee uren daarvoor gesteld. Beide vragen waren bovendien door de rechter-commissaris gedicteerd. Ondanks die herhaling moest [betrokkene 15] het antwoord schuldig blijven. Hij kon het zich niet herinneren. Uw rechtbank heeft voorts kunnen lezen dat ik aan het einde van het verhoor - nadat ik al tweemaal duidelijk had gemaakt dat het korte termijn geheugen van [betrokkene 15] een relevante factor is voor de beoordeling van de processen-verbaal die in het kader van het WOD-traject zijn opgemaakt en [betrokkene 15] dus voorbereid had kunnen zijn - nogmaals de proef op de som heb willen nemen, door hem de vraag te stellen om zo goed en nauwkeurig mogelijk verslag te doen van de communicatie tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris: welke vragen zijn aan hem gesteld en welke antwoorden heeft hij gegeven? Ik betreur het dat de rechter-commissaris de beantwoording van die vraag heeft belet.
(...)
Duidelijk is wat mij betreft in elk geval dat niet kan worden vertrouwd op de uitstekende werking van het korte termijn geheugen van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] . Dat betekent eveneens dat er ook daarom niet van kan worden uitgegaan dat in de door hen opgemaakte processen-verbaal een volledig en voldoende nauwkeurig verslag is te vinden van de communicatie tijdens de inzetten in het op [medeverdachte] gerichte traject. Dat ligt overigens nogal voor de hand. Het menselijk geheugen is nu eenmaal feilbaar. Het is echt een illusie te denken dat na afloop van een uren durend gesprek iemand nog in staat is op basis van uitsluitend het geheugen de inhoud en het verloop van dat gesprek voldoende nauwkeurig weer te geven.
[betrokkene 15] heeft dat in elk geval onderkend, door bij de rechter-commissaris op te merken dat sommige inzetten erg lang zijn geweest en dat het dan kan gebeuren dat hij zich de communicatie niet meer precies herinnert. En, misschien nog wel belangrijker, de Hoge Raad heeft dat in zijn arresten van 17 december 2019 onderkend, door te overwegen dat het in de rede ligt - met het oog op een voldoende nauwkeurige verslaglegging - om de communicatie op te nemen. Dan kan namelijk eenvoudig worden vastgesteld wie wat heeft gezegd en gedaan - en kan daarover achteraf geen discussie ontstaan.
De processen-verbaal die [betrokkene 14] en [betrokkene 15] hebben opgesteld schieten dus niet alleen tekort, omdat daarin geen voldoende nauwkeurig verslag is te vinden van de communicatie tijdens de diverse inzetten. Het feilbare menselijk geheugen dwingt tot de conclusie dat per definitie twijfel moet bestaan over de juistheid van de fragmenten uit de communicatie met [medeverdachte] die zij wel in die processen-verbaal hebben opgenomen. Zonder hulpmiddelen kan achteraf nimmer een juist, volledig en nauwkeurig beeld van de communicatie worden gegeven. Daarom is auditieve of audiovisuele registratie van een verhoor in het opsporingsonderzoek zo belangrijk. Daarom wordt van de griffier van uw rechtbank verlangd dat hij aantekeningen maakt van de communicatie ter zitting. Het standpunt dat enkel op basis van het geheugen een voldoende nauwkeurig en betrouwbaar overzicht kan worden gegeven van de communicatie tussen [betrokkene 14] en [betrokkene 15] enerzijds en [medeverdachte] anderzijds, getuigt van een vorm van illusiepolitiek of wensdenken. Zolang het in de strafrechtspleging gaat om een serieuze poging tot waarheidsvinding, zou zij zich ver van dergelijke vormen van bedrog moeten houden.”
5.15
Naar mijn oordeel kon het hof bij zijn oordeel in aanmerking nemen dat de bij het WOD-traject betrokken politieel informatie-inwinners als getuige zijn gehoord bij de rechter-commissaris. [3] Het oordeel van het hof dat de politieel informatie-inwinners bij de rechter-commissaris op bepaalde punten meer duidelijkheid hebben verschaft, is alleen al gezien de daaropvolgende de vaststelling dat zij tijdens dit verhoor bij de rechter-commissaris hebben verklaard sommige passages bewust achterwege te hebben gelaten om de tactieken niet prijs te geven, alsmede dat zij de inschatting hebben gemaakt dat bepaalde details irrelevant zouden zijn, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.16
De zesde deelklacht faalt.
5.17
De zevende deelklacht houdt tot slot in dat het oordeel van het hof dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen verhoren en gesprekken in een WOD-traject blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu in het kader van een WOD-traject wel degelijk sprake kan zijn van een verhoor.
5.18
Deze opmerking moet worden bezien in onderlinge samenhang met de daaraan voorafgaande zin, inhoudende dat weliswaar niet alle vragen die aan de orde zijn gekomen op papier zijn gezet, zoals gebruikelijk is bij de weergave van verhoren van verdachten, maar dat het bij de verslaglegging in een WOD-traject ook niet om de weergave van een verhoor gaat. Het hof maakt dit onderscheid dus slechts in de context van de verslaglegging en geeft daarmee niet aan dat in een WOD-traject geen sprake zou kunnen zijn van een beperking van de verklaringsvrijheid van de verdachte. Zo bezien, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
5.19
De zevende deelklacht faalt.
5.2
Daarmee faalt het middel.

6.Het derde namens de verdachte voorgestelde middel

6.1
Het middel klaagt in de kern over de verwerping van het verweer van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen die [medeverdachte] tijdens het WOD-traject heeft afgelegd. Daartoe worden zeven deelklachten naar voren gebracht.
6.2
De eerste deelklacht gaat over de vaststelling van het hof dat de verdachte met zijn telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 1] een seintje heeft gegeven aan [betrokkene 8] op het door hem gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 1] op het moment dat [slachtoffer] het café verliet. Deze vaststelling zou in strijd zijn met de bewijsmiddelen 28, 42, 44 en 45, aangezien daaruit zou blijken dat de telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 2] op het betreffende moment uitgeschakeld was en [betrokkene 8] dus geen seintje van de verdachte kan hebben ontvangen. Dit brengt volgens de steller van het middel mee dat ook de vaststelling van het hof dat hetgeen [medeverdachte] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over de gang van zaken rondom 6 januari 2017 bevestiging vindt in de andere resultaten van het politieonderzoek, onjuist en/of onbegrijpelijk is.
6.3
Van innerlijke tegenstrijdigheid is mijns inziens geen sprake. De omstandigheid dat de telefoon van [betrokkene 8] uitgeschakeld was, staat er immers niet aan in de weg dat de verdachte wel degelijk met telefoonnummer [telefoonnummer 1] een bericht kan hebben gestuurd naar het door [betrokkene 8] gebruikte telefoonnummer [telefoonnummer 2] op het moment dat [slachtoffer] het café verliet.
6.4
De eerste deelklacht faalt.
6.5
De tweede deelklacht houdt in de kern in dat uit de Telio-gesprekken die in bewijsmiddel 47 zijn opgenomen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de raadsman van [betrokkene 8] en [medeverdachte] heeft betaald voor zijn bijstand. Gelet hierop, zou de ontoereikend gemotiveerd zijn afgeweken van het (onderbouwde standpunt) dat [medeverdachte] hierover niet de waarheid heeft gesproken. Ook zou het oordeel van het hof, dat hetgeen [medeverdachte] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over de gang van zaken rondom 6 januari 2017 bevestiging vindt in de andere resultaten van het politieonderzoek, hierdoor onjuist en/of onbegrijpelijk zijn.
6.6
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep, zo blijkt uit de ter terechtzitting van 15 september 2023 overgelegde pleitnota, het volgende aangevoerd (met weglating van een voetnoot):
“63. In haar bewijsoverwegingen heeft de rechtbank aandacht besteed aan de rechtsbijstand die mr. Admiraal eerst aan [verdachte ] en daarna ook aan [betrokkene 8] heeft verleend, terwijl [medeverdachte] in dezelfde periode is bijgestaan door een kantoorgenote van mr. Admiraal. Uit de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de rechtbank waarde heeft toegekend aan telefoongesprekken en een uitlating van [medeverdachte] in het WOD-traject dat [verdachte ] zou hebben geprobeerd “de boel bij elkaar te houden” door mr. Admiraal ook als raadsman van [betrokkene 8] naar voren te schuiven.
64. In eerste aanleg heb ik daarover het volgende gezegd:
Nog een enkele opmerking, ter afronding van dit thema, over de vaststelling dat de toenmalige raadsman van [verdachte ] op enig moment ook de rechtsbijstand aan [betrokkene 8] heeft overgenomen en over de opmerkingen die daarover zijn gemaakt in telefoongesprekken tussen [betrokkene 8] en [betrokkene 12] . Dat [verdachte ] mr. Admiraal naar voren heeft geschoven om ook als raadsman van [betrokkene 8] op te treden, kan geen verbazing wekken. Zijn vriend zat vast, zijn vriend ontkende bij de dood van [slachtoffer] betrokken te zijn geweest en hij kon zich toen ook niet voorstellen dat zijn vriend wel op [slachtoffer] had geschoten. Vanuit het perspectief van [verdachte ] lag het daarom voor de hand te adviseren om mr. Admiraal in te schakelen. [verdachte ] had - en heeft - mr. Admiraal namelijk hoog zitten, als een kundig strafrechtadvocaat. Dat advies was in die tijd ook niet merkwaardig, omdat destijds de verwachting bestond dat de strafzaak tegen [verdachte ] snel van de baan zou zijn: hij was immers al snel vrijgelaten en er waren, zeker op dat moment, niet of nauwelijks aanwijzingen dat [verdachte ] wel een rol zou hebben gespeeld in de dood van [slachtoffer] .
Dat aan de inschakeling van mr. Admiraal geen kosten waren verbonden, zoals in een telefoongesprek is opgemerkt, betekent slechts dat mr. Admiraal op basis van een toevoeging rechtsbijstand heeft verleend. De kwade gedachte dat [verdachte ] voor die rechtsbijstand heeft betaald, zal uw rechtbank eenvoudig kunnen ontkrachten door de last tot (mutatie van de) toevoeging op naam van mr. Admiraal erop na te slaan.
65. Ik heb er moeite mee dat het optreden van een advocaat een rol heeft gespeeld in de bewijsoverwegingen. Onmiskenbaar gaat daar namelijk de suggestie van uit dat de desbetreffende advocaat zich heeft gedragen op een wijze die een fatsoenlijk advocaat niet betaamt, door “de boel bij elkaar te houden” in een strafzaak tegen verdachten die misschien wel uiteenlopende belangen kunnen hebben. Het is vervelend dat die suggestie in een vonnis wordt gewekt, zonder harde bewijzen en zonder de desbetreffende advocaat daarover te hebben gehoord. Zoals uitlatingen van een raadsman niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, behoort dat ook te gelden voor aan hem toegeschreven activiteiten.”
6.7
Bewijsmiddel 47 houdt het volgende in (met weglating van voetnoten):

47. Het proces-verbaal van bevindingen ‘Telio-gesprekken [betrokkene 8] ’, opgemaakt d.d. 6 juli 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
De verdachte [betrokkene 8] werd gedetineerd geplaatst in de [PI 3] . Tijdens deze detentie voerde de verdachte [betrokkene 8] meermaals telefoongesprekken vanuit de PI met onder andere zijn vriendin [betrokkene 12] . De telefoongesprekken die gevoerd waren door de verdachte [betrokkene 8] via de telefoonaansluitingen van de aanbieder Telio Nederland B.V. werden opgenomen en beluisterd.
Relevante tekstpassages van de opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken.
27-04-2017 10.54.20Samenvatting:
[betrokkene 8] bum [betrokkene 12]
= [betrokkene 12] [betrokkene 8] = [betrokkene 8]
[betrokkene 12] : Ik heb gisteren een ontmoeting gehad in eh in eh Breda
[betrokkene 8] : 'Mee' (Met) wie?
[betrokkene 12] : Ja dat heb ik jou gisteren verteld
[betrokkene 8] : O ja met die.. en?
[betrokkene 12] : Hij wil alles overnemen.............snappie?
[betrokkene 8] : Hij wil alles overnemen?
[betrokkene 12] : ja jou
[betrokkene 8] : ‘Mén’ (mij)?
[betrokkene 12] : Ja... da wilt die andere.....baardaap...
[betrokkene 8] : ja hehuh ik snap het maar vertel alsteblieft niet over de telefoon dat is gevaarlijk eej kul
[betrokkene 12] : Ja daarom dus.
[betrokkene 8] : Maar ik maar ik heb maar ik heb jou in een brief geschreven als die beste man eeh als die beste man met mèn contact wil dan moet ie een afspraak dan moet ie hier komme snapte dan eh moet hier naar toe komme en dan snapte wat ik bedoel...
[betrokkene 12] : Uh ja da wél maar uhh.. hij zeg ook ik moet daar toestemming voor krijgen ik dan kan ik die andere die kan ik dan bellen dat dat zij d'r handen van af moet trekken.
[betrokkene 8] : Nee nee dat kan niet schat, ik kan die toch niet laten vallen kontje dat kan toch niet
[betrokkene 12] : Ja
[betrokkene 8] : Dat kan toch niet schatje.... oké... ik bedoel eh dus eh dus die die die die heb alles voor mij gedaan
[betrokkene 8] : Nee maar luister.. luister nou de advo...de advocaat die heb gezegd luister [bijnaam] ge kun één keer in beroep gaan tegen jouw 90 dagen zee ze en of we dat nou doen of over of over of over maar ge ‘ét’ (hebt) toch ook al een pro forma zaak zee ze snap te? Ge ét al een pro formazaak morgen komt ze..
[betrokkene 12] : Maarja dus als gij nou al weer die negentig dagen zeg maar krijgt kunde dan niet meer in beroep hè? Da's voorbij hè?
[betrokkene 8] : Schatje ik krijg daar spijt van als ik een andere advocaat ga pakken let maar op snap te wa'k bedoel snap te?
[betrokkene 12] : Ja eej eh ge mot ut zelf weten, maar hij zeg ok uh.. uh.. uh.. enne uh.. die uh.. ja ja laat maar..
[betrokkene 8] : één en één is twee hè schat welk is dat hoe heet tie?
[betrokkene 12] : uh al ‘slade’ (sla je) me dood 'wit' (weet) ik het 'veul' (veel) ik heb uh.. een telefoonnummer
[betrokkene 8] : Telefoonnummer oké dan maar da's niet een bekende toch?
[betrokkene 12] : Een 'bietje' (beetje) jongere iemand wel [betrokkene 8] : Ja maar da's niet een bekende 'Col' snap te? 'kik' (kijk) en mijn advocaat mijn advocaat die vraagt die vraagt die heb uh die heb uh meej Knoops contact snapte wat ik bedoel ‘zukke’ (zulke) allemaal en die zegt tegen mij [bijnaam] d'r zijn d'r pas vier vrij gesproken van uh van uh liquidatie waar ze ook DNA hebben gevonden waar ze telefoongegevens hebben gevonden snapte? die zijn vrijgesproken zee ze maar dertigste dertig juni komt die dinge voor eej die ‘ [naam 2] ’ (fon. staat meestal voor [naam 2] ).
[betrokkene 8] vraagt of [betrokkene 12] toch niet tegen die advocaten heeft gezegd, dat hij een andere advocaat gaat nemen. Tegen wie, vraagt [betrokkene 12] , tegen [betrokkene 16] ? Wie heb je nou gezien dan, vraagt [betrokkene 8] , die uit Amsterdam. Ja die uit Amsterdam, zegt [betrokkene 12] . [betrokkene 8] vraagt of ze toch niet gezegd heeft dat hij een andere advocaat gaat nemen. [betrokkene 12] zegt dat ze met hem gaat overleggen en dan hoor je het wel. [betrokkene 8] zegt dat hij dat niet doet. D'r zijn geen kosten aan verbonden, zegt [betrokkene 12] , hij hoeft zich niet druk te maken.
05-05-2017 10.38.00Samenvatting:
[betrokkene 8] bum [betrokkene 12]
Hey, zegt [betrokkene 12] , die uit Amsterdam heeft mij gisteren geappt. Wat zei hij dan, vraagt [betrokkene 8] .
zegt, dat hij ( [betrokkene 8] ) hem moet bellen, 'hij' is bij die baardaap geweest.
Ik moet hem bellen, vraagt [betrokkene 8] . [betrokkene 12] zegt, en ja of ik anders naar Amsterdam kom. Moet ik nou bellen, vraagt [betrokkene 8] . Ja, zegt [betrokkene 12] .
geeft het telefoonnummer [telefoonnummer 8] .
[betrokkene 8] vraagt, wat moest ie hebben dan. Dat weet ik niet, zegt [betrokkene 12] , bel hem effe op hij zei het is belangrijk. Is goed ik bel zo terug, zegt [betrokkene 8] .
05-05-2017 10.50.25Samenvatting:
[betrokkene 8] bum [betrokkene 12]
[betrokkene 8] begint met dat hij [betrokkene 17] weer gebeld heeft.
[betrokkene 2] had hem ( [betrokkene 17] ) gevraagd om [betrokkene 8] ook te verdedigen. [betrokkene 8] heeft gezegd dat hij al een goede advocaat heeft en hoopt dat jullie er samen wel uitkomen, dat zij samen met elkaar iets delen.
[betrokkene 17] heeft gezegd dat [betrokkene 8] niet tegen [betrokkene 18] moet zeggen dat [betrokkene 8] hem gebeld heeft. [betrokkene 17] heeft volgende week een afspraak met [betrokkene 12] en regelt het financiële gedoe. Alle informatie is welkom zegt [bijnaam] en kan altijd nog doorgespeeld worden naar [betrokkene 18] .
05-05-2017 11.26.51Samenvatting:
[betrokkene 8] (sh) bum [betrokkene 12] (sh)
[betrokkene 12] fluistert: "Ja die ' [betrokkene 13] (klinkt als)', die gek die spoort niet"
[betrokkene 8] : "ja ge moet ge moet wel duidelijk zijn moet te zeggen waarvoor moet ik kommen moet te zeggen moet te zeggen voor om te praten of eeh snap te wat ik bedoel ge moet zeggen luister nou moet te zeggen eh.. ja ge moet tegen hum zeggen moet zeggen luister moet kom om te praten moet te zeggen want dan eh Amsterdam moet te zeggen luister want moet zeggen eh mijn vriend zit binnen en eh moet zeggen dit en dat no eh weinig dinero's moet te zeggen"
[betrokkene 12] appt naar 'Amsterdam'.
08-05-2017 15.49.11Samenvatting:
[betrokkene 8] (sh) bum [betrokkene 12] (sh)
[betrokkene 8] = [betrokkene 8] [betrokkene 12] = [betrokkene 12]
: die gekkele advocaat die loopt mij allemaol te bellen om afte spreker wor.. wa edde nou an hum?
[betrokkene 8] : ja mw.. ja da motte zegge luister moete zegge., alleen voor dinero's moete zegge..
[betrokkene 12] : Nee ja eeeh ik wil je even spreken., wa mot hij mij nou spreke?., ik zijn ben jou in de buurt in twintig minuutjes bel ik jou op zee tie, ik zeg da’s goed..
[betrokkene 8] : ja maar ge moet gewoon, ge moet, ge moet tegen hum zeggen, luister niet elke keer belle voor te spreke., snapte want ik ge moet zeggen ik weet niets van die zaak af, snapte wa'k bedoel, snapte, ge moet zeggen, mèn vent die zit vast, ge mot zeggen, luister ik heb hem gesproken, ge moet zeggen die zit op zwijgrecht, ge moet zeggen, luister nou die heb het ok nie gedaan, enne., ge moet zegge ik weet helemaal niks van die zaak en daarbij, witte wel, ge moet zegge, en z' n rekening daar staat nog steeds niks op bij zijn., snapte? Maar misschien wil tie het geven in oe handen of zo witte wel..
[betrokkene 12] : jaa.. hij zee helemaal niet besodemieterd want giester hij zee toestraks hij giester ik wit al niet mir wat ut doet straks zee tie je hoefje eigen niet druk te maken het is niet ernstig of zo hoor, neej ik denk trek die portemonnee van oe open, ti's zeker niet ernstig.
[betrokkene 8] : Maar dan moete gewoon zeggen hey luister vriend kom niet elke keer voor te praten van dit of dat, snapte wat ik bedoel ge moet zeggen luister hij heb een advocaat ge moet zeggen ik heb geen advocaat nodig ge moet zeggen luister nou hij heeft een goeie advocaat ge moet zeggen snapte wat ik bedoel het gaat alleen om dinero's, snapte, dat moete zeggen.
13-05-2017 10.56.35Samenvatting:
[betrokkene 8] (sh) bum [betrokkene 12] (sh)
[betrokkene 8] vraagt om een berichtje te sturen naar 'die Amsterdammer' en zo dat [betrokkene 12] gelijk antwoord terug krijgt. [betrokkene 8] zegt, je moet zeggen je hebt twee weken geleden om de naam en het rekeningnummer van mijn vriend hebben, maar hij heeft nog steeds niets gehad.”
6.8
Uit de bewijsmiddelen 24 en 25 (opgenomen onder 4.2) blijkt dat [medeverdachte] tegenover de politieel informatie-inwinners heeft verklaard dat de verdachte geld voor onderhoud gaf aan het gezin van [betrokkene 8] en dat hij de advocaat van [betrokkene 8] betaalde. De verdachte gaf maandelijks € 1.000,- aan de partner van [betrokkene 8] , [betrokkene 12] , en € 500,- aan [betrokkene 8] zelf. De verdachte had [betrokkene 8] een jaar betaald, maar was daar nu mee gestopt. Voor [medeverdachte] werd alleen zijn advocaat betaald door de verdachte. De betalingen werden contant verricht.
6.9
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen vastgesteld dat hetgeen [medeverdachte] aan de politieel informatie-inwinners tijdens het WOD-traject heeft verteld over de betalingen aan de verdachte [betrokkene 8] en [betrokkene 12] , ondersteuning vindt in andere resultaten van het politieonderzoek. In dat verband heeft het hof gewezen op het feit dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij zijn neef heeft ingeschakeld om geld te brengen naar [betrokkene 12] en dat de politie heeft achterhaald dat het gaat om 11 betalingen, waarbij het geld contant werd overgedragen. Voorts heeft het hof gewezen op de inhoud van de afgeluisterde Telio-gesprekken tussen [betrokkene 8] en [betrokkene 19] en – niet onbegrijpelijk – vastgesteld dat hieruit blijkt dat (i) [betrokkene 8] telkens instructies gaf aan [betrokkene 19] om te zorgen dat er zou worden betaald, aangezien de betalingen uitbleven, (ii) afgesproken was dat er maandelijks zou worden betaald en (iii) [betrokkene 12] van [betrokkene 8] opdracht heeft gekregen om berichten over de betalingen te sturen naar de toenmalige advocaat van de verdachte.
6.1
Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat hetgeen [medeverdachte] aan de politieel informatie-inwinners tijdens het WOD-traject heeft verteld over de betalingen aan [betrokkene 8] en zijn partner ondersteuning vindt in andere resultaten van het politieonderzoek, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarmee heeft het hof ook toereikend gemotiveerd gerespondeerd op het standpunt dat [medeverdachte] niet de waarheid zou hebben gesproken over de betalingen. Dat uit de Telio-gesprekken die in bewijsmiddel 47 zijn opgenomen niet zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte de raadsman van [betrokkene 8] en [medeverdachte] heeft betaald, doet daaraan niet af.
6.11
De tweede deelklacht faalt.
6.12
De derde deelklacht komt erop neer dat het hof ontoereikend gemotiveerd is voorbijgegaan aan het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt dat [medeverdachte] niet naar waarheid heeft verklaard over een vermeende schuld van € 500.000,- die de verdachte bij [slachtoffer] zou hebben.
6.13
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep, zo blijkt uit de ter terechtzitting van 15 september 2023 overgelegde pleitnota, het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“29. Het derde onderwerp dat ik in dit pleidooi slechts kort zal aanstippen, heeft betrekking op de verhalen over een schuld die [verdachte ] bij [slachtoffer] zou hebben en de suggestie dat daarin een motief zou kunnen worden gevonden.
30. Daarover heb ik in eerste aanleg het volgende opgemerkt:
Het derde ijkpunt houdt verband met het feit dat over de gewelddadige dood van [slachtoffer] uitvoerig is gerapporteerd in de media en dat daarover zeker in kringen van woonwagenbewoners of reizigers veelvuldig is en wordt gesproken. Hoe begrijpelijk die belangstelling ook is, hoe begrijpelijk het ook is dat zeker door de nabestaanden wordt gezocht naar een motief of naar een verklaring voor de dood van een geliefde, de gevaren van die overvloedige aandacht en die scenariovorming zijn evident. Ten eerste dreigt op die manier een schijnwerkelijkheid te worden gecreëerd. Als maar vaak genoeg een verband wordt gelegd tussen [verdachte ] en de dood van [slachtoffer] , zal menigeen kunnen denken dat in die beschuldiging een kern van waarheid zit. Waar rook is, is vuur. Het tweede gevaar is dat het aldus ontstane beeld zich vermengt met of wordt gepresenteerd als eigen waarneming of ondervinding. Het is, zeker met het verstrijken van de tijd, eigenlijk niet goed mogelijk om te achterhalen of bepaalde uitlatingen van getuigen zijn gebaseerd op waarnemingen van henzelf of op verhalen die zij hebben gehoord van derden of hebben meegekregen uit de media.
Laat ik ook van dit ijkpunt een voorbeeld geven. De getuige [betrokkene 20] heeft op 1 mei 2019 bij de rechter-commissaris uitgelegd wat hij bedoelde toen hij bij de politie verklaarde dat iedereen toch weet dat "die [verdachte ] " erachter zit:
“Heel Nederland kent mij uit de horloges, onder de reizigers wordt die naam gezegd. (...) Ze zeggen het, een en een is twee.”
Een ander voorbeeld is te vinden in de verklaring die de getuige [betrokkene 21] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, op 27 juni 2019. In reactie op een vraag over zijn contacten met de nabestaanden en het scenario dat die nabestaanden hebben bedacht, heeft [betrokkene 21] gezegd:
"Het enige wat ik daarover kan zeggen is dat zij (de nabestaanden, toevoeging SF) het vermoeden hebben dat [betrokkene 2] [slachtoffer] gelokt heeft en dat [betrokkene 2] [slachtoffer] heeft laten vermoorden."
Ook [betrokkene 21] spreekt over: 1 + 1 = 2. Daarmee is duidelijk dat dit derde ijkpunt nauw samenhangt met het eerste ijkpunt dat ik heb benoemd. Het is immers eveneens duidelijk dat de nabestaanden noch reizigers uit eigen wetenschap, op basis van eigen waarneming of ondervinding, hebben kunnen verklaren dat [verdachte ] betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] . Verontrustend voor een onbevangen waarheidsvinding is vooral dat de vermoedens en scenario's reeds in een vroeg stadium van het onderzoek door opsporingsambtenaren zijn gedirigeerd in de richting van [verdachte ] . De schoonzoon van [slachtoffer] heeft bijvoorbeeld verklaard dat hij kort na diens gewelddadige dood behoefte had om contact op te nemen met [verdachte ] en dat hem dit contact is afgeraden door een familierechercheur. Het verbaast niet dat vanaf dat moment, in het prille begin van het onderzoek, bij de nabestaanden het scenario vorm heeft gekregen waarover de getuige [betrokkene 21] heeft gesproken. Waarom zou de politie anders contact met [verdachte ] ontraden? Een ander voorbeeld van de sturende, ongewenste invloed die door opsporingsambtenaren is uitgeoefend op het beeld dat bij getuigen is gecreëerd, is te vinden in de verklaring die dezelfde getuige [betrokkene 21] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Op de vraag wie er bij [slachtoffer] schulden zouden hebben, heeft hij gezegd:
"De naam van [verdachte ] als schuldenaar heeft hij een keer nadrukkelijk gezegd tegen mij, maar hij zal die naam wel vaker genoemd hebben. Er werden meerdere namen van schuldenaars door hem genoemd. Er werden niet altijd vaste bedragen bij de namen van schuldenaars genoemd. De raadsman houdt mij voor dat hij het vreemd vindt dat ik de naam van [verdachte ] noemde bij de politie en geen andere namen. Dat is niet vreemd. Er werd alleen om hem specifiek gevraagd bij de politie. Er is mij niet om andere namen van schuldenaars gevraagd."
Zo wordt dus een schijnwerkelijkheid gecreëerd. Als de opsporingsambtenaren maar duidelijk maken dat zij alleen in [verdachte ] zijn geïnteresseerd, als zij de nabestaanden afraden om met [verdachte ] in contact te treden, dan ontstaat vanzelf het beeld dat [verdachte ] betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] . Dan worden scenario's bedacht en gevoed, die tot de optelsom van 1 + 1 = 2 leiden en die een eigen leven gaan leiden. Met echte waarheidsvinding heeft dat allemaal naar mijn overtuiging niets te maken.
En:
Een aantal getuigen heeft verklaard dat [verdachte ] een schuld had bij [slachtoffer] . De suggestie is dat daarin een motief kan worden gevonden.
[verdachte ] heeft in de avonduren van 6 januari 2017 een horloge van [slachtoffer] gekocht, in café [A] , voor € 27.500. Dat bedrag moest hij nog betalen - en dat moet hij nog betalen aan de nabestaanden. Dat heeft [verdachte ] in zijn eerste verklaring, als getuige, op 23 januari 2017 meteen duidelijk gemaakt. Andere schulden bij [slachtoffer] heeft hij niet, zo heeft [verdachte ] verklaard. Ter onderbouwing van de hypothese dat [verdachte ] een (grote) schuld had bij [slachtoffer] is in het dossier een beroep gedaan op de verklaringen van [betrokkene 10] , [benadeelde 1] , de dochter van [slachtoffer] , [betrokkene 21] en [betrokkene 20] .
[betrokkene 10] heeft in zijn verklaring duidelijk gemaakt dat [slachtoffer] in de periode voor zijn dood herhaaldelijk liet blijken dat hij nog een fors bedrag van iemand zou krijgen, misschien meer dan € 200.000. [betrokkene 10] heeft daaraan toegevoegd:
"Met [slachtoffer] weet je het nooit. Hij kon ook wel eens overdrijven. Hij klaagde er frequenter over. Hij noemde absoluut geen naam. Ik was dan wel zijn vriend, maar ook zijn concurrent."
De verklaring van [betrokkene 10] kan dus niet worden gebruikt ter ondersteuning van de gedachte dat [verdachte ] nog een heel forse schuld bij [slachtoffer] zou hebben. Overigens heeft [betrokkene 10] ook verklaard hoe het eraan toegaat in de handel waarin [slachtoffer] , hijzelf en ook [verdachte ] zaten:
"Bijvoorbeeld ik kreeg van [slachtoffer] een paar horloges mee en praat je over 50-60.000 euro, heb je dan schuld. Want als je ze de andere dag weer terugbracht had je geen schuld meer. Zo gaat dat in onze handel."
[benadeelde 1] heeft op 8 februari 2017 verklaard dat [verdachte ] nog vier horloges moest afrekenen ter waarde van € 60.000-70.000, naast het horloge dat [verdachte ] op 6 januari 2017 van [slachtoffer] heeft gekocht. Dochter [betrokkene 22] heeft het over een enkel horloge dat vlak voor de kerstdagen van 2016 zou zijn gekocht en over een bedrag van € 3.000 dat zou zijn geleend. Volgens [betrokkene 21] was [verdachte ] nog veel geld aan [slachtoffer] schuldig en heeft hij ooit het bedrag van € 300.000 horen vallen, zonder dat in tijd te kunnen plaatsen. [betrokkene 20] heeft gesproken over een schuld van € 280.000.
Niet een van deze getuigen heeft de bewering dat [verdachte ] nog een forse schuld zou hebben bij [slachtoffer] onderzocht, laat staan dat die bewering is onderbouwd. En dat terwijl het in de kern heel simpel is. De juistheid van die bewering kan bijvoorbeeld worden getoetst aan de hand van de gegevens van de belastingdienst en de administratie van het bedrijf van [slachtoffer] die in het dossier zijn opgenomen. De juistheid van de bewering kan bovendien worden onderzocht aan de hand van de kolommenbalans over het jaar 2016 en de belastingaangifte over datzelfde jaar, die zijn opgenomen in de berekening van [C] die ten grondslag is gelegd aan de vordering tot schadevergoeding. De raadsman van de benadeelde partijen heeft afgelopen dinsdag, desgevraagd, verzekerd dat die documenten een volledige en juiste voorstelling van zaken geven. Welnu: door bestudering daarvan kan eenvoudig worden vastgesteld dat in de balans per 31 december 2016, zoals opgenomen in de berekening van [C] , de post debiteuren op nihil is gesteld en dat in de aangifte inkomstenbelasting over 2016 evenmin iets is vermeld over vorderingen op handelsdebiteuren. Omdat aan de vordering tot schadevergoeding en aan de aangifte inkomstenbelasting slechts juiste en volledige gegevens ten grondslag zijn gelegd, kunnen de verklaringen dat [verdachte ] een (grote) schuld bij [slachtoffer] zou hebben naar de prullenbak worden verwezen. De administratie van het bedrijf van [slachtoffer] en de belastingaangifte leren het tegendeel - en ook overigens zijn geen notities, schuldbewijzen of iets van dien aard aangetroffen die erop zouden kunnen wijzen dat de verklaringen over een vermeende schuld van [verdachte ] juist zijn.
Daar komt nog iets bij. Als [verdachte ] inderdaad een grote schuld bij [slachtoffer] had openstaan, dan is het toch merkwaardig dat een goed en slim zakenman als [slachtoffer] die schuld op 6 januari 2017 nog verder zou hebben laten oplopen, door een horloge van € 27.500 aan [verdachte ] te verkopen zonder meteen boter bij de vis -in de vorm van betaling -te vragen. Dat is voor een slimme zakenman, zoals [slachtoffer] alom in het dossier wordt omschreven, ondenkbaar.
Tot slot in dit verband. Er zijn slechts twee mensen die zouden hebben gezegd dat [verdachte ] inderdaad heeft verteld of heeft laten doorschemeren dat hij een opdracht tot moord op [slachtoffer] heeft gegeven in verband met die (grote) schuld. Dat is te lezen in de verklaringen van [betrokkene 23] en dat is te lezen in de verklaringen van [medeverdachte] zoals die volgens de processen-verbaal van het WOD-traject zouden zijn afgelegd. Op zowel de verklaringen van [betrokkene 23] als dat WOD-traject kom ik terug. De andere getuigen die - in strijd met de feiten - hebben gesproken over een schuld van [verdachte ] , hebben slechts de veronderstelling geopperd dat in die vermeende schuld mogelijk een motief kan liggen.
Veronderstellingen dragen niet bij aan de waarheidsvinding, zeker niet als de daaraan ten grondslag liggende uitspraken aantoonbaar in strijd zijn met de feiten.
31. Het komt erop neer dat de verhalen over een vermeende schuld van [verdachte ] niet op eigen waarneming of ondervinding zijn gebaseerd en dat die reeds daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Die verhalen zijn de wereld in geholpen nadat de nabestaanden met deze en gene hebben gesproken over hun vermoeden dat [verdachte ] betrokken is geweest bij de gewelddadige dood van [slachtoffer] . De kiem van dat vermoeden is, zoals ik in eerste aanleg uiteen heb gezet, gelegd door opsporingsambtenaren die wat dat betreft een weinig fraaie rol hebben gespeeld.
32. Dat vermoeden wordt in feite reeds onderuit gehaald door de verklaring van de echtgenote van [slachtoffer] , dat [betrokkene 8] bij haar thuis geld zou hebben opgehaald voor [verdachte ] in verband met een horloge. Het lijkt me dat geen geld zal zijn gegeven ter betaling van een horloge, als [verdachte ] daadwerkelijk nog een forse schuld aan [slachtoffer] zou moeten afbetalen. Zo werkt het niet.
33. Die verhalen worden definitief ontkracht door de gegevens van de belastingdienst, door de administratie van het bedrijf van [slachtoffer] en door de stukken die in eerste aanleg zijn overgelegd ter onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding. Over die stukken is in eerste aanleg opgemerkt dat die natuurlijk juist en volledig zijn. Welnu: die door de nabestaanden geproduceerde gegeven maken dat alle verhalen over een schuld van [verdachte ] en alle speculaties over een mogelijk motief naar de prullenbak kunnen en moeten worden verwezen. Veronderstellingen die door de feiten worden tegengesproken, kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt. Speculaties over schulden die door de feiten worden tegengesproken, behoren - anders dan de rechtbank heeft gedaan - evenmin in overwegingen over de strafmaat een rol te spelen.
6.14
Het hof heeft overwogen dat het standpunt van de verdediging dat sommige uitspraken van [medeverdachte] over [verdachte ] aantoonbaar onjuist zijn, zoals over een schuld van [verdachte ] aan [slachtoffer] , niet onderschrijft. In dat verband heeft het hof opgemerkt dat [medeverdachte] op 11 april 2018 heeft benadrukt dat de hoofdreden voor de liquidatie de schuld van [verdachte ] bij [slachtoffer] was en dat hij daarover geen twijfel laat bestaan. Daarmee heeft het hof gerespondeerd op dit standpunt. Tot een nadere motivering was het hof mijns inziens niet gehouden.
6.15
De derde deelklacht faalt.
6.16
De vierde deelklacht ziet op het oordeel van het hof dat de onwaarheden die [medeverdachte] heeft verteld niet raken aan de kern van diens verklaringen en dat het daarbij gaat om verschillen op detailniveau. Dit oordeel zou onbegrijpelijk zijn. Met betrekking tot het lichaamsdeel waarop [betrokkene 8] zou hebben geschoten, heeft het hof volgens de steller van het middel het belang van deze onjuistheid geminimaliseerd, door te overwegen dat de hoogste schoten in de hals van het slachtoffer terecht zijn gekomen, terwijl uit de bewijsmiddelen onder meer volgt dat in relatie tot de doorschoten aan de nek/hals nauwelijks bloedverlies merkbaar was en dat die schotkanalen geen substantiële rol van betekenis hebben gespeeld bij het intreden van de dood. Deze overweging zou bovendien onverenigbaar zijn met de overweging van het hof dat [betrokkene 8] op korte afstand direct op de borstkas van het slachtoffer begon te schieten. Ook zou het hof ongemotiveerd voorbij zijn gegaan aan het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt dat [medeverdachte] niet naar waarheid heeft verklaard dat [betrokkene 8] zowel voor als na de dood van [slachtoffer] aanwezig was bij het feestje in café [A] .
6.17
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep, zo blijkt uit de ter terechtzitting van 15 september 2023 overgelegde pleitnota, het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“128. In eerste aanleg heb ik over de betrouwbaarheid van de aan [medeverdachte] in de processen-verbaal toegeschreven uitlatingen het volgende betoogd:
Wellicht vindt uw rechtbank mijn opmerkingen over de verklaringsvrijheid in relatie tot de betrouwbaarheid nogal abstract. Laat ik die daarom nader concretiseren, door aandacht te vragen voor de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte] in het WOD-traject afgelegde verklaringen. Nogmaals: ik ga er daarbij in dit stadium van het pleidooi vanuit dat kan worden afgegaan op de juistheid van de opgemaakte processen-verbaal.
Aan het begin van het pleidooi heb ik er al op gewezen dat [medeverdachte] op 10 en 11 april 2018 zou hebben verklaard dat [betrokkene 8] met het eerste schot dat hij afvuurde [slachtoffer] in het voorhoofd heeft geraakt. Die uitspraken zijn volgens mij een typisch voorbeeld van de door misleiding afgedwongen neiging om de werkelijkheid geweld aan te doen, door een verhaal op te kloppen. Dit onderdeel van de verklaringen van [medeverdachte] wordt in elk geval gelogenstraft door de bevindingen van de sectie: [slachtoffer] is niet in het voorhoofd geraakt. Dat is niet het enige voorbeeld van uitspraken van [medeverdachte] die door de feiten worden tegengesproken.
Ik stip nog enkele onjuistheden aan, waarvan direct duidelijk is dat zij niet juist zijn. Ik pretendeer in dit verband geen volledigheid. Hierna zal ik meer specifiek ingaan op de verklaringen van [medeverdachte] over de opdrachtgever en over [verdachte ] . Dan zal ik wel volledig proberen te zijn.
De vluchtauto zou volgens [medeverdachte] , als we het door [betrokkene 15] opgemaakte proces-verbaal van de inzet op 9 april 2018 moeten geloven, op 24 of 25 december 2016 zijn gestolen. Het staat vast dat die datum niet klopt: de auto is op 29 december 2016 gestolen.
Volgens het door [betrokkene 14] opgemaakte proces-verbaal van de inzet op 9 april 2018 is [betrokkene 8] voor en aan het einde van de liquidatie op het feestje gezien. Dat zou [medeverdachte] zelfs tweemaal hebben gezegd. Ook op 10 april 2018 zou [medeverdachte] hebben gezegd dat [betrokkene 8] tijdens het feestje aanwezig was in café [A] . [betrokkene 8] zou in Breda pas in de auto zijn gestapt. Dat [betrokkene 8] na de vlucht, en dus nadat hij [slachtoffer] had doodgeschoten, weer terug is gegaan naar café [A] en aldaar een taxi heeft besteld, staat wel vast. Maar dat [betrokkene 8] op het feestje is gezien en voor de dood van [slachtoffer] al in café [A] is geweest, is - zo blijkt uit alle onderzoeksgegevens - gewoon niet waar.
Deze voorbeelden maken duidelijk dat niet zonder meer van de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte] in het WOD-traject afgelegde verklaringen kan worden uitgegaan. Als geloof wordt gehecht aan passages uit die verklaringen, dan zal toch ten minste moeten worden uitgelegd waarom die onderdelen wel betrouwbaar zijn -in tegenstelling tot de aantoonbare onjuistheden waarvan ik enkele voorbeelden heb gegeven.
Uw rechtbank zal begrijpen dat ik als raadsman van [verdachte ] in dat verband bijzondere aandacht wil vragen voor de passages uit de verklaringen van [medeverdachte] die gaan over [verdachte ] en over een veronderstelde opdracht tot moord.
(...)
Tijdens het verhoor van teamleider [betrokkene 24] bij de rechter-commissaris heb ik hem de vraag gesteld wat het WOD-traject nu heeft opgeleverd als het gaat om de veronderstelde rol van [verdachte ] . Niet veel, was het antwoord. Dat antwoord is aanleiding om te inventariseren wat [medeverdachte] volgens de opgemaakte processen-verbaal van [betrokkene 14] en [betrokkene 15] heeft gezegd over de veronderstelde opdrachtgever of over [verdachte ] . Die inventarisatie heeft tot doel antwoord te geven op twee, met elkaar samenhangende vragen. Die vragen zijn:
(i) Kan de juistheid van de verklaringen van [medeverdachte] over de veronderstelde opdrachtgever of over [verdachte ] worden vastgesteld?
(ii) Getuigen de verklaringen van [medeverdachte] over de veronderstelde opdrachtgever of [verdachte ] van specifieke daderwetenschap - of kan [medeverdachte] de desbetreffende passages hebben gebaseerd op informatie die hem is medegedeeld tijdens verhoren, die hem is aangereikt door [betrokkene 14] of [betrokkene 15] of die hem bekend kon zijn uit de media of uit het dossier?
Tijdens de tweede inzet, op 20 januari 2018 in een [B] in Breda, heeft [medeverdachte] volgens het door [betrokkene 14] opgestelde proces-verbaal gezegd dat de opdrachtgever nog vast zou zitten. Als er een opdrachtgever zou zijn en als [verdachte ] die opdrachtgever zou zijn geweest, dan kan eenvoudigweg worden vastgesteld dat deze passage uit de verklaring van 20 januari 2018 aantoonbaar onjuist is. [verdachte ] zat toen niet vast. Het is me opgevallen dat deze onjuiste mededeling van [medeverdachte] over [verdachte ] niet in het requisitoir is besproken, in de weergave van deze inzet op 20 januari 2018. Dat lijkt me niet getuigen van een evenwichtige, op waarheidsvinding gerichte benadering.
Tijdens een inzet op 24 maart 2018 zou [medeverdachte] hebben verteld dat de vermoedelijke opdrachtgever [verdachte ] . was - niet [betrokkene 2] uit [plaats] maar [verdachte ] . [medeverdachte] zou [verdachte ] kennen via zijn zwager [betrokkene 8] . [verdachte ] en [betrokkene 8] zouden wel vaker samen klusjes opknappen. Zo zouden zij samen hebben geprobeerd geld te stelen onder een caravan van [betrokkene 23] . Die actie is, aldus [medeverdachte] , uitgemond in een achtervolging door de politie die leidde tot de aanhouding van [betrokkene 8] en [verdachte ] . Met [betrokkene 23] had [verdachte ] grote problemen, onder andere over dure auto’s die bij [betrokkene 23] in een loods stonden. In verband met de dood van [slachtoffer] heeft [medeverdachte] nog verteld dat de opdrachtgever een feest had gegeven en dat het slachtoffer hiervoor was uitgenodigd.
Hoe is [medeverdachte] aan die informatie gekomen? Hij heeft daarover volgens het door [betrokkene 14] opgestelde proces-verbaal van de inzet op 24 maart 2018 gezegd:
“ [medeverdachte] vertelde dat hij dit allemaal van de politie had gehoord tijdens de verhoren.”
Die opmerking is niet voor misverstand vatbaar. De uitspraken die [medeverdachte] zou hebben gedaan op 24 maart 2018, hebben niets te maken met daderwetenschap. De informatie is hem door opsporingsambtenaren aangereikt tijdens verhoren - en ook overigens kan worden vastgesteld dat de op 24 maart 2018 besproken onderwerpen allemaal in het dossier aan de orde zijn gesteld. Dat betekent dat de resultaten van de inzet op 24 maart 2018 onbruikbaar zijn. De toen afgelegde verklaring van [medeverdachte] is immers niet op daderwetenschap gebaseerd - maar op kennis die hij tijdens verhoren of uit het dossier heeft opgedaan.
In Portugal, op 9, 10 en 11 april 2018, zou [medeverdachte] meer hebben verteld over [verdachte ] en over een plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Uw rechtbank kent de relevante passages uit de door [betrokkene 14] en [betrokkene 15] opgemaakte processen-verbaal van de inzet op die dagen. Ik laat de verschillen tussen het door [betrokkene 14] opgestelde proces-verbaal van de inzet op 9 april 2018 en dat van [betrokkene 15] over diezelfde inzet op deze plaats rusten. Ik wil de uitspraken van [medeverdachte] op die dagen, over [verdachte ] en over een plan om [slachtoffer] van het leven te beroven, stap voor stap bespreken.
In de eerste plaats zou [medeverdachte] in Portugal hebben gezegd dat [verdachte ] de opdrachtgever is van de liquidatie waarbij hij, [medeverdachte] , als chauffeur betrokken is geweest. Daderwetenschap kan uit die opmerking vanzelfsprekend niet worden afgeleid. Die verdenking is immers zonneklaar in het dossier verwoord.
Het tweede onderwerp betreft de uitspraken van [medeverdachte] die in relatie staan tot de toenmalige advocaten van [betrokkene 8] en [medeverdachte] . [verdachte ] zou hen betalen, en wel contant, om de boel bij elkaar te houden. Ik heb al eerder in dit pleidooi uitgelegd dat [verdachte ] inderdaad zijn toenmalige raadsman heeft aanbevolen - ook omdat toen de verwachting bestond dat hij, [verdachte ] , wegens gebrek aan belastend materiaal niet zou worden vervolgd. Dat [verdachte ] de toenmalige raadslieden van [betrokkene 8] en [medeverdachte] heeft betaald, is vervolgens aantoonbaar onjuist: de rechtsbijstand aan hen door die raadslieden werd op basis van een toevoeging verleend. Dat [medeverdachte] de opmerking dat aan de bijstand van mr. Admiraal geen kosten waren verbonden -welke boodschap in een afgeluisterd telefoongesprek tussen [betrokkene 8] en [betrokkene 12] is uitgesproken en die ongetwijfeld met [medeverdachte] is gedeeld - verkeerd heeft begrepen of dat hij aan die boodschap een onjuiste lading heeft gegeven om indruk te maken op [betrokkene 14] en [betrokkene 15] , ligt daarom nogal voor de hand.
Het derde thema is dat van het veronderstelde lokken en het veronderstelde seinen. [medeverdachte] zou hebben verklaard dat [slachtoffer] naar café [A] is gelokt en dat [verdachte ] door middel van een met een weggooitelefoon verstuurd bericht aan de telefoon van [betrokkene 8] een seintje zou hebben gegeven toen [slachtoffer] vertrok bij café [A] en naar buiten liep. Dat die opmerkingen niet getuigen van daderwetenschap, is evident. Het vermoeden over zowel het lokken als het seinen is op talloze plaatsen in het dossier verwoord. Bovendien is het vermoeden over het seinen - zoals ik eerder in dit pleidooi al aan de orde heb gesteld - aantoonbaar onjuist. Dat geldt dus ook voor dit onderdeel van de door [medeverdachte] in het WOD-traject afgelegde verklaringen. Er is niet geseind - omdat [verdachte ] geen bericht heeft gestuurd en omdat [betrokkene 8] aantoonbaar zijn telefoon niet bij zich had.
Het vierde onderwerp heeft betrekking op - kort gezegd - [betrokkene 23] en [verdachte ] . [betrokkene 23] zou [verdachte ] de opdracht hebben gegeven en [verdachte ] zou op zijn beurt die opdracht hebben uitgezet bij [betrokkene 8] . Die informatie getuigt wederom niet van daderwetenschap. Zij is bijvoorbeeld opgenomen in een TCI-rapportage die in het dossier is gevoegd. Overigens zou [medeverdachte] op 11 april 2018 al weer zijn teruggekrabbeld. Hoe het precies zit met [betrokkene 23] , [verdachte ] en een schuld, zo zou [medeverdachte] toen hebben gezegd, weet hij niet - want daarover wordt met hem niet gesproken.
Het vijfde thema ziet op schulden. [verdachte ] zou geld verschuldigd zijn aan [slachtoffer] , [verdachte ] zou bovendien een schuld open hebben staan bij [betrokkene 23] en [betrokkene 8] zou een schuld van € 70.000 hebben bij [verdachte ] .
Over de vermeende schuld van [verdachte ] bij [slachtoffer] heb ik hiervoor al gesproken. Verschillende getuigen hebben daarover verklaard. Van daderwetenschap is dus geen sprake. Het enige dat [medeverdachte] heeft gedaan, is het bedrag van de vermeende schuld nog eens flink ophogen. Er moet immers wel indruk op [betrokkene 14] en [betrokkene 15] worden gemaakt: [medeverdachte] is betrokken bij serieuze zaken.
Over de vermeende schuld van [verdachte ] bij [betrokkene 23] is te lezen in de al genoemde TCI-informatie. Wederom geldt: geen daderwetenschap. Datzelfde geldt voor de vermeende schuld van [betrokkene 8] bij [verdachte ] . Daarover is gerept in een MMA-melding die in het dossier is opgenomen.
Het zesde thema gaat over de beloning van € 35.000 die [medeverdachte] voor zijn bijdrage zou zijn toegezegd. Dat bedrag komt niet uit de lucht vallen. Het is hetzelfde bedrag dat is genoemd door [betrokkene 25] - en door [betrokkene 26] in een telefoongesprek met [betrokkene 8] . Daderwetenschap? Natuurlijk niet.
Het zevende onderwerp heeft betrekking op - kort gezegd - het plan dat zou zijn gemaakt, waarvoor [medeverdachte] , [betrokkene 8] en [verdachte ] samen om de tafel zouden hebben gezeten. Die voorstelling van zaken is evenmin nieuw. [betrokkene 25] heeft bijvoorbeeld eenzelfde scenario geschetst: er zou gedrieën zijn gesproken over de voorbereidingen die moesten worden getroffen om [slachtoffer] van het leven te beroven. Daderwetenschap ligt dus ook in dit thema niet besloten. Interessant is vooral dat [medeverdachte] zou hebben verklaard dat hij in feite alle goede ideeën heeft aangeleverd: alles dat te maken heeft met het gebruik van de telefoons - inclusief het seinen - is door hem bedacht, zoals [medeverdachte] ook de te rijden route, het wisselen van auto's en het schoonmaken van de auto zou hebben voorgesteld. [medeverdachte] als het brein: het is een mooi voorbeeld van borstklopperij.
Het achtste thema gaat over de betalingen van [verdachte ] aan [betrokkene 8] en [betrokkene 12] . De uitspraken van [medeverdachte] daarover vinden inderdaad, zoals in het requisitoir is gesteld, bevestiging in tal van andere onderzoeksgegevens die nog niet in het dossier waren opgenomen toen het WOD-traject liep. Daderwetenschap of daderkennis, noemen de officieren van justitie dat. Die kwalificatie begrijp ik niet. [betrokkene 12] wist eveneens van die betalingen en de neef van [verdachte ] bijvoorbeeld ook. Als [betrokkene 12] en de neef van [verdachte ] over de betalingen zouden hebben verklaard - al dan niet in het kader van een WOD-traject - dan kan toch moeilijk worden gezegd dat zij beschikken over daderwetenschap en dat zij dus wel betrokken moeten zijn geweest bij de gewelddadige dood van [slachtoffer] . Volgens mij haalt het openbaar ministerie eigen wetenschap en daderwetenschap door elkaar. Soms getuigt eigen wetenschap van daderwetenschap. Maar eigen wetenschap is niet per definitie daderwetenschap. Wetenschap die betrekking heeft op betalingen die na de dood van [slachtoffer] hebben plaatsgevonden, is niet exclusief voorbehouden aan een dader of aan de daders. Daarom deugt de kwalificatie van daderwetenschap, die het openbaar ministerie aan de uitspraken van [medeverdachte] over dit thema heeft gegeven, niet.
Het negende - en laatste - thema dat ik aan de orde wil stellen, heeft betrekking op het contact tussen [medeverdachte] en [verdachte ] . [medeverdachte] zou, hoewel hij de hem in het vooruitzicht gestelde beloning niet heeft ontvangen, herhaaldelijk bij [verdachte ] zijn geweest om te vragen om zijn geld. Hij zou eenmaal € 1.000 en eenmaal € 500 hebben ontvangen. [medeverdachte] zou dus ook voor de planvorming met [verdachte ] samen zijn geweest. [medeverdachte] zou vaker klusjes voor [verdachte ] hebben gedaan. In het requisitoir is gesteld dat die uitspraken steun vinden in de zendmastgegevens van 27 en 31 december 2016, toen de bij [verdachte ] , [betrokkene 8] en [medeverdachte] in gebruik zijnde telefoons kennelijk allemaal in een tijdvak eenzelfde zendmast aanstraalden in Etten Leur: die zendmastgegevens passen volgens het openbaar ministerie in het scenario dat de drie verdachten vooraf plannen hebben gemaakt.
Serieus? Het spijt me, maar ik vind die opmerking van een bedroevend niveau. Vooral ook omdat het openbaar ministerie in het requisitoir geheel voorbij is gegaan aan de verklaringen van [verdachte ] en [medeverdachte] dat zij elkaar nimmer persoonlijk hebben ontmoet, voordat zij samen in een zittingzaal plaats moesten nemen. Vooral ook omdat het openbaar ministerie geen enkele aandacht heeft besteed aan het aanvullende proces-verbaal van 17 januari 2019, waarin op mijn verzoek antwoord is gegeven op de vraag of in het intensieve en langdurige onderzoek ooit contact is vastgesteld tussen [verdachte ] en [medeverdachte] . Het antwoord is neen: zij zijn niet samen gezien, ze hebben geen telefoongesprekken gevoerd of anderszins via een telefoon met elkaar gecommuniceerd, de naam en het telefoonnummer van de een staat niet in de telefoon van de ander. Er is niets, helemaal niets dat erop wijst dat zij elkaar ooit hebben ontmoet of gesproken. Alle bekende gegevens wijzen uit dat er nimmer contact is geweest tussen [medeverdachte] en [verdachte ] . In feite zijn daarmee de uitlatingen van [medeverdachte] in het WOD-traject gefalsificeerd. Dan is het echt een zwaktebod om te wijzen op zendmastgegevens van 27 en 31 december 2016, die op geen enkele wijze kunnen aantonen dat er contact tussen [medeverdachte] en [verdachte ] is geweest.
129. De rechtbank heeft onderkend dat de aan [medeverdachte] toegeschreven verklaringen “elementen” bevatten die niet juist bleken te zijn:
“Zo blijkt de datum waarop de vluchtauto is gestolen niet te kloppen, is [betrokkene 8] niet van tevoren bij [A] geweest en is [slachtoffer] niet in zijn voorhoofd geschoten, zoals [medeverdachte] heeft verklaard. Wel had hij een schotwond ter hoogte van de kin / halsstreek. Dit zijn naar het oordeel (van de rechtbank, toevoeging SF) echter niet dermate zwaarwegende punten dat daarmee de gehele verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Daarnaast zijn er elementen die binnen het onderzoek niet zijn komen vast te staan zoals onder meer de wijze waarop het seintje zou zijn gegeven door [verdachte ] aan [medeverdachte] (bedoeld zal zijn: aan [betrokkene 8] , toevoeging SF) en het schoonmaken van de auto met ammoniak. Echter, daarmee kan ook niet worden gezegd dat de verklaring van [medeverdachte] daardoor als onbetrouwbaar terzijde zou moeten worden geschoven.”
130. Het staat vast dat de aan [medeverdachte] toegeschreven uitlatingen op onderdelen onjuist zijn. Het standpunt van de rechtbank dat die onderdelen “onvoldoende zwaarwegend” zijn om de verklaringen van [medeverdachte] in het WOD-traject als onbetrouwbaar terzijde te schuiven, is niet gemotiveerd. De rechtbank heeft niet meer dan een machtswoord uitgesproken. Dat is een merkwaardig machtswoord. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is namelijk onbegrijpelijk dat bijvoorbeeld de onjuiste uitspraak van [medeverdachte] over de schotwond in het voorhoofd als onbeduidend wordt weggezet of dat de onjuiste uitspraak van [medeverdachte] over de aanwezigheid van [betrokkene 8] tijdens het feestje in [A] als onbelangrijk kan worden afgeschilderd. Voor de waarheidsvinding zijn dat allesbehalve elementen die onvoldoende zwaarwegend zijn. Ik bedoel: hoe kan uw gerechtshof - of: hoe kan een rechter - vaststellen dat de aan [medeverdachte] toegedichte verklaringen betrouwbaar zijn als duidelijk is dat hij op deze onderdelen niet de waarheid heeft verteld? Volgens mij laten de bewezen onjuistheden bovendien zien dat [medeverdachte] zich wel degelijk aan stoerdoenerij schuldig heeft gemaakt. Een andere uitleg dan die voor de vaststaande onjuistheden is immers niet goed denkbaar.”
6.18
Het hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte] ook feitelijkheden heeft verklaard die niet helemaal kloppen. Bij wijze van voorbeeld heeft het hof opgemerkt dat de datum waarop de vluchtauto is gestolen niet correct is, dat [medeverdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 8] [slachtoffer] in het hoofd heeft geschoten, terwijl de hoogste schoten in de hals zijn terechtgekomen en dat [medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte € 1.000,- betaalde aan [betrokkene 12] en € 500,- aan [betrokkene 8] , terwijl dit in werkelijkheid € 1.000,- en € 400,- betrof.
6.19
Dat het hof dit beschouwt als verschillen op detailniveau die de kern van de verklaring van [medeverdachte] niet raken, is wat mij betreft niet onbegrijpelijk. Voor wat betreft het schieten op het (voor)hoofd, meen ik dat het met name relevant is dat [medeverdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 8] op het bovenlichaam van [slachtoffer] heeft geschoten, waar zich vitale organen bevinden. Of is geschoten op het (voor)hoofd, de hals/nek, of de borst, lijkt mij daarbij van ondergeschikt belang. Bovendien blijkt uit bewijsmiddel 26 dat [medeverdachte] ook heeft verklaard dat [betrokkene 8] “z’ n hele houder in zijn borst leegschoot”. De vaststelling van het hof dat de hoogste schoten in de hals zijn terechtgekomen is overigens niet onbegrijpelijk gezien het NFI-rapport (bewijsmiddel 4), waaruit blijkt dat [slachtoffer] twee doorschoten aan de hals/nek had. Deze vaststelling is ook niet onverenigbaar met de overweging van het hof dat [betrokkene 8] op de borstkas van het slachtoffer begon te schieten. Het hof stelt immers enkel vast dat de hoogste schoten in de hals zijn terechtgekomen.
6.2
Verder maakt de omstandigheid dat het hof bij zijn opsomming van voorbeelden niet heeft genoemd dat [medeverdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 8] ook vóór de liquidatie in café [A] was, de verwerping van het verweer mijns inziens niet ontoereikend. Het hof heeft enkele voorbeelden genoemd en het hoefde niet op ieder detail van de argumentatie in te gaan. Bovendien zou dit – indien inderdaad vastgesteld zou worden dat het een onwaarheid is dat [betrokkene 8] voorafgaand aan de liquidatie ook in het café [A] was – eveneens een detail betreffen dat de kern van de verklaring van [medeverdachte] niet raakt. [medeverdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 8] de schutter was en dat hij op enig moment bij [medeverdachte] in de auto is gestapt, in de buurt van het café heeft gewacht en [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Of [betrokkene 8] hiervoor nu wel of niet in het café was, is in dat verband van ondergeschikt belang.
6.21
De vierde deelklacht faalt.
6.22
De vijfde deelklacht houdt in dat het hof ontoereikend gemotiveerd is voorbijgegaan aan het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt dat de verklaringen van [medeverdachte] tijdens het WOD-traject niet getuigen van specifieke daderkennis. De informatie die volgens het hof door [medeverdachte] is gegeven tijdens het WOD-traject en die nog niet bij het onderzoeksteam bekend was, ziet immers niet op de verdachte of op diens rol, zo betoogt de steller van het middel.
6.23
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep, zo blijkt uit de ter terechtzitting van 15 september 2023 overgelegde pleitnota, het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“132. Het antwoord op de vraag hoe een rechter, mede gelet op de vaststaande leugens in de verklaringen van [medeverdachte] , kan weten dat hij op andere onderdelen wel de waarheid heeft gesproken, kan in elk geval niet zijn dat [medeverdachte] daderkennis ten toon heeft gespreid. In eerste aanleg heb ik uitvoerig uiteengezet dat en waarom de aan [medeverdachte] toegedichte uitspraken over de (vermeende) opdrachtgever en over [verdachte ] op niet één onderdeel blijk geven van enige daderkennis. Dat heeft de rechtbank ook ingezien:
“De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat van dergelijke specifieke daderkennis in deze zaak geen sprake is. Veel informatie waarover [medeverdachte] heeft verklaard kon hem al bekend zijn door kennisname van het dossier. Hij had voorafgaand aan het WOD-traject immers al in voorlopige hechtenis gezeten op verdenking van betrokkenheid bij dit feit, is toen meermalen als verdachte gehoord (bedoeld zal zijn: verhoord, toevoeging SF) en beschikte over een voorgeleidingsdossier, waarin de nodige onderzoeksresultaten vermeld stonden. Andere informatie, zoals de omstandigheid dat er 14 keer is geschoten, was ook reeds openbaar.”
133. Niet één van de uitspraken van [medeverdachte] over een opdrachtgever en over [verdachte ] getuigt van specifieke daderkennis, die [medeverdachte] niet uit het hem ter beschikking staande dossier heeft kunnen halen. Sommige uitspraken van [medeverdachte] over een opdrachtgever passen juist helemaal niet bij [verdachte ] . Op 20 januari 2018 zou [medeverdachte] bijvoorbeeld hebben gezegd dat de opdrachtgever nog vast zou zitten. Op die datum zat [verdachte ] echter niet vast. Als de veronderstelling leeft dat [verdachte ] opdracht heeft gegeven om [slachtoffer] van het leven te beroven, dan is deze uitspraak van [medeverdachte] dus aantoonbaar onjuist. Het lijkt me niet goed mogelijk bij zo’ n vastgestelde onjuistheid nog steeds met droge ogen te beweren dat die onjuistheid “onvoldoende zwaarwegend” is om de verklaringen van [medeverdachte] als onbetrouwbaar terzijde te schuiven. Het lijkt me dat dan toch ten minste mag worden verwacht dat wordt uitgelegd wanneer een gebleken leugen of onjuistheid wel voldoende zwaarwegend is.”
6.24
Het hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte] in het WOD-traject aan de politieel informatie-inwinners ook heeft verteld over aspecten die op dat moment bij het onderzoeksteam nog niet bekend waren en die dus niet in het dossier stonden. Ter illustratie hiervan heeft het hof drie voorbeelden gegeven, namelijk (i) dat [betrokkene 7] [betrokkene 8] na het in brand steken van de vluchtauto heeft opgehaald in Essen, (ii) dat [betrokkene 8] het gebruikte vuurwapen later heeft verkocht en dat hij dacht dat hij daar € 1.000,- voor had gekregen en (iii) dat de verdachte betalingen aan [betrokkene 8] en [betrokkene 12] heeft gedaan.
6.25
Hoewel deze informatie geen betrekking heeft op de verdachte en zijn rol, kon het hof deze informatie wel betrekken bij zijn oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte] betrouwbaar zijn en is het oordeel van het hof dat [medeverdachte] heeft verteld over aspecten die op dat moment bij het onderzoeksteam nog niet bekend waren, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
6.26
De vijfde deelklacht faalt.
6.27
De zesde deelklacht gaat over het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt dat het onbegrijpelijk is dat de passages in de verklaringen van [medeverdachte] over de verdachte als opdrachtgever wel als betrouwbaar worden aangemerkt, maar die over [betrokkene 23] niet. Het hof zou dit standpunt ontoereikend gemotiveerd hebben verworpen, aangezien het de verklaring die [medeverdachte] op 10 april 2018 heeft afgelegd zou hebben gedenatureerd. [medeverdachte] zou volgens het proces-verbaal hebben verklaard dat het de verdachte vooral te doen was om de schuld van € 500.000,- en dat [betrokkene 23] daar niets mee te maken had. Hieruit zou niet afgeleid kunnen worden dat [medeverdachte] op zijn uitspraken over [betrokkene 23] als opdrachtgever is teruggekomen.
6.28
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep, zo blijkt uit de ter terechtzitting van 15 september 2023 overgelegde pleitnota, het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“138. Ik vind het daarenboven onbestaanbaar dat (vermeende) uitspraken van [medeverdachte] in het WOD-traject serieus worden genomen als het gaat om [verdachte ] , maar dat de passages over [betrokkene 23] zijn weggestreept. Zowel in het vonnis als in het in eerste aanleg uitgesproken requisitoir is niet terug te vinden dat [medeverdachte] volgens [betrokkene 14] en [betrokkene 15] heeft gezegd dat de opdracht van [betrokkene 23] kwam. Dat is wat mij betreft het toppunt van opportunisme. Als echt wordt gedacht dat [medeverdachte] in het WOD-traject de waarheid heeft gesproken over de opdrachtgever, dan is het [betrokkene 23] geweest die aan [verdachte ] de opdracht heeft gegeven en is het [verdachte ] geweest die deze opdracht vervolgens heeft uitgezet bij [betrokkene 8] . Dan moet, zoals [betrokkene 8] het tijdens de zitting in eerste aanleg heeft uitgedrukt, worden vastgesteld dat er één iemand te weinig als verdachte in de zittingszaal zit”.
6.29
Ik stel voorop dat het de rechter vrij staat een gedeelte van een verklaring voor het bewijs te gebruiken en een ander deel – dat hij niet betrouwbaar acht – terzijde te stellen. Het verbod op denaturering houdt in dat de rechter aan de verklaring geen wezenlijk andere betekenis mag geven dan die de verdachte/getuige daaraan kennelijk heeft bedoeld te geven. [4]
6.3
Het hof heeft vastgesteld dat [medeverdachte] wat betreft de eventuele rol van [betrokkene 23] zelf is teruggekomen op eerdere uitspraken daarover, aangezien hij op 10 april 2018 tegen A-4081 heeft verteld dat [betrokkene 23] er niets mee te maken had en op 11 april 2018 dat hij niet wist hoe het precies zat met een schuld aan [betrokkene 23] .
6.31
Van denaturering is mijns inziens geen sprake. Volgens de steller van het middel heeft [medeverdachte] verklaard dat het de verdachte vooral te doen was om de schuld en dat [betrokkene 23] ‘daar’ niets mee te maken had. Zelfs als deze verklaring zo wordt gelezen dat ‘daar’ terugslaat op de schuld van € 500.000,- en niet op de liquidatie, is het niet onbegrijpelijk dat het hof hieruit heeft afgeleid dat [medeverdachte] hiermee bedoeld heeft aan te geven dat [betrokkene 23] niets de liquidatie te maken had. Immers, als het motief gelegen was in de schuld en [betrokkene 23] niets met de schuld niets te maken had, zou het niet aannemelijk zijn dat hij de opdrachtgever van de moord was.
6.32
De zesde deelklacht faalt.
6.33
De zevende deelklacht houdt in dat gelet op hetgeen hiervoor is aangevoerd, ook de slotoverweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte] tijdens het WOD-traject onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is. Nu de voorgaande klachten falen en de zevende klacht op de argumentatie van deze klachten berust, faalt ook de zevende deelklacht.
6.34
Daarmee faalt het middel.

7.Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel

7.1
Het tweede middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat in het WOD-traject de verklaringsvrijheid van [medeverdachte] is geschonden en dat die schending ook in de zaak van verdachte dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
7.2
In zijn arrest van 8 november 2022 overwoog de Hoge Raad dat als “het niet de verdachte is die door een verzuim bij de toepassing van de bevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie is getroffen” in de te berechten zaak in de regel geen rechtsgevolg te worden hoeft verbonden aan dat verzuim. Het gebruik van de betreffende verklaring “is in zo’ n geval ook niet in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, mits de bruikbaarheid voor het bewijs van de betreffende verklaring – in het bijzonder de betrouwbaarheid en accuraatheid daarvan – door de verdediging kan worden betwist en door de rechter kan worden onderzocht. Er is grond voor bewijsuitsluiting als vast komt te staan dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van de verklaring wezenlijk hebben aangetast”.
7.3
Zoals blijkt uit hetgeen is opgenomen onder 4.3, heeft de raadsman van de verdachte de bruikbaarheid voor het bewijs van de betreffende verklaring – in het bijzonder de betrouwbaarheid en accuraatheid daarvan – kunnen betwisten. Het hof heeft dit kunnen onderzoeken en heeft geoordeeld dat, alles afwegende, de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en de processen-verbaal van hun verhoren bij de rechter-commissaris, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, voldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject en de relevante communicatie tussen verdachte en de opsporingsambtenaren en dat de processen-verbaal, zeker in onderlinge samenhang bezien met de verhoren bij de rechter-commissaris, blijk geven van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van inperking van de verklaringsvrijheid.
7.4
Uit het door het hof gedane onderzoek is kort gezegd niet gebleken, zo heeft het hof geoordeeld, van druk waardoor [medeverdachte] zou zijn gedwongen om inhoudelijk te spreken over de dood van het slachtoffer. Het hof heeft voorts geoordeeld dat geen sprake is geweest van dusdanige druk en/of een situatie die gelijk is te stellen met een verhoorsituatie en dat derhalve geen sprake is van strijd met de verklaringsvrijheid. Omdat hetgeen [medeverdachte] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over, de gang van zaken rondom 6 januari 2017 bevestiging vindt in de andere resultaten van het politieonderzoek en hij ook informatie heeft prijs gegeven die tot dan toe bij het onderzoeksteam niet bekend was of nog geen deel uitmaakte van het dossier, heeft het hof de verklaringen van [medeverdachte] in het WOD-traject betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs geacht. In dit oordeel ligt besloten dat zich geen onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van de verklaring wezenlijk hebben aangetast en dat er derhalve geen grond is voor bewijsuitsluiting. Mede gelet op de bespreking van de het eerste en het derde cassatiemiddel, getuigt ’s hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd. De overige in het middel aangevoerde deelklachten, wat er ook van zij, behoeven omwille van het voorgaande naar mijn oordeel geen bespreking.
7.5
Het tweede middel faalt.

8.Het vierde namens de verdachte voorgestelde middel

8.1
Het vierde middel bevat de klacht dat de vaststellingen van het hof, inhoudende dat het hof het aannemelijk acht dat de verdachte tegen het slachtoffer heeft gezegd dat hij die avond een horloge – een Rolex Sky-Dweller – van hem wilde kopen, zodat [slachtoffer] een goede reden had om op 6 januari 2017 naar café [A] te komen, geen steun vindt in de bewijsmiddelen, althans dat die vaststelling tegenstrijdig is met de verklaring van getuige [betrokkene 9] (bewijsmiddel 20).
8.2
Het hof heeft inzake het bewijs van het onder 1 bewezenverklaarde onder meer het volgende overwogen:
“Wat betreft de rol van de verdachten [betrokkene 8] , [medeverdachte] en [verdachte ] overweegt het hof als volgt.
[…]
De verdachte [verdachte ] heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat hij op 6 januari 2017 [slachtoffer] heeft uitgenodigd voor een feestje in [A] die avond en dat hij dit deed toen [slachtoffer] eerder die dag bij hem was. Uit het onderzoek naar de zendmastgegevens blijkt dat de GSM van [slachtoffer] die middag omstreeks 14.31 uur aanstraalde op een zendmast in de omgeving van de woning van [verdachte ] in [plaats] . Ook uit de verklaring van de getuige [betrokkene 9] blijkt dat de [verdachte ] [slachtoffer] heeft uitgenodigd voor het feestje en dat tijdens een telefoongesprek tussen [verdachte ] en [slachtoffer] in de middag van 6 januari 2017 is gesproken over het feestje. Getuige [betrokkene 10] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 6 januari 2017 een Rolex Sky-Dweller van hem terug wilde hebben, omdat hij daarvoor een koper had. Dit verzoek deed [slachtoffer] nadat hij in de middag bij de [verdachte ] was geweest. Vervolgens heeft de [verdachte ] op zijn feestje dit horloge ook daadwerkelijk van [slachtoffer] gekocht. Het hof acht op grond hiervan aannemelijk dat de [verdachte ] tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij dit horloge van hem die avond wilde kopen, zodat [slachtoffer] een goede reden had om op 6 januari 2017 naar [A] te komen.”
8.3
In het arrest zijn, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, de volgende bewijsmiddelen opgenomen (met weglating van voetnoten):

20. Het proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 8 januari 2017, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 9] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
O: Opmerking verbalisant
V: Vertel eens hoe je [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) kent?
A: Ik ken [slachtoffer] al dertig jaar.
V: Hadden jullie gezamenlijke interesses?
A: Horloges of een klokje, want [slachtoffer] verkocht horloges.
V: Kan je eens vertellen wat er op 6 januari 2017 allemaal is gebeurd?
A: Ik ben die dag heel druk geweest. We hadden contact gehad over een auto. We hebben die dag een aantal keren telefonisch contact gehad. [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) had ook nog een klokje te koop. Ik ben toen naar hem toe gereden. Dat was om die auto te laten zien of hij die wilde kopen en dan kon ik gelijk naar dat klokje kijken. Over de telefoon zei hij al iets over een feestje. Volgens mij zei hij, [betrokkene 2] geeft een feestje. Ik denk dat ik rond 15.30 uur bij hem thuis was. Toen ik bij [slachtoffer] was, werd [slachtoffer] nog gebeld over het feestje. Vijf minuten later werd ik ook gebeld door [betrokkene 2] of ik bij het feestje kon komen en die zei [betrokkene 27] moet ook komen. [verdachte ] , die noemen we [verdachte ] , die woont op het kamp in [plaats] . Ik zoek even zijn telefoonnummer op dat is [telefoonnummer 9] . [benadeelde 1] (
het hof begrijpt: [benadeelde 1]) heeft ons weggebracht.
V: Kende je dat café waar jullie heen gingen?
A: Dat is café [A] .
V: Waar heeft [benadeelde 1] jullie afgezet?
A: De ingang zit op de hoek en dan in de straat tegenover het café. Niet bij het fietspad.
O: Dat is de [c-staat] .
V: Jullie komen het café binnen, wie waren er toen?
A: Eigenlijk waren [slachtoffer] en ik de eerste die binnen kwamen lopen. Het was een uitgenodigd feestje. Het eerst kwamen de vrouw van [verdachte ] en zijn kinderen. [verdachte ] is later gekomen. Plots wil [slachtoffer] in één keer weg. Hij heeft zijn jas gepakt, aangetrokken en is naar buiten gegaan.
V: Wat is er gebeurd toen [slachtoffer] naar buiten was gelopen?
A: Ik dacht, ik ga vast mijn jas pakken, dan ga ik ook weg. Toen klopte er een vrouw op de deur en die riep: “bel 112 want er is buiten iemand neergeschoten”. Ik ben toen met die vrouw naar buiten gelopen. [betrokkene 28] kwam achter mij en die zei: “het is [slachtoffer] ”. Ik zag even later [benadeelde 1] aankomen en die heb ik opgevangen. Ze zakte steeds door haar benen dus die heb ik in het bushokje gezet. Later kwam hun dochter [betrokkene 22] ook nog.
V: Weet je of [slachtoffer] een horloge of sieraden aanhad die avond?
A: Volgens mij een gouden klokje. Ik heb hem in de kroeg nog met dat klokje gezien. Dat was een gouden Rolex horloge.
21. Het proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 24 januari 2017, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudende als verklaring van [betrokkene 11] :
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord getuige
V: We doen onderzoek naar het schietincident op 6 januari 2017 in de [d-straat] in Breda. Kunt u eens vertellen hoe het kwam dat u die avond bij café [A] was?
A: [betrokkene 28] , dat is mijn zoon, is door [verdachte ] opgebeld, die gaf wat te drinken weg tijdens een vriendenfeestje. Hij zei dat [betrokkene 28] zijn vader, dat ben ik, en zijn broer [betrokkene 29] mee mocht nemen. Ik wilde eigenlijk niet. Mijn zoon [betrokkene 28] stuurde nog een Whatsapp bericht, die avond, om mij over te halen om toch mee te gaan. Ik besloot toen toch om er heen te gaan.
V: Wanneer is [betrokkene 28] daar over gebeld?
A: Dat was diezelfde vrijdagmiddag.
V: Met wie was u in café [A] ?
A: Ik ben er alleen naar toe gegaan, dat was rond half negen die avond.
V: Hoe is de avond verlopen, vanaf het moment dat u het café binnenstapte tot aan het moment dat u weer wegging?
A: Ik ben binnen gekomen, [slachtoffer] (
het hof begrijpt: [slachtoffer]) zat binnen.
V: Waarom was er een vriendenfeestje, wat was aanleiding?
A: Geen idee, dat weet ik niet. [verdachte ] , die kwam om negen uur of kwart over negen aan.
V: Wie heeft u zien bellen op 6 januari 2017 in café [A] ?
A: Ik heb [betrokkene 2] met zijn telefoon gezien. Hij was teksten aan het sturen.
V: Hoe vaak was dat, als u moet schatten?
A: Ik denk twee of drie keer. Ik zag hem met zijn telefoon berichtjes versturen.
O: U heeft die avond de hele (
toevoeging hof: tijd) bij [slachtoffer] en [betrokkene 2] gezeten. We weten dat er die avond iets verkocht is. Wat weet u daar van?
A: Ik heb gezien dat [slachtoffer] die klok aan [betrokkene 2] had verkocht. Ik heb gezien dat [slachtoffer] aan [betrokkene 2] die klok gegeven heeft. Als iemand een klok afgeeft denk ik dat hij die verkocht heeft. Met klok bedoel ik horloge. Het was een Rolex type Skydell (
het hof begrijpt: Sky-Dweller).
V: Wie van de bezoekers is er naar buiten gegaan tijdens het feestje?
A: [betrokkene 2] is in het begin van de avond een keer alleen naar buiten gelopen en hij is een keer met [slachtoffer] naar buiten gelopen. Dat was tegen het einde van de avond, hoe laat weet ik niet. [slachtoffer] liep naar buiten en [betrokkene 2] liep achter hem aan. [betrokkene 2] is toen terug naar binnen gekomen. Volgens mij is [betrokkene 2] via de andere deur terug naar binnen gekomen. [slachtoffer] is daarna via de voordeur even binnen gekomen om zijn jas te halen. Ik heb die nog aan hem gegeven.
22. Het proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt d.d. 21 februari 2017, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van [betrokkene 10] :
V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord getuige
V: Hoe goed kende u [slachtoffer] ?
A: Het was een vriend, een zakenvriend.
V: Waar kent u [slachtoffer] van?
A: Dat ging om horloges. Ik heb de dag dat hij vermoord werd nog een geelgouden Sky-Dweller van Rolex aan [slachtoffer] teruggegeven. Ik had dit horloge klaargemaakt voor hem. Hiermee bedoel ik dat ik het gepoetst had. Dit horloge was van [slachtoffer] en hij had dit aan mij gevraagd. Toen ik hem die dag dat horloge gaf deed hij hem gelijk om. Ik zeg nog wat doe je nou, maar hij zei dat hij een koper had. Dit was die vrijdag rond een uur of vier. Ik moest die vrijdag van hem dat horloge komen brengen.
V: Wat zijn de gegevens van dat horloge, zoals merk, type of serienummer?
A: Het was een Rolex type Sky-Dweller. Ik heb daar verder geen gegevens van. Het was zijn klok.
V: Bent u op vrijdag 6 januari 2017 bij [slachtoffer] en [benadeelde 1] lang geweest?
A: Eind van de middag rond vier uur. Ik ben daar twintig minuten / een half uurtje gebleven.
V: Had [slachtoffer] ooit problemen met anderen?
A: Ik denk dat hij wel problemen had. Ik vond dat hij de laatste tijd anders was. Hij belde nog vaker op en vroeg vaker om z’ n geld. Ik vond dat hij, in vergelijking met vroeger, meer gespannen was. Hij liet de laatste tijd herhaaldelijk blijken dat hij nog van een persoon een fors bedrag zou moeten krijgen. Hij klaagde er frequenter over.
30. De verklaring van de verdachte [verdachte ] ter terechtzitting van de rechtbank d.d. 13 januari 2020, voor zover - zakelijk weergegeven – inhoudende:
(…)
Ik was de dag ervoor, op donderdag, ook in [A] . Ik heb toen gezegd: "Kom morgen maar weer”.
[slachtoffer] was die dag al eerder bij mij. Ik heb toen gezegd dat ik een feestje zou geven en gezegd dat hij ook welkom was.
Ik heb een horloge van [slachtoffer] gekocht.
(…)
45. Het proces-verbaal van bevindingen ‘tijdlijn telecommunicatie 6-7 januari 2017’, opgemaakt d.d. 4 juli 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
(…)
Op 6 januari 2017, om 14:31 uur, straalt telefoonnummer [telefoonnummer 10] (i.g.b. [slachtoffer] ) tijdens een internetcontact de zendmast Mon Plaisir in [plaats] aan. Binnen het zendgebied van deze zendmastsector ligt o.a. de straat [hof] waar de woning van [verdachte ] staat.”
8.4
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. [5]
8.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij op 6 januari het slachtoffer heeft uitgenodigd voor een feestje in café [A] die avond en dat hij dit deed toen het slachtoffer eerder die dag bij hem was (bewijsmiddel 30), dat uit het onderzoek naar de zendmastgegevens blijkt dat de GSM van het slachtoffer die middag omstreeks 14.31 uur aanstraalde op een zendmast in de omgeving van de woning van de verdachte (bewijsmiddel 45), dat ook uit de verklaring van de getuige [betrokkene 9] blijkt dat de verdachte het slachtoffer heeft uitgenodigd voor het feestje en dat tijdens een telefoongesprek tussen de verdachte en het slachtoffer in de middag van 6 januari is gesproken over het feestje (bewijsmiddel 20), dat getuige [betrokkene 10] heeft verklaard dat het slachtoffer op 6 januari een Rolex Sky-Dweller van hem terug wilde hebben, omdat hij daarvoor een koper had en dat het slachtoffer dit verzoek deed nadat hij in de middag bij de verdachte was geweest (bewijsmiddel 22), en dat de verdachte op zijn feestje dit horloge ook daadwerkelijk van het slachtoffer heeft gekocht (bewijsmiddel 21). Gelet op de door het hof vastgestelde feiten, die steun vinden in de bewijsmiddelen, is de door het hof getrokken conclusie van feitelijke aard, dat het hof het aannemelijk acht dat de verdachte tegen het slachtoffer heeft gezegd dat hij dit horloge van hem die avond wilde kopen, zodat het slachtoffer een goede reden had om op 6 januari 2017 naar [A] te komen, niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
8.6
In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat ’s hofs vaststelling, dat het hof het aannemelijk acht dat de verdachte tegen heeft gezegd dat hij dit horloge van die avond wilde kopen, tegenstrijdig is met getuigenverklaring van [betrokkene 9] (bewijsmiddel 20). Uit die verklaring kan, aldus de steller van het middel, bezwaarlijk een andere conclusie worden getrokken dan dat de “Rolex Sky-Dweller” niet door het slachtoffer is opgehaald met het oog op verkoop aan de verdachte.
8.7
Getuige [betrokkene 9] heeft, zoals weergegeven onder 8.3, verklaard dat hij en het slachtoffer elkaar al dertig jaar kennen, dat zij een gezamenlijke interesse voor horloges deelden – want het slachtoffer verkocht horloges, dat het slachtoffer en [betrokkene 9] telefonisch contact hebben gehad over een auto, dat het slachtoffer ook nog een “klokje” te koop had, dat [betrokkene 9] toen naar het slachtoffer is toegereden om de auto te laten zien “of hij die wilde kopen”, en dat [betrokkene 9] dan gelijk naar dat klokje kon kijken.
8.8
Naar mijn oordeel is van tegenstrijdigheid met de getuigenverklaring van [betrokkene 9] geen sprake. Uit die verklaring blijkt immers niet dat het horloge waarover wordt verklaard de door het slachtoffer aan de verdachte verkochte “Rolex Sky-Dweller” betreft. Voorts blijkt uit die verklaring niet dat het slachtoffer het horloge aan die [betrokkene 9] wilde verkopen: [betrokkene 9] is naar het slachtoffer toegereden om de auto, waar zij eerder telefonisch contact over hebben gevoerd, te laten zien en mogelijk aan het slachtoffer te verkopen en dan kon [betrokkene 9] gelijk naar “dat klokje kijken”. Van enige (ophanden zijnde) verkoop is op dat moment geen sprake. Al was het bovenstaande anders, ben ik van oordeel dat ’s hofs vaststelling niet tegenstrijdig is met de in bewijsmiddel 20 opgenomen verklaring van [betrokkene 9] . Dat het hof aannemelijk acht dat de verdachte tegen het slachtoffer heeft gezegd dat hij de “Rolex Sky-Dweller” van hem die avond wilde kopen sluit niet uit dat het slachtoffer alvorens over te gaan tot verkoop, bijvoorbeeld, ging peilen bij andere (mogelijke) kopers.
8.9
Het vierde middel faalt.

9.Het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel

9.1
Het vijfde middel bevat de klacht dat ’s hofs straftoemetingsbeslissing onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
9.2
Het hof heeft inzake de op te leggen sanctie en de redelijke termijn als volgt overwogen:

Op te leggen sanctie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat aan hem, in geval van een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, een aanzienlijk lagere straf zal worden opgelegd in verband met de buitensporige overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Daarnaast is aangevoerd dat, alhoewel de verdediging in verband met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen heeft aangedrongen op afdoening vóór 1 juli 2021, het hof pas geruime tijd nadien arrest wijst. Inmiddels is de regeling voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: V.I.) nadeliger voor de verdachte. Een gevangenisstraf van 18 jaren, zoals die door de rechtbank is opgelegd, levert onder de nieuwe V.I.-regeling feitelijk een strafverzwaring van 4 jaren op. Daarom behoort een gevangenisstraf van 14 jaren het uitgangspunt te zijn, waarop vervolgens een forse strafvermindering moet worden toegepast in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, aldus de raadsman.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde overweegt het hof als volgt.
Het slachtoffer, [slachtoffer] , is in de avond van 6 januari 2017 op uitnodiging van de [verdachte ] naar een feestje in café [A] in Breda gegaan. [slachtoffer] beschouwde hem als een vriend. De [verdachte ] heeft daar nog een kostbaar horloge van [slachtoffer] gekocht. Toen [slachtoffer] later die avond buiten op straat stond te wachten om te worden opgehaald door zijn partner [benadeelde 1] , is hij onder vuur genomen en met 13 kogels doorzeefd.
[slachtoffer] was een echte familieman; hij wordt door zijn levenspartner, dochter en andere familieleden enorm gemist. Het leed wat de nabestaanden is aangedaan is onbeschrijfelijk en werkt iedere dag diep door in hun leven, zoals ook blijkt uit de indringende slachtofferverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en kleindochter [benadeelde 3] en de emotionele slachtofferverklaring van [benadeelde 2] ter terechtzitting in hoger beroep.
Het zijn de verdachten [betrokkene 8] , [verdachte ] en [medeverdachte] die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige dood van [slachtoffer] . Zij hebben samen het plan bedacht om hem te doden. Er werd afgesproken wie wat zou doen en wie waar voor zou zorgen. De verdachte [betrokkene 8] is degene die op koelbloedige wijze 14 patronen op [slachtoffer] heeft afgevuurd, als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden. Op de openbare weg, midden in de bebouwde kom van Breda, is op gewelddadige wijze een einde gekomen aan het leven van deze man. Er bevonden zich op dat moment andere personen op straat, die daarmee ook gevaar hebben gelopen. Zelfs toen het slachtoffer al op de grond lag, is nog op hem geschoten. Alhoewel het daadwerkelijke motief voor deze moord niet duidelijk is geworden, lijken schulden en daarmee financiële motieven een rol te hebben gespeeld. De verdachten zijn berekenend te werk gegaan en hebben geen enkel respect voor andermans leven getoond. Het hof rekent dit de verdachte en de medeverdachten zeer zwaar aan.
Moord is één van de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Het behoeft geen betoog dat het onder 1 bewezenverklaarde feit zeer schokkend is voor de rechtsorde in het algemeen en in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid met zich brengt. Dit geldt in het bijzonder ook voor de getuigen van de schietpartij. Diverse ooggetuigen kampen als gevolg van dit feit met psychisch letsel, zoals PTSS, en hebben zich onder psychologische behandeling moeten stellen. Tijdens de verhoren bij de raadsheer-commissaris van de getuigen in hoger beroep is gebleken dat een aantal van hen nog steeds angstig is door hetgeen zij op 6 januari 2017 hebben gezien.
Wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde overweegt het hof dat het illegale bezit van vuurwapens en munitie vanwege de daaraan verbonden gevaarzetting een maatschappelijk kwaad vormt dat streng dient te worden bestraft.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 juni 2023, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld voor het bezit van een vuurwapen. Tevens heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Verder neemt het hof bij zijn oordeel omtrent de hoogte van de straf in ogenschouw dat gedurende de fase van hoger beroep de zogeheten V.I.-regeling is gewijzigd, hetgeen bij de executie van langdurige straffen feitelijk leidt tot een aanzienlijk langer verblijf in de gevangenis. De nieuwe regeling kent geen overgangsrecht, om welke reden wordt aangenomen dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren, rekening wordt gehouden met die wet in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd. Echter is het hof van oordeel dat de wetswijziging in de onderhavige zaak wel heel nadelige gevolgen heeft. Aangezien het hoger beroep van de zijde van de verdachte is ingesteld op 27 februari 2020, was het voor het hof niet onmogelijk om de zaak tijdig voor de wijziging van de V.I. regeling per 1 juli 2021 af te doen. Het hof wil de ogen voor dit gevolg van het tijdsverloop in hoger beroep in deze zaak niet sluiten en betrekt dit aspect mede bij zijn oordeel omtrent de straftoemeting.
Alhoewel de rollen van de drie verdachten in deze zaak niet identiek waren, hebben zij hun laffe daad samen uitgedacht en hebben zij alle drie bij zowel de voorbereiding als de uitvoering van het delict een rol gehad. Het hof ziet hierin aanleiding om bij de bestraffing geen onderscheid tussen de verdachten te maken en zal aan alle drie dezelfde straf opleggen.
Het bovenstaande afwegende, acht het hof(in beginsel) de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren passend en geboden voor beide feiten. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal op deze straf in mindering worden gebracht.
[…]
Redelijke termijn
Zoals van de zijde van de verdediging is aangevoerd, is in de onderhavige zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden.
De verdachte is in eerste aanleg voor de eerste maal in verzekering gesteld op 17 mei 2017, terwijl de rechtbank vonnis heeft gewezen op 21 februari 2020. Er is sprake van een tijdsverloop van meer dan 16 maanden sinds de datum van de eerste inverzekeringstelling; er zijn ruim 2 jaren en 9 maanden verstreken. Weliswaar is in eerste aanleg veel nader onderzoek verricht, zoals het horen van getuigen bij de rechter-commissaris, maar het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die dit lange tijdsverloop rechtvaardigen. Ook het hoger beroep, dat van de zijde van de verdachte werd ingesteld op 27 februari 2020, heeft veel langer geduurd dan 16 maanden. Omdat het hof op 24 oktober 2023 uitspraak doet, gaat het om een tijdsverloop van ongeveer 3 jaren en 8 maanden. Dit brengt met zich mee dat met name ook in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in forse mate is overschreden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou - zoals reeds overwogen - een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren passend zijn geweest. Gelet op de mate van termijnoverschrijding zal het hof de op te leggen straf met één jaar verminderen en volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van 15 jaren, met aftrek van het voorarrest.”
9.3
Het middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel, dat een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren (in beginsel) passend en geboden geacht is, onbegrijpelijk is, omdat de duur van die straf “haaks staat op de overwegingen over de wel heel nadelige gevolgen van de wetswijziging waarvoor het gerechtshof heeft beweerd de ogen niet te willen sluiten”.
9.4
Het oordeel van het hof dat het in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren passend en geboden acht, vind ik op zichzelf bezien niet onbegrijpelijk. Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte. Voorts heeft het hof overwogen dat de wetswijziging inzake de v.i.-regeling “in de onderhavige zaak wel heel nadelige gevolgen heeft”, dat het voor het hof niet onmogelijk is om de zaak tijdig voor de wijziging van de v.i.-regeling per 1 juli 2021 af te doen en dat het hof de ogen voor dit gevolg van het tijdsverloop in hoger beroep in deze zaak niet wil sluiten en dat het dit aspect “mede” betrekt bij zijn oordeel omtrent de straftoemeting. Dat het hof “dit aspect” mede heeft betrokken bij zijn oordeel over de straftoemeting, betekent niet – zoals de steller van het middel meent – dat de door het hof (in beginsel) passend en geboden geachte duur van de gevangenisstraf niet de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf te boven mag gaan en dat enig andersluidend oordeel daaromtrent onbegrijpelijk zou zijn.
9.5
De eerste deelklacht faalt.
9.6
De tweede deelklacht houdt, kort gezegd, in dat ’s hofs oordeel, dat het hof gelet op de mate van termijnoverschrijding een gevangenisstraf van 15 jaren heeft opgelegd, onbegrijpelijk is, omdat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ertoe heeft geleid dat de nieuwe v.i.-regeling in de onderhavige zaak toepassing vindt en de vermindering van de straf door het hof met 1 jaar “een wassen neus is” nu de verdachte “nog steeds veel langer vast moet zitten dan de rechtbank nodig heeft bevonden”.
9.7
Het voorschrift van art. 6 lid 1 EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt primair te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. [6] Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, wordt die overschrijding gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De aan te brengen compensatie staat de feitenrechter niet in de weg de straf op te leggen die hem passend voorkomt, hetgeen de deelklacht miskent. ’s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk.
9.8
Ook de tweede deelklacht faalt.
9.9
De derde deelklacht houdt in dat ’s hofs straftoemetingsbeslissing ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof heeft verzuimd vast te stellen in welke mate het recht op behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, in welke mate het recht op behandeling binnen een redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, in welke mate het recht op behandeling binnen een redelijke termijn is geschonden voor de totale behandeling in feitelijke aanleg, en dat het hof heeft verzuimd vast te stellen in welke mate de straf is of moet worden verminderd voor elk van de schendingen van het recht op behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn en daarmee voor elk van de verschillende fases van het strafproces.
9.1
Het hof heeft overwogen dat de verdachte in eerste aanleg voor de eerste maal in verzekering is gesteld op 17 mei 2017, dat de rechtbank vonnis heeft gewezen op 21 februari 2020, dat sprake is van een tijdsverloop van meer dan 16 maanden sinds de datum van de eerste inverzekeringstelling, dat er ruim 2 jaren en 9 maanden zijn verstreken, en dat het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die dit lange tijdsverloop rechtvaardigen.
9.11
Uit de overweging van het hof is af te leiden dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer 1 jaar en 5 maanden is overschreden. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd vast te stellen in welke mate het recht op behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden, faalt het.
9.12
Het hof heeft voorts overwogen dat ook het hoger beroep, dat van de zijde van de verdachte werd ingesteld op 27 februari 2020, veel langer heeft geduurd dan 16 maanden, en dat – omdat het hof op 24 oktober 2023 uitspraak heeft gedaan – het gaat om een tijdsverloop van ongeveer 3 jaren en 8 maanden.
9.13
Uit de overweging van het hof is af te leiden dat de redelijke termijn in hoger beroep met ongeveer 2 jaar en 4 maanden is overschreden. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd vast te stellen in welke mate het recht op behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, faalt het.
9.14
Uit de overwegingen van het hof tezamen is af te leiden dat de redelijke termijn in totaal in feitelijke aanleg met ongeveer 3 jaar en 9 maanden is overschreden. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd vast te stellen in welke mate het recht op behandeling binnen een redelijke termijn is geschonden voor de totale behandeling in feitelijke aanleg, faalt het.
9.15
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de op te leggen gevangenisstraf met één jaar moet worden verminderd, zonder dat die vermindering daarbij specifiek is verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dan wel in hoger beroep.
9.16
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof dient vast te stellen in welke mate de straf is of moet worden verminderd voor elk van de schendingen van het recht op behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn en daarmee voor elk van de verschillende fases van het strafproces. Die opvatting vindt geen steun in het recht. [7]
9.17
De derde deelklacht faalt eveneens.
9.18
Daarmee faalt het vijfde middel.

10.Het namens de [benadeelde 1] voorgestelde middel

10.1
Het middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de [benadeelde 1] in het deel van haar vordering tot schadevergoeding dat betrekking heeft op het gederfde levensonderhoud en de kosten voor het opstellen van de schadeberekening. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat het geen gebruik zal maken van zijn schattingsbevoegdheid op grond van art. 6:97 BW getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de kosten voor het opstellen van de schadeberekening door het expertisebureau op grond van art. 6:96 BW niet moeten worden toegewezen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is.
10.2
Het hof heeft ten aanzien van de door de [benadeelde 1] gevorderde schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Vordering van de [benadeelde 1]
De [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van schade ter hoogte van € 496.821,53, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten, € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 447.128,20 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 49.693,33, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten en € 25.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2017 en proceskosten ter hoogte van € 2.682,00. Voor het overige is de vordering als onevenredig belastend niet-ontvankelijk verklaard en verwezen naar de burgerlijke rechter.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Vervolgens is de vordering bij e-mail d.d. 28 augustus 2023 verlaagd tot een bedrag van € 337.164,53, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten, € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 287.471,20 aan materiële schade (waaronder een bedrag van € 261.232,00 aan gederfd levensonderhoud), te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten. Subsidiair is ter zake van de post gederfd levensonderhoud een bedrag gevorderd van € 156.125,00 en bedraagt de vordering aan materiële schade in totaal € 182.364,33.
Van de hiervoor vermelde post materiële schade maakt ook deel uit een bedrag van € 24.424,20 aan salaris en een transitievergoeding voor de dochter van de benadeelde partij, [benadeelde 2] . Alhoewel van de zijde van de [benadeelde 1] aan dit gedeelte van de vordering in hoger beroep geen aandacht meer is besteed, dient er van te worden uitgegaan dat ook dit deel in hoger beroep aanhangig is. Immers heeft de benadeelde de vordering aanvankelijk volledig gehandhaafd en vervolgens bij e-mail d.d. 28 augustus 2023 uitsluitend verlaagd wat betreft de kosten van gederfd levensonderhoud voor [benadeelde 1] . Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
[…]
Gederfd levensonderhoud
Door de [benadeelde 1] is in hoger beroep voorts een vergoeding van € 261.232,00 aan gederfd levensonderhoud in de zin van artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek gevorderd plus een vergoeding van € 1.815,00 voor de kosten van schadeberekening door [C] . Subsidiair is een bedrag gevorderd van € 156.125,00, naast de vergoeding van € 1.815,00 voor de kosten van [C] . Dit gedeelte van de vordering is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nader toegelicht door de gemachtigde van de benadeelde partij en met stukken onderbouwd, waaronder meerdere schadeberekeningen door [C] . De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat het niet gaat om een complexe vordering en dat de verdediging gelet op de duur van de procedure in hoger beroep ruimschoots de tijd heeft gehad om te reageren op de uitgangspunten in de berekening door [C] en zelf een berekening te laten maken.
Van de zijde van de verdediging is gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit gedeelte van de vordering van de [benadeelde 1] . De raadsman van de [verdachte ] heeft vooral betwist dat er in de berekening van dient te worden uitgegaan dat de onderneming gestaakt zou zijn op 16 juni 2025, op welke leeftijd de benadeelde [benadeelde 1] de AOW-leeftijd bereikt. Daartoe is aangevoerd dat van de zijde van de benadeelde partij steeds is gesteld dat de onderneming uitsluitend dreef op het [slachtoffer] . Om die reden dient te worden uitgegaan van de fictieve pensioendatum van [slachtoffer] , te weten 19 oktober 2023. In dat verband zijn ook opmerkingen gemaakt over de thans door [C] gebruikte kapitalisatiedatum, te weten 1 januari 2024.
Ook in de strafzaken tegen de verdachten [betrokkene 8] en [medeverdachte] is gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit gedeelte van de vordering van de [benadeelde 1] . Gelet op de hoofdelijke verbondenheid van de verdachte en de medeverdachten, ten aanzien van wie is bewezenverklaard dat zij zich samen met de verdachte schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van moord, hebben de standpunten in de zaken tegen de medeverdachten ook gevolgen voor de onderhavige strafzaak.
De verdediging in de strafzaak tegen de verdachte [betrokkene 8] heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige gedeelte van de vordering van de [benadeelde 1] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De raadsman van de verdachte [betrokkene 8] stelt dat het wel degelijk gaat om een complexe vordering, omdat die samenhangt met de omzet en winst van de onderneming, waarbij opvalt dat de winst in de jaren voor het schietincident steeds verder daalde. Evenmin is duidelijk of en op welke wijze de perikelen voor Nederlandse bedrijven ten gevolge van Covid-19, de stijgende inflatie en de omhoog schietende elektriciteits- en gasprijzen zijn verdisconteerd in de schadeberekening. Verder zijn geen fiscale stukken omtrent acceptatie van de jaarstukken verstrekt. Tegen deze achtergrond behoeft dit gedeelte van de vordering een nadere onderbouwing alvorens een rechtvaardige beslissing kan worden genomen en dient dit gedeelte van de vordering als onevenredig belastend niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair is door de raadsman van de verdachte [betrokkene 8] verzocht dat door het hof te dezer zake een tegendeskundige zal worden benoemd, niet zijnde [C] . De verdediging in de strafzaak tegen de verdachte [medeverdachte] heeft ten eerste aangevoerd dat het niet zo is dat er ruim voldoende tijd is geweest om te reageren op de schadeberekening door [C] , omdat namens de [benadeelde 1] op 28 augustus 2023 en 10 en 12 september 2023 aanvullende en enigszins verwarrende stukken zijn ingediend, waaronder nieuwe rapporten van [C] . Die dienen volgens de verdediging te worden geanalyseerd en te worden vergeleken met de eerder geproduceerde stukken, waarbij komt dat sprake is van discutabele aannames die zijn ingevoerd in een rekenkundig programma en die bepalend zijn voor de hoogte van de vordering. Eén van die aannames betreft de winst van de V.O.F. van de overledene en zijn partner, die sterk wisselend was en een negatieve tendens had. Een andere aanname is de levensverwachting van de overledene en de toekomst van de onderneming. Er is vergaande specialistische kennis voor nodig om de vordering te kunnen beoordelen, aldus de raadsman van de verdachte [medeverdachte] . Daarbij komt dat in de internationale literatuur, onder andere door Steven Shavell, kritiek is geleverd op het gebruik van standaardtabellen bij de schadeberekening.
Primair heeft de verdediging in de strafzaak tegen de verdachte [medeverdachte] zich op het standpunt gesteld dat dit gedeelte van de vordering vanwege de complexiteit als onevenredig belastend niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair is verzocht dat het hof inzake de schadeberekening een tweede expert zal benoemen en daarnaast Steven Shavell als deskundige zal horen over de problematiek van schadeberekening aan de hand van standaardtabellen.
Het hof stelt voorop dat het aannemelijk is dat aan de zijde van de [benadeelde 1] als gevolg van het overlijden van [slachtoffer] sprake is van gederfd levensonderhoud. Echter, gezien de aard van de door de verdediging naar voren gebrachte standpunten, in combinatie met de aard en omvang van de vordering en de aard van de Onderneming van de overledene en de [benadeelde 1] , te weten een zogeheten man-vrouw firma, is het hof met de verdediging van oordeel dat het gaat om complexe materie. Door de gemachtigde van de benadeelde partij is de vordering ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht en is gereageerd op door de verdediging opgeworpen vragen met betrekking tot de wijze van schadeberekening. Desalniettemin acht het hof zich in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om een gedegen beslissing te nemen op dit gedeelte van de vordering. Van het hof wordt verlangd op grond van een partijrapport, waarover tussen partijen discussie bestaat, een beslissing te nemen. Omdat van de zijde van de verdediging de uitgangspunten van de schadeberekening gemotiveerd worden betwist en daardoor geen sprake is van min of meer vaststaande gegevens uit het overgelegde schaderapport, kan het hof voorts geen gemotiveerde schatting maken van het in elk geval toewijsbare bedrag.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De [benadeelde 1] kan daarom thans in dit gedeelte van haar vordering, te weten gederfd levensonderhoud en de daarmee samenhangende kosten van schadeberekening door [C] , niet worden ontvangen en dit slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”
[…]
BESLISSING
[…]
Vordering van de [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 49.693,33 (negenenveertigduizend zeshonderddrieënnegentig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 24.693,33 (vierentwintigduizend zeshonderddrieënnegentig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
10.3
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Het staat de rechter vrij een benadeelde partij in haar vordering gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. [8] De behandeling van de vordering van de benadeelde partij is immers een eenvoudige procedure, waarin aan de benadeelde partij en aan de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen toekomen als in een normale civielrechtelijke procedure. Ingevolge art. 361 lid 3 Sv, dat op grond van art. 415 lid 1 Sv ook van toepassing is in hoger beroep, kan de rechter de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren als hij van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. In cassatie kan een dergelijk oordeel slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. [9]
10.4
Het hof heeft aan zijn beslissing om de [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, voor zover het gaat om het gederfde levensonderhoud en de daarmee samenhangende kosten van schadeberekening door [C] , ten grondslag gelegd dat de behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof heeft aldus de juiste maatstaf aangelegd. Onbegrijpelijk is dit oordeel wat mij betreft niet. Daarbij weeg ik mee dat het hof bij zijn oordeel heeft betrokken dat het gaat om complexe materie, gezien de aard van de door de verdediging naar voren gebrachte standpunten, in combinatie met de aard en omvang van de vordering en de aard van de onderneming, te weten een zogeheten man-vrouw firma, evenals dat van het hof wordt verlangd een beslissing te nemen op grond van een partijrapport waarover tussen de partijen discussie bestaat.
10.5
Met betrekking tot de beslissing van het hof om geen gebruik te maken van de bevoegdheid de schade te schatten, geldt het volgende. Op grond van art. 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. De omvang van de schade wordt geschat als zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding overwogen dat voor de strafrechter geldt dat indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, die omvang “in veel gevallen” kán worden geschat. [10]
10.6
Dat het hof heeft overwogen dat het aannemelijk acht dat de [benadeelde 1] als gevolg van het overlijden van [slachtoffer] gederfd levensonderhoud heeft ondervonden, betekent niet dat het hof gehouden is die schade te schatten. Het hof heeft geoordeeld dat het geen gemotiveerde schatting kan maken van het in elk geval toewijsbare bedrag. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het zich in deze zaak niet voldoende voorgelicht acht, nu van de zijde van de verdediging de uitgangspunten van de schadeberekening gemotiveerd worden betwist en daardoor geen sprake is van min of meer vaststaande gegevens. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk.
10.7
Het middel faalt.

11.Slotsom

12. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
12. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad waarschijnlijk uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 26 oktober 2023, hetgeen meebrengt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase in enige mate zal worden overschreden. In het geval de overschrijding van de redelijke termijn minder dan één maand bedraagt, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [11] Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In dit arrest verwijst de Hoge Raad naar eerdere arresten, te weten: HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195,
2.Ook in de zaak die ten grondslag lag aan HR 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1700, oordeelde het hof dat niet geheel duidelijk is geworden waarom de communicatie met de verdachte grotendeels niet auditief dan wel audiovisueel is opgenomen. Zie r.o. 9.3.6. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat sprake is van een voldoende nauwkeurige verslaglegging niet onbegrijpelijk.
3.Vgl. HR 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1700,
4.HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2073 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2012_BY2073?x-sessionId=db589a1c-10a3-4506-88ed-7d2e35bbe5c4&highlight=gedenatureerd), r.o. 2.4 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:2013:BZ5377, r.o. 3.3.
5.HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1250,
6.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
8.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
9.Vgl. o.a. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933,
10.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
11.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.2.