ECLI:NL:PHR:2025:419

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
22/03493
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor rijden onder invloed van cannabis en alcohol met verzoek tot horen van verbalisant

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die op 7 september 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor het rijden onder invloed van cannabis en alcohol. De verdachte kreeg een geldboete van € 850,00, subsidiair zeventien dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Het cassatieberoep werd op 20 september 2022 ingesteld door de advocaat van de verdachte, J.W.D. Roozemond, die twee middelen van cassatie naar voren bracht. Het eerste middel betreft de afwijzing van een verzoek om de verbalisant te horen als getuige, en het tweede middel betreft de afwijzing van een verzoek tot bewijsuitsluiting van het proces-verbaal van de verbalisant. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De procesgang laat zien dat de verdachte op 27 juni 2020 in Mijdrecht een voertuig bestuurde na gebruik van cannabis en alcohol. De bewezenverklaring steunt op een proces-verbaal van de verbalisant, een rapport van het bloedonderzoek en de verklaring van de verdachte. De verdediging heeft verzocht om de verbalisant te horen, omdat er twijfels zijn over de rechtmatigheid van het bloedonderzoek en de procedures die zijn gevolgd. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, met de overweging dat de verbalisant onder ambtseed heeft verklaard dat de procedures zijn gevolgd en dat er geen verdedigingsbelang is. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel bevestigd dat het hof de afwijzing van het verzoek tot het horen van de verbalisant voldoende heeft gemotiveerd en dat er geen schending van het recht op een eerlijk proces is geweest. De middelen van de verdediging zijn dan ook verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03493
Zitting8 april 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 7 september 2022 (parketnummer 21-004945-21) door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor “overtreding van art. 8 lid 5 WVW 1994”, veroordeeld tot een geldboete van € 850,00, subsidiair zeventien dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Het cassatieberoep is op 20 september 2022 ingesteld namens de verdachte. J.W.D. Roozemond, advocaat in Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft (de motivering van) de afwijzing van een verzoek tot het horen van een verbalisant en het tweede middel (de motivering van) de afwijzing van een uitdrukkelijk onderbouwde standpunt strekkende tot bewijsuitsluiting van het proces-verbaal van diezelfde verbalisant.
1.3
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

2.De procesgang

2.1
Ten laste van de verdachte is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bewezenverklaard dat hij:
“hij, op 27 juni 2020 te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen een voertuig, te weten personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof en/of alcohol als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, in combinatie met een of meer andere van deze aangewezen stoffen, te weten alcohol terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stof en/of alcohol 2,3 microgram THC per liter bloed en/of 0,38 milligram ethanol per milliliter bloed bedroeg, in elk geval (telkens) zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die aangewezen stoffen en/of alcohol afzonderlijk vermelde grenswaarde.”
2.2
De bewezenverklaring steunt in beide instanties op (a) een proces-verbaal rijden onder invloed, opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent, (b) een rapport alcohol en drugs in het verkeer, inhoudende de resultaten van het bloedonderzoek bij de verdachte en (c) een proces-verbaal van verhoor verdachte, inhoudende de verklaring van de verdachte dat hij reed en dat hij “eerder deze dag alcohol [heeft] gedronken en drugs [heeft] gebruikt”. Het tot het bewijs gebezigde deel van het proces-verbaal rijden onder invloed houdt in:
“Op zaterdag 27 juni 2020 zag ik, verbalisant, dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een personenauto reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg in Mijdrecht, binnen de gemeente De Ronde Venen.
Ter controle heb ik de bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Ik zag als resultaat van deze test dat het ademtestapparaat aan alcoholindicatie aangaf van: A.
Ik heb de bestuurder gevorderd mee te werken aan een speekseltest. Als resultaat van deze test zag ik dat de speekseltest een indicatie aangaf voor de volgende stof: cannabis.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd: [verdachte].
Ik, verbalisant, vermoedde dat verdachte naast alcoholhoudende drank, tevens onder invloed was van een andere stof als bedoel in artikel 8, eerste of vijfde lid van de Wegenverkeerswet. Op zaterdag 27 juni heeft de verpleegkundige in mijn aanwezigheid de verdachte bloed afgenomen conform het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Ik heb de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker met het nummer TABD6786NL.”
2.3
De appelschriftuur houdt onder meer in:

Grieven
3. Ten onrechte heeft de Politierechter het verzoek om aanhouding teneinde de verbalisant als getuige te horen afgewezen. De verbalisant heeft een standaard tekstblok gebruikt om aan te geven dat hij zich ervan vergewist heeft dat alles volgens de regels is gegaan. Nu echter het bloed ruim 4 dagen onderweg is geweest naar Duitsland en er niet is geverbaliseerd wat er in de tussentijd met het bloed gebeurd is, is dat standaard tekstblok onvoldoende en had de politierechter moeten aanhouden om aanvullend PV op te laten maken of de verbalisant te horen als getuige.
4. Daarnaast heeft de Politierechter ten onrechte beslist dat het bloed zo spoedig mogelijk is verzonden naar het laboratorium in Duitsland. De verdediging meent dat, zonder nadere uitleg van de verbalisant, niet is in te zien waarom het bloed van cliënt er 4 dagen over heeft gedaan om van Utrecht naar het laboratorium in Duitsland te komen, een reis van ongeveer 2 uur.
5. Bovendien kan cliënt zich niet vinden in de opgelegde straf. Hij meent dat de Politierechter ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 9a Sr, gezien zijn persoonlijke omstandigheden.
Onderzoekswens
6. De verdediging wenst verbalisant [verbalisant 1] te horen als getuige. In de aanloop naar het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is breedvoerig over dit verzoek van gedachte gewisseld. Ook in de pleitnota die is overgelegd is stilgestaan bij het verzoek. Ik verzoek uw Hof deze stukken hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
7. Het belang van het horen van verbalisant [verbalisant 1] is gelegen in het feit dat de verbalisant een standaard tekstblok heeft gebruikt, waaruit blijkt dat hij zich ervan vergewist heeft dat het bloed is verstuurd volgens de geldende wet- en regelgeving. Dat heeft, zoals hiervoor reeds opgemerkt, ruim 4 dagen geduurd. Uit het dossier blijkt op geen enkele wijze wat er in de tussentijd met het bloed is gebeurd.
8. Het gebruik van een standaard tekstblok hoeft niet problematisch te zijn als op andere wijze te achterhalen is waarom het bloed ruim 4 dagen onderweg is geweest. Het onderzoek ter terechtzitting in zaken als het onderhavige is feitelijk gericht op controle van de opsporingshandelingen uit het onderzoek. Dat is op basis van dit dossier voor de verdediging onmogelijk.
9. De Hoge Raad heeft zich keer op keer uitgelaten over deze kwestie. Als één van de strikte waarborgen, waaronder artikel 13 lid 1 Besluit, niet wordt nageleefd, dan is geen sprake meer van een onderzoek in de zin van artikel 8 WVW en moet de verdachte worden vrijgesproken. [1]
10. Nu de beantwoording van de vragen door de getuige kunnen leiden tot uitsluiting van het bloedonderzoek en derhalve tot vrijspraak, is de beantwoording van belang voor de te nemen beslissingen ter zake van 348-350 Sv.
De verdediging verzoekt uw Hof derhalve verbalisant [verbalisant 1] op te roepen als getuige.”
2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
“De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
De persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt zijn niet veranderd. Ik herhaal het verzoek uit het appelschriftuur om verbalisant [verbalisant 1] te horen. Het is een primair verzoek en ik verzoek dan ook om de zaak aan te houden teneinde de getuige te horen.
De voorzitter houdt voor dat de advocaat-generaal op 24 december 2021 het standpunt heeft ingenomen dat het verzoek dient te worden afgewezen en het hof op 27 januari 2022 heeft laten weten het verzoek af te wijzen.
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik ben niet bekend met voornoemde correspondentie. Mogelijk zijn de e-mailberichten gestuurd naar mr. Roozenmond, voor wie ik waarneem. Het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) en de jurisprudentie zijn inmiddels veranderd. In de onderhavige zaak is sprake van een schending van het recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 17 van de Grondwet en artikel 6 EVRM. In de onderhavige zaak gaat het om bloedafname. In het standaardtekstblok heeft de verbalisant verklaard dat alles volgens de regels ging. Het is echter niet te controleren of de verbalisant zich aan alle voorschriften heeft gehouden. Als de condities van het bloed niet worden gecontroleerd, wordt er een papierenwerkelijkheid gecreëerd. Omdat verbalisanten tegenwoordig een standaardtekstblok opschrijven, is er geen effectieve mogelijkheid om te controleren wat er daadwerkelijk met het bloed is gebeurd. Het is een principieel verweer. Het standaardtekstblok is onvoldoende. De wetgever heeft in dit geval besloten dat de termijn wordt verlengd naar vier weken, omdat het anders te ingewikkeld wordt. Desgevraagd vindt het NFI dit niet problematisch, omdat het bloed tegenwoordig anders wordt bewaard.
De voorzitter merkt op, zakelijk weergegeven:
Het bloed wordt nu ook op -20 graden Celsius vervoerd.
De advocaat-generaal merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik stel mij op het standpunt dat het verzoek tot het horen van de verbalisant afgewezen dient te worden. In procedures wordt er gewerkt met standaarden. Er kan niet gesteld worden dat er onzorgvuldig omgegaan wordt met bloedmonsters, omdat er standaarden zijn.
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Er kan niet in het algemeen gezegd worden dat er bij standaard procedures ook altijd zorgvuldig gehandeld wordt.
De voorzitter schorst het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mede, zakelijk weergegeven:
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige en het aanhoudingsverzoek af. Uit het dossier blijkt dat de verbalisant onder ambtseed heeft verklaard dat de geldende procedures zijn gevolgd. Bovendien bevinden zich stukken van de procedure in het dossier. Sinds maart 2020 zijn er duidelijke afspraken over het gekoeld bewaren van bloed. Er is dan ook geen verdedigingsbelang. De procedure heeft plaatsgevonden binnen de termijnen. Er is geen schending van een eerlijk proces.
De raadsman merkt op, zakelijk weergegeven:
Ik merk op dat de twee weken termijn overeenkomstig artikel 16 van het Besluit is geschonden. Het is geen strikte waarborg.
De voorzitter merkt op, zakelijk weergegeven:
Artikel 16 van het Besluit bevatte voor de nieuwe regelgeving ook geen strikte waarborgen.
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt dient te worden vrijgesproken. Het vervoeren van bloedmonsters naar Duitsland hoeft niet vier dagen te duren. Bovendien is de twee weken termijn geschonden, zoals deze destijds gold. Indien het hof tot een bewezenverklaring komt, merk ik op dat de gemeten waarde laag zijn voor enkelvoudig gebruik, maar net te veel zijn voor gecombineerd gebruik. Mijn cliënt heeft bij de rechtbank aangegeven dat hij blowt vanwege psychische klachten en bedreigingen. Hij gebruikt niet excessief. In het geval van een bewezenverklaring, kan volstaan worden met artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal voert het woord tot requisitoir, zakelijk weergegeven:
Het bloedonderzoek voldoet aan de strikte waarborgen. Er is geen reden om de resultaten van het onderzoek niet te gebruiken. De twee weken termijn overeenkomstig artikel 16 van het Besluit is geen strikte waarborg. Voorts heb ik niet gehoord welk nadeel verdachte er van ondervonden heeft. Ik constateer dat er sprake is van een vormverzuim, maar verbind hier verder geen consequenties aan.
Ten aanzien van de straf stel ik mij op het standpunt dat een schuldigverklaring zonder strafoplegging te ver gaat. Het is gevaarlijk dat verdachte een combinatie van middelen heeft gebruikt. Als het werk van verdachte een veroordeling zo problematisch maakt, is hij wellicht niet geschikt voor zijn huidige werk.
De advocaat-generaal legt de vordering over aan het hof.
De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven:
Er is sprake van een vormverzuim. Ik verzoek het hof het bewijs uit te sluiten. Er is geen sprake van een onderzoek overeenkomstig artikel 8 van de Wegenverkeerswet.”

3.Het eerste middel

3.1
In het middel wordt geklaagd dat het hof onvoldoende gemotiveerd, althans onvoldoende begrijpelijk heeft aangegeven waarom het verzoek tot het horen van de getuige [verbalisant 1] is afgewezen. Nu de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek en daarmee de bruikbaarheid voor het bewijs uitsluitend steunt op het proces-verbaal van bevindingen van deze verbalisant, is volgens de steller van het middel het “proces als geheel” unfair.
3.2
In de toelichting op het middel wordt het volgende gesteld. (1) Een “verbalisant die uit eigen waarneming een proces-verbaal van bevindingen opmaakt” moet, zo blijkt uit de rechtspraak van het EHRM, beschouwd worden als een getuige. (2) De verbalisant [verbalisant 1] is een ‘Keskin-getuige’ (a) omdat hij de verdachte “heeft staande gehouden en onderzoekshandelingen bij de verdachte heeft verricht, zoals een speekseltest en een ademanalyse” en (b) omdat sprake is van een “prosecution witness” zoals bedoeld door het EHRM, waarbij het belang [tot het horen van de getuige, A-G] wordt verondersteld. (3) De opvatting van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279,
NJ2021/369 m.nt. N. Jörg dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen “verklaringen van een persoon zoals die door de rechter voor het bewijs kunnen worden gebruikt en het horen van getuigen om de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde te stellen”, is in strijd is met “de lijn die in de jurisprudentie van het EHRM wordt waargenomen ten aanzien van het uitgangspunt dat al het bewijs op zitting moet worden gepresenteerd en dat in het verlengde daarvan ook de verdediging het ondervragingsrecht uit moet kunnen oefenen. Temeer gelet op het feit dat in casu het proces-verbaal van bevindingen ten aanzien van het bewaren en de verzending van het bloed cruciaal is voor de vraag of het bloed zo spoedig mogelijk is toegestuurd naar het laboratorium.” De steller van het middel merkt op dat de verdediging en de feitenrechter moeten kunnen controleren of het bewijs dat wordt aangedragen door het Openbaar Ministerie voldoet aan de daaraan door de wetgever gestelde eisen, en dat in situaties als de onderhavige de enige manier om de betrouwbaarheid te controleren het horen van de betreffende verbalisant als getuige is, nu verbalisanten werken met standaard tekstblokken. (4) Nu sprake is van een Keskin-getuige, heeft het hof het verzoek om verbalisant [verbalisant 1] te horen als getuige ten onrechte afgewezen. Gelet op het feit dat de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek en daarmee de bruikbaarheid voor het bewijs uitsluitend steunt op het proces-verbaal van bevindingen van voornoemde verbalisant, is het “proces als geheel” bovendien unfair.
3.3
Uit de toelichting op het middel is een aantal vragen te destilleren. In de eerste plaats: wat voor ‘type getuige’ is de verbalisant [verbalisant 1] die de verdediging verzocht heeft te horen? In de tweede plaats, indien deze getuige als een ‘rechtsmatigheidsgetuige’ dient te worden aangemerkt als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279,
NJ2021/369 m.nt. N. Jörg, is de uit dat arrest blijkende opvatting van de Hoge Raad (zoals hierboven in 4.2 weergegeven) in lijn met de jurisprudentie van het EHRM? In de derde plaats, heeft het hof zijn afwijzing van het verzoek om de verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen begrijpelijk en toereikend gemotiveerd?
Welk type getuige is de verbalisant [verbalisant 1]?
3.4
Sinds het Keskin-arrest van het EHRM is het bij verzoeken tot het horen van getuigen van belang onderscheid te maken tussen getuigen à charge en getuigen à décharge. [2] De verdediging hoeft bij getuigen à charge niet te motiveren waaruit het belang tot het horen van deze getuigen bestaat, omdat dat belang wordt voorondersteld. [3] Het onderscheid dat het EHRM maakt is in de Nederlandse situatie niet één op één over te nemen. Waar het EHRM spreekt over een “getuige à charge”, spreekt de Hoge Raad in zijn post-Keskin jurisprudentie over “een getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd”. [4] Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Wanneer de verdediging verzoekt om zo’n getuige te horen en de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, moet het belang bij het oproepen en horen van zo’n getuige worden voorondersteld en mag van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verlangd. [5] Bij de beantwoording van de vraag of een getuige als een ‘belastende getuige’ moet worden aangemerkt, is van belang met welk doel de verdediging de betreffende getuige wenst te ondervragen. [6] In de situatie waarin een getuigenverzoek ertoe strekt het verloop en daarmee de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde te stellen, en het niet een verzoek betreft om een getuige te horen over een door hem afgelegde belastende verklaring, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit type verzoeken nog immer door de verdediging moeten worden onderbouwd. [7] Het belang bij het oproepen en horen van ‘rechtmatigheidsgetuigen’ wordt dus niet voorondersteld. Met andere woorden: een getuige die zou kunnen verklaren over de totstandkoming van een voor het bewijs gebruikte of bruikbare verklaring valt volgens de Hoge Raad niet te beschouwen als een getuige à charge in de zin van Keskin. [8] Verzoeken tot het als getuige horen van opsporingsambtenaren kunnen ook betrekking hebben op het door de opsporingsambtenaar verrichte technisch (opsporings)onderzoek, dat wil zeggen onderzoek waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist. Een voorbeeld daarvan is opsporingsonderzoek naar de aanwezigheid en het veiligstellen van humane biologische sporen aan een bivakmuts. [9] De omstandigheid dat van een dergelijke opsporingsambtenaar een proces-verbaal in het dossier is gevoegd, terwijl dat verbaal – bezien in samenhang met de overige resultaten van het opsporingsonderzoek – een voor de verdachte belastende strekking heeft, brengt niet met zich dat de regels die de Hoge Raad in zijn post-Keskin-arrest heeft geformuleerd over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd, onverkort toepassing vinden. [10]
3.5
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij de verbalisant [verbalisant 1] wil horen, dat het een principieel verweer betreft, dat de verbalisant in een standaardtekstblok heeft verklaard dat alles volgens de regels ging, maar dat het niet is te controleren of hij zich wat betreft de procedures die gelden voor de opslag en het transport van het van de verdachte afgenomen bloed, aan alle voorschriften heeft gehouden en dat, als de condities van het bloed niet worden gecontroleerd, er een papierenwerkelijkheid wordt gecreëerd, waarmee er sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces. De appelschriftuur houdt in dat de verdediging meent dat, zonder nadere uitleg van de verbalisant, niet is in te zien waarom het bloed van de verdachte er vier dagen over heeft gedaan om van Utrecht naar het laboratorium in Duitsland te komen, een reis van ongeveer twee uur, en er niet is geverbaliseerd wat er in de tussentijd met het bloed is gebeurd.
3.6
Ik stel voorop dat het verzoek tot het horen van de verbalisant [verbalisant 1] geen betrekking heeft op het horen van een opsporingsambtenaar als getuige over door hem verrichte technisch opsporingsonderzoek, zoals hiervoor onder 3.4 omschreven. De verbalisant heeft geen opsporingsonderzoek verricht ‘waarvoor een zekere mate van specifieke of bijzondere kennis is vereist’. [11] Voorts merk ik op dat het in de onderhavige zaak niet gaat om verklaringen of bevindingen van de verbalisant [verbalisant 1] die op waarnemingen berusten die gedaan zijn buiten het verrichte bloedonderzoek, zoals wel het geval was in HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:997. [12] Ik meen dat de onderhavige zaak sterk lijkt op de casus die ten grondslag ligt aan het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1629,
NJ2023/58 m.nt. J.M. Reijntjes. In die zaak, waarin de verdachte werd veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol als bedoeld in art. 8 lid 2 WVW 1994, had de raadsvrouw van de verdachte verzocht om de opsporingsambtenaren die het proces-verbaal van het verrichte ademanalyseonderzoek hadden opgesteld, als getuigen te horen over de vraag welke door het ademanalyseapparaat getoonde uitslag of uitslagen is of zijn gebruikt voor de vaststelling van het alcoholgehalte. Dit verzoek strekt er volgens de Hoge Raad toe dat de verdediging door middel van het horen van die getuigen het verloop en daarmee de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, en betreft dat verzoek niet het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Ik meen dat ook in de onderhavige zaak het verzoek ertoe strekt dat de verdediging door middel van het horen van de verbalisant [verbalisant 1] het verloop en daarmee de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek – in het bijzonder de rechtmatigheid van de wijze waarop het bij de verdachte afgenomen bloed is bewaard en vervoerd – aan de orde wil stellen, en dat het verzoek niet betreft het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. [13] De door verbalisant [verbalisant 1] af te leggen getuigenverklaring kan op zichzelf niet dienen tot het bewijs van het tenlastegelegde feit, maar heeft hoogstens invloed op de bruikbaarheid van de uit het onderzoek verkregen resultaten voor het bewijs. [14] Daaraan doet mijns inziens niet af dat het verzoek – zij het indirect – mede betrekking heeft op de inhoud van de door het hof tot het bewijs gebezigde belastende resultaten van het bloedonderzoek en dat de verdediging met een beroep op de onrechtmatigheid van het bloedonderzoek kennelijk ook het bewijs van het bestanddeel in de tenlastelegging “onderzoek in de zin van art. 8 WVW 1994” ter discussie heeft willen stellen. [15]
Is de rechtsopvatting van de Hoge Raad inhoudende dat bij de beantwoording van de vraag of het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds verklaringen van een persoon zoals die door de rechter voor het bewijs kunnen worden gebruikt en anderzijds het horen van getuigen om de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde te stellen in lijn met de jurisprudentie van het EHRM?
3.7
De steller van het middel verwijst in de schriftuur naar HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279,
NJ2021/369 m.nt. N. Jörg. Dit arrest houdt onder meer in:
“2.4.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Als het verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van art. 359a Sv, wordt van de verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord.
2.4.2
In zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 heeft de Hoge Raad aandacht besteed aan de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) en de betekenis van die uitspraak voor de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de Nederlandse strafrechter en voor het gebruik van verklaringen van getuigen voor het bewijs in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Deze uitspraak heeft aanleiding gegeven de eisen met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd. Die bijstelling houdt – kort gezegd en voor zover hier van belang – in dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.4.3
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de verdachte verzocht om drie personen als getuige op te roepen en te horen over – kort gezegd – de rol van [betrokkene 5] in de strafzaak tegen de verdachte en de verslaglegging daarover in processen-verbaal die in opdracht van het hof zijn opgesteld. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat deze personen in de opgestelde aanvullende processen-verbaal doelbewust de door het hof gestelde vragen niet of onjuist hebben beantwoord om te voorkomen dat zou worden ontdekt dat [betrokkene 5] een verboden, gestuurde (burger)infiltrant of (burger)informant zou zijn geweest. De raadsman heeft in dat verband een beroep gedaan op artikel 359a Sv. Het verzoek strekt er dus toe dat de verdediging door middel van het horen van die getuigen de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, en betreft niet het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. In deze situatie geldt de in het hiervoor genoemde arrest van 4 juli 2017 neergelegde regel dat het verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Het arrest van 20 april 2021 heeft daarin geen verandering gebracht.” [16]
3.8
Zoals eerder in deze conclusie aangegeven maakt de Hoge Raad in zijn hierboven weergegeven overwegingen onderscheid tussen verklaringen van een persoon zoals die door de rechter voor het bewijs kunnen worden gebruikt en het horen van getuigen om de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde te stellen. De steller van het middel meent “dat die opvatting in strijd is met de lijn die in de jurisprudentie van het EHRM wordt waargenomen ten aanzien van het uitgangspunt dat al het bewijs op zitting moet worden gepresenteerd en dat in het verlengde daarvan ook de verdediging het ondervragingsrecht uit moet kunnen oefenen.” Die lijn lijkt de steller van het middel af te leiden uit het volgende in de schriftuur opgenomen citaat uit het ‘Keskin-arrest’ van het EHRM:
“(...) before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument.”. [17] De steller van het middel heeft zijn standpunt niet nader onderbouwd of toegelicht. Bij gebrek daaraan meen ik dat deze klacht niet verder behoeft te worden beoordeeld.
Heeft het hof zijn afwijzing van het verzoek om de verbalisant [verbalisant 1] als getuige te horen begrijpelijk en toereikend gemotiveerd?
3.9
Het cassatiemiddel houdt in dat het hof het verzoek tot het horen van de getuige [verbalisant 1] onvoldoende gemotiveerd, althans onvoldoende begrijpelijk heeft afgewezen. In de toelichting op het middel wordt niet nader ingegaan op de motivering die het hof aan zijn afwijzing ten grondslag heeft gelegd, anders dan dat het hof “ten onrechte het verzoek om verbalisant [verbalisant 1] te horen als getuige [heeft] afgewezen, nu sprake is van een Keskin-getuige.”
3.1
Hiervoor heb ik in randnr. 3.6 uiteengezet dat het verzoek tot het als getuige horen van de verbalisant [verbalisant 1] het verloop en daarmee de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek – in het bijzonder de rechtmatigheid van de wijze waarop het bij de verdachte afgenomen bloed is bewaard en vervoerd – aan de orde wil stellen, en dat het verzoek niet betreft het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Reeds daarom faalt het middel.
3.11
Ten overvloede wijs ik erop dat in deze situatie de regel geldt uit HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
NJ2017/440, m.nt. T. Kooijmans, dat het verzoek tot het oproepen en horen van de getuige door de verdediging moet worden onderbouwd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Als het verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van art. 359a Sv, wordt van de verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord. Dat laatste geldt mijns inziens ook in het onderhavige geval, waarin het verzoek is gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek, echter niet strekt tot toepassing van art. 359a Sv maar tot de (mogelijke) conclusie dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8 lid 5 WVW 1994. Van de verdediging mag worden verlangd “dat zij aan het verzoek zodanige feiten en omstandigheden ten grondslag legt dat ten minste een ‘begin van aannemelijkheid’ ontstaat dat er aan de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek iets schort.” [18]
3.12
Het hof heeft het verzoek tot het als getuige horen van de verbalisant [verbalisant 1] afgewezen en in dat verband geoordeeld dat uit het dossier blijkt dat de verbalisant onder ambtseed heeft verklaard dat de geldende procedures zijn gevolgd, dat zich stukken van de procedure in het dossier bevinden, dat er sinds maart 2020 duidelijke afspraken over het gekoeld bewaren van bloed zijn, dat er dan ook geen verdedigingsbelang is, dat de procedure heeft plaatsgevonden binnen de termijnen en dat er geen schending is van een eerlijk proces. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdediging ervan mag uitgaan dat hetgeen een verbalisant onder ambtseed heeft verklaard juist is en dat aan het verzoek niet ten grondslag is gelegd dat en waarom er reden is te veronderstellen dat de verbalisant de geldende procedures niet heeft gevolgd, waardoor het hof het verzoek had kunnen opvatten als een zogenaamde ‘fishing expedition’. De omstandigheid dat aan dat verzoek in de appelschriftuur ten grondslag is gelegd dat de verdediging meent dat, zonder nadere uitleg van de verbalisant, niet is in te zien waarom het bloed van de verdachte er vier dagen over heeft gedaan om van Utrecht naar het laboratorium in Duitsland te komen, een reis van ongeveer twee uur, en er niet is geverbaliseerd wat er in de tussentijd met het bloed gebeurd is, maakt dat niet anders. Met zijn oordeel dat de “procedure heeft plaatsgevonden binnen de termijnen” heeft het hof namelijk als zijn niet onbegrijpelijke oordeel tot uitdrukking gebracht dat het bij de verdachte afgenomen bloed ‘zo spoedig mogelijk’ is bezorgd bij het laboratorium. [19]
3.13
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft besloten dat het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] niet van het bewijs hoefde te worden uitgesloten, althans dat het hof het daartoe strekkende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2
In de toelichting op het middel wordt niet nader ingegaan op het bedoelde standpunt. Om welk specifiek standpunt het gaat wordt niet aangegeven, laat staan dat wordt aangegeven welk voorgedragen standpunt door het hof als “uitdrukkelijk onderbouwd” had moeten worden beschouwd. De toelichting houdt met betrekking tot hetgeen door de verdediging is voorgedragen slechts in: “Het gerechtshof heeft, ondanks het uitgebreid gemotiveerde verzoek om de verbalisant nadere vragen te stellen, niet verzocht om een aanvullend proces-verbaal”, terwijl dit verzoek niet – anders dan het cassatiemiddel suggereert – inhoudt dat het proces-verbaal van het bewijs dient te worden uitgesloten. In zoverre behoeft het middel dan ook geen bespreking. Ten overvloede merk ik nog op dat de raadsman van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aan het eind van de behandeling heeft opgemerkt: “Er is sprake van een vormverzuim. Ik verzoek het hof het bewijs uit te sluiten. Er is geen sprake van een onderzoek overeenkomstig artikel 8 van de Wegenverkeerswet.” Voor zover het middel op deze opmerkingen ziet, heeft het hof dit samenstel niet behoeven op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv.
4.3
Gelet op het voorgaande beperk ik me bij de bespreking van het middel tot de klacht dat het hof ten onrechte heeft besloten dat het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] niet van het bewijs hoefde te worden uitgesloten.
4.4
De aantekening van het mondeling arrest bevat de volgende “overweging met betrekking tot het bewijs”:
“Het hof overweegt het volgende. Verdachte heeft bekend dat hij een auto bestuurd heeft terwijl hij onder invloed was van alcohol en cannabis. Uit het proces-verbaal ter zake rijden onder invloed blijkt dat het bloedonderzoek voldoet aan de strikte waarborgen. Het hof ziet geen redenen om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de verbalisant.”
4.5
In de toelichting op het middel wordt niet het door het hof gebezigde deel van het proces-verbaal van bevindingen weergegeven, maar het volgende “standaard tekstblok” uit “het procesdossier, p. 6”:

Verpakken monster
Ik, [verbalisant 1], heb de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van (..) een S/N-sticker (...). Ik (...) heb mij ervan vergewist, dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden zijn naar Labor Mönchengladbach te Mönchengladbach.”
Het hof heeft van het hierboven weergegeven gedeelte van het proces-verbaal tot het bewijs gebezigd:
“Ik heb de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker met het nummer TABD6786NL.”
In het middel wordt klaarblijkelijk geklaagd dat het hof ten onrechte heeft besloten dat het bovenstaand gedeelte van het proces-verbaal van bevindingen niet van het bewijs hoefde te worden uitgesloten.
4.6
De steller van het middel wijst in dit verband op de volgende overweging uit het arrest HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1125 over de verbaliseringsplicht als bedoeld in art. 152 Sv:
“3.6. (…) In gelijke zin geldt dat, indien wel een proces-verbaal wordt opgemaakt, het de ambtenaar slechts vrijstaat daarin vermelding achterwege te laten van hetgeen door hem tot opsporing is verricht of bevonden, voor zover die verrichtingen of bevindingen redelijkerwijs niet van belang kunnen zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing.”
De steller van het middel merkt op dat “hoewel de verdediging niet tegen het gebruik van standaard tekstblokken is, (…) in ieder geval uit de tekst moet blijken op welke wijze het bloed is bewaard en verzonden, zoals in het hiervoor aangehaalde arrest door de Hoge Raad werd vereist. De opmerking dat het volgens de wet- en regelgeving is gegaan is daartoe onvoldoende.” De toelichting op het middel houdt voorts in: “Het voordeel van een uitgebreider “standaard” tekstblok is bovendien niet alleen dat het de controle achteraf ten goede komt, maar ook dat de verbalisant tijdens zijn werk ervan bewust wordt gemaakt welke handelingen hij moet verrichten volgens het besluit. Het gerechtshof heeft, ondanks het uitgebreid gemotiveerde verzoek om de verbalisant nadere vragen te stellen, niet verzocht om een aanvullend proces-verbaal. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van artikel 152 Sv, meent de verdediging dat van een verbalisant kan worden verwacht dat hij in zijn proces-verbaal opneemt welke bevindingen redelijkerwijs van belang zijn voor een door de rechter te nemen beslissing. Het enkel opmerken dat iets volgens de wet- en regelgeving is gedaan en de “feitelijke” handelingen weglaten, is in strijd met artikel 152 Sv. Het in strijd handelen met artikel 152 Sv levert volgens de steller van het middel in casu tevens een schending op van artikel 6 EVRM, nu de bewijsbeslissing in beslissende mate steunt op het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant.
4.7
Art. 152 Sv luidt:
“1. De ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
2. Het opmaken van proces-verbaal kan onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie achterwege worden gelaten.”
4.8
Het oordeel van de rechter of en zo ja welke gevolgen dienen te worden verbonden aan het niet-vermelden van een verrichting in een ambtsedig proces-verbaal, als bedoeld in art. 152 Sv, vergt een waardering van de feitelijke omstandigheden, zodat het in het middel betoogde niet voor het eerst in cassatie kan worden opgeworpen. [20] Het middel faalt reeds daarom.
4.9
Ten overvloede merk ik het volgende op. Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat onderdeel van het opsporingsonderzoek. [21] De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van art. 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven dan wel niet ten spoedigste is geschied, enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. [22]
4.1
Het hof heeft in zijn arrest geoordeeld dat uit het proces-verbaal ter zake rijden onder invloed blijkt dat het bloedonderzoek voldoet aan de strikte waarborgen en dat het hof geen redenen ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de verbalisant. Het hof heeft het in het middel gewraakte proces-verbaal van politie vervolgens tot het bewijs gebezigd. Het oordeel van het hof dat het geen redenen ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van hetgeen [verbalisant 1] (wel) in zijn proces-verbaal heeft verklaard, is bepaald niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat het hof ter terechtzitting in hoger beroep heeft overwogen (i) dat uit het dossier blijkt dat de verbalisant onder ambtseed heeft verklaard dat de geldende procedures zijn gevolgd en (ii) dat zich stukken van de procedure in het dossier bevinden. Het uit het voorgaande voortvloeiende kennelijke oordeel van het hof dat [verbalisant 1] in zijn proces-verbaal geen verrichtingen of bevindingen heeft achterwege gelaten die redelijkerwijs van belang waren voor enige door het hof te nemen beslissing en dat art. 152 Sv derhalve niet is geschonden, is evenmin onbegrijpelijk.
4.11
Het middel faalt.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2
Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen vierentwintig maanden na het instellen van het cassatieberoep op 20 september 2022. Dat brengt mee dat de redelijke termijn in cassatie als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de hoogte van de opgelegde geldboete (van € 850,00) kan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM worden volstaan. [23]
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Voetnoot in appelschriftuur: “ECLI:NL:HR:2011:BR3043, vgl. ook ECLI:NL:HR:2020:1684”.
2.EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, nr. 2205/16,
3.EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, nr. 2205/16,
4.Zie bijvoorbeeld HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
5.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
6.Vgl. S.L.T.J. Ligthart, J.H.B. Bemelmans & J. Bijlsma, ‘Het ondervragingsrecht ten aanzien van belastende deskundigen in strafzaken’, NJB 2023/752, afl. 1, p. 838 e.v.
7.Vgl. HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279,
8.Aldus N. Jörg in zijn annotatie bij HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279, NJ 2021/369, onder 4.
9.Vgl. HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198,
10.HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198,
11.Als bedoeld in HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198,
12.Vgl. A-G Spronken in haar conclusie van 30 augustus 2022, ECLI:NL:PHR:2022:711 vanaf 3.16.
13.Vgl. HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279,
14.Vgl. A-G Spronken in haar conclusie van 30 augustus 2022, ECLI:NL:PHR:2022:711, 3.18.
15.Vgl. F.C.W. de Graaf, ‘Belastende en ontlastende getuigen in de rechtspraak van het EHRM’, DD 2022/3, p. 41-57.
16.Vgl. ook HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1629,
17.EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, nr. 2205/16,
18.Vgl. C.P.J. Scheele, in: J. Boksem e.a. (red.), Handboek Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer, (online, bijgewerkt tot 3 oktober 2024), nr. 26.7.6 onder het kopje ‘De motiveringsplicht bij het doen van getuigenverzoeken’.
19.Vgl. onder meer HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1853, rov. 2.5 en HR 4 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1021
20.Vgl. HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0899, rov. 7.4.
21.Vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629,
22.Vgl. HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629,
23.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,