ECLI:NL:PHR:2025:32

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
23/01539
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake beslaglegging op goederen in verband met witwassen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een klager die zich verzet tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 april 2023. Het hof had het klaagschrift van de klager, ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ongegrond verklaard. De klager had verzocht om opheffing van het beslag dat was gelegd op verschillende goederen, waaronder cryptotelefoons en geldbedragen, in het kader van een verdenking van witwassen. De klager stelde dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter in hoger beroep de inbeslaggenomen voorwerpen niet zou verbeurd verklaren, gezien de vrijspraak in eerste aanleg voor het witwassen. Het hof oordeelde echter dat het belang van de strafvordering zich verzette tegen de opheffing van het beslag, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter in hoger beroep tot een andere conclusie zou komen. De klager had ook aangevoerd dat de voortduring van het beslag in strijd was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, maar het hof had geen blijk gegeven van een onderzoek naar deze aspecten. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde dat de klager niet-ontvankelijk moest worden verklaard voor zover het beroep betrekking had op reeds teruggegeven voorwerpen, en dat het cassatieberoep voor het overige moest worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01539 B
Zitting7 januari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de klager

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 3 april 2023 het ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van het op grond van art. 94 en art. 94a Sv gelegde beslag en tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. A.C. Vingerling, advocaat in Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het ‘niet hoogst onwaarschijnlijk’ is dat de strafrechter bij de procedure in hoofdzaak (in hoger beroep) de inbeslaggenomen voorwerpen zal verbeurdverklaren en/of een geldboete zal opleggen. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte geen onderzoek heeft ingesteld naar de proportionaliteit en de subsidiariteit van het voortduren van het beslag.
1.3
Alvorens over te gaan tot de bespreking van de middelen stel ik onder 2 ambtshalve twee kwesties aan de orde.

2.Ambtshalve beoordeling van de beschikking

2.1
Uit het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 20 maart 2023 blijkt niet dat de behandeling van het klaagschrift in het openbaar heeft plaatsgevonden. De beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 april 2023 houdt wel in dat de behandeling van het klaagschrift in het openbaar plaatsvond. In de beschikking is vermeld:
“Het hof heeft het klaagschrift in het openbaar behandeld in raadkamer op 20 maart 2023”.
2.2
Naar aanleiding van deze opmerking in de beschikking heeft de rolraadsheer op mijn verzoek op de voet van art. 83 RO inlichtingen ingewonnen met betrekking tot de openbaarheid van de raadkamerzitting van 20 maart 2023. In reactie daarop is op 13 december 2024 een aanvullend proces-verbaal toegezonden aan de Hoge Raad, vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier die het klaagschrift op de zitting van 20 maart 2023 hebben behandeld. Het aanvullend proces-verbaal houdt in:
“In aanvulling op het proces-verbaal van de op 20 maart 2023 in raadkamer gehouden
behandeling wordt vermeld dat de zaak is behandeld in de openbare raadkamer.”
2.3
Op grond van dit aanvullend proces-verbaal moet ervan worden uitgegaan dat als gevolg van een kennelijke misslag is verzuimd in het proces-verbaal van 20 maart 2023 op te nemen dat de behandeling van het klaagschrift in het openbaar heeft plaatsgevonden. Deze misslag is met het aanvullend proces-verbaal hersteld en hoeft zodoende niet tot cassatie te leiden.
2.4
Een ander ambtshalve punt betreft het volgende. Naar aanleiding van bij het openbaar ministerie gevraagde inlichtingen over het beslag d.d. 29 november 2024 blijkt dat de twee cryptotelefoons op 3 september 2021 (vóór de behandeling van het klaagschrift) zijn teruggegeven aan de klager, zodat het beslag daarmee is geëindigd. Het hof had de klager niet-ontvankelijk moeten verklaren voor zover zijn klaagschrift betrekking heeft op het beslag op de cryptotelefoons. Daarnaast is uit deze inlichtingen gebleken dat het beslag op het banksaldo op de ABN Amro-rekening [rekeningnummer 1] middels een beschikking is teruggegeven aan de klager. De klager heeft ten aanzien van de cryptotelefoons en voornoemde bankrekening dus geen belang meer bij het cassatieberoep. [1]

3.De procesgang

3.1
Op grond van de gedingstukken en het politiedossier kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
3.2
Vanwege een verdenking inzake witwassen is onder de klager in de periode van juni tot en met september 2020 op grond van art. 94 Sv beslag gelegd op verschillende (on)roerende goederen. Blijkens de kennisgevingen van inbeslagneming had de inbeslagname betrekking op een recreatiewoning, twee auto’s, een sloep, meerdere luxegoederen (zes horloges en een ring), twee telefoons, twee cryptotelefoons, een creditcard, geldbedragen (ter waarde van € 950,00, € 4700,00 en € 145.000,00), de saldi op drie bankrekeningen, een document in de portemonnee van de klager, een jammer, pepperspray en een vuurwapen met toebehoren.
3.3
Op 27 juli 2021 is door de rechter-commissaris een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag afgegeven conform de vordering van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft vervolgens conservatoir beslag gelegd op een deel van de goederen waarop reeds beslag was gelegd op grond van art. 94 Sv, zijnde twee horloges (beide van het merk Rolex) en een ring. De voorwerpen vertegenwoordigen gezamenlijk een waarde van € 25.450,00.
3.4
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft de klager bij vonnis van 28 november 2022 vrijgesproken van het tenlastegelegde (eenvoudig) witwassen, betrekking hebbend op een deel van de op grond van art. 94 Sv inbeslaggenomen voorwerpen. Vanwege het voorhanden hebben van een jammer en pepperspray heeft de rechtbank de klager veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 met aftrek van de tijd als bedoeld in art. 27 Sr, te begroten op € 50,00 per dag. De rechtbank heeft verder beslist op het klassieke beslag en de onttrekking aan het verkeer bevolen van de inbeslaggenomen auto, type Smart ForFour en een drietal horloges (tweemaal type Richard Mille, eenmaal type Audemars Piquet Royal Oak). Daarnaast heeft de rechtbank de teruggave van de creditcard op naam van [betrokkene 1] gelast aan de rechthebbende, zijnde voornoemde tenaamgestelde. Tot slot heeft de rechtbank ten aanzien van onderstaande inbeslaggenomen goederen de teruggave gelast aan de klager:
- een auto, merk Mercedes-Benz (Brabus)
- een cryptotelefoon, type BQ Aquaris X2
- een geldbedrag (€ 4700,00), bestaande uit 94 biljetten van € 50,00
- een geldbedrag (€ 950,00), bestaande uit 21 biljetten
- een geldbedrag (€ 145.000,00), bestaande uit 2900 biljetten van € 50,00
- een cryptotelefoon, type BQ
- de banksaldi op rekeningen bij ABN Amro (vreemde valutarekening [rekeningnummer 2], de privérekening [rekeningnummer 1] en de vermogensspaarrekening [rekeningnummer 3]) [2] - een sloep, type Primeur 700 Tender
- een horloge, type Rolex Oyster.
De rechtbank heeft niet beslist op het gelegde conservatoir beslag.
3.5
Tegen het vonnis van de rechtbank is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Desgevraagd heeft het hof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2024 laten weten dat de zaak nog niet is ingepland voor behandeling.
3.6
Op 6 januari 2023 is namens de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv bij het hof ingediend strekkende tot opheffing van het klassieke beslag op de goederen ten aanzien waarvan de rechtbank de teruggave aan de klager heeft gelast (zie de opsomming onder 3.4). Het klaagschrift strekt eveneens tot opheffing van het conservatoir beslag op de twee horloges en de ring en tot teruggave van die voorwerpen aan de klager. In het klaagschrift is onder meer aangevoerd dat de klager wordt bezwaard door de voortduring van het beslag, omdat het beslag al meer dan tweeënhalf jaar op de voorwerpen ligt en deze het gehele vermogen van de klager vertegenwoordigen. Daarbij wordt opgemerkt dat niet alleen de klager, maar ook zijn (ernstig zieke) partner voor het levensonderhoud afhankelijk is van dit vermogen. Tevens wordt aangevoerd dat het openbaar ministerie onnodig lang heeft stilgezeten en niet het benodigde onderzoek heeft verricht in deze zaak. Gelet op het (ten aanzien van witwassen vrijsprekende) vonnis van de rechtbank acht de klager het hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter in hoger beroep de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zal verklaren of een sanctie zal opleggen die de voortduring van het ex art. 94a Sv gelegde beslag kan rechtvaardigen.
3.7
Tijdens de raadkamerzitting van 20 maart 2023 heeft de klager het klaagschrift als volgt toegelicht:
“In deze zaak kan zonder meer worden vastgesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat in hoger beroep verbeurdverklaring zal volgen. Er ligt een goed gemotiveerd vonnis van de rechtbank, waarbij klager is vrijgesproken van de witwasverdenking. Dat vonnis dient te worden gezien als meer dan een voorlopig oordeel. We weten nog niet wat er in hoger beroep zal gebeuren, maar het vonnis is leidend op dit moment. Bij de beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis is het vonnis ook leidend. De rechtbank heeft een geldboete opgelegd van € 500,-. Voor de betaling van die geldboete is geen conservatoir beslag vereist. Een hogere geldboete ligt niet in de lijn der verwachting. Het Openbaar Ministerie heeft de bewijslast omgekeerd. Klager is aangehouden onder verdachte omstandigheden en op zijn volledige vermogen is vervolgens beslag gelegd. Vervolgens dient klager aan te tonen dat hij zijn vermogen niet op criminele wijze heeft verkregen. Het is een aanname dat klager – die altijd heeft gewerkt – alleen maar over crimineel vermogen zou beschikken. Het is evident dat hij ook op legale wijze vermogen heeft opgebouwd. Door op zijn gehele vermogen beslag te leggen wordt tekort gedaan aan klager. Door de verdediging zijn bescheiden overgelegd omtrent de opbouw van het vermogen van klager. Dat had te maken met een aantal verhuizingen en een drietal bedrijven. Daar is de rechtbank ook op in gegaan. In december 2018 is klager naar Nederland gekomen omdat zijn vrouw een hersenbloeding had. Klager heeft toen niet eens belastingaangifte kunnen doen, omdat hij vast kwam te zitten. Het is onhoudbaar dat het beslag op zijn gehele vermogen dient voort te duren. Het is immers zeer onwaarschijnlijk dat zijn gehele vermogen verbeurd zal worden verklaard. In de appelmemorie wordt gesteld dat klager geen onderbouwing geeft voor zijn verklaring en dat hij daartoe geen bewijs heeft overgelegd. Dat terwijl de officier van justitie op de zitting van 21 februari heeft gezegd gewaarmerkte stukken van de kamer van koophandel van de raadsman te hebben ontvangen. Daarnaast zijn stukken van een soort aandeelhoudersregister overgelegd. Het Openbaar Ministerie dient aanvullend onderzoek te doen naar de verklaring van klager. Klager wordt momenteel in zijn belangen geschaad. Sinds juni 2020 ligt er beslag op het gehele vermogen van klager. Ik heb uw hof de gratieverlening in een andere zaak toegezonden. Klager heeft twee jaar kwijtgescholden gekregen van de koning. Er is sprake van zwaarwegende omstandigheden. De vrouw van klager zit alleen thuis met een hersenbloeding. Zij is ernstig gehandicapt. Klager is momenteel op vrije voeten, maar hij beschikt over geen enkel vermogen. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat in hoger beroep anders zal worden geoordeeld dan in eerste aanleg. Ik verzoek het klaagschrift gegrond te verklaren. Als het klaagschrift niet geheel gegrond kan worden verklaard, dan verzoek ik in ieder geval het beslag op de banksaldi van klager op te heffen, zodat klager daarover kan beschikken. Dit mede zodat klager zijn belastingaanslag kan betalen. Deze zijn niet onder verdachte omstandigheden aangetroffen.”
3.8
De advocaat-generaal heeft op de zitting van 20 maart 2023 het woord gevoerd overeenkomstig haar op schrift gestelde aantekeningen. Daarin brengt zij onder andere naar voren dat het appel van het openbaar ministerie gericht is tegen (onder meer) de vrijspraak voor (eenvoudig) witwassen en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het hof de voorwerpen, anders dan de rechtbank, toch verbeurd zal verklaren. In aanvulling op haar aantekeningen en in reactie op de klager voert zij verder aan:
“Ik heb de appelschriftuur achter mijn aantekeningen gehecht. De advocaat geeft aan dat de rechtbank een helder vonnis heeft gewezen en dat het een terechte vrijspraak betreft. Het Openbaar Ministerie is het daar niet mee eens. Deze procedure is niet de plek om dat uit te vechten. Inhoudelijk zal ik daar dan ook niet verder op ingaan. De grieven zijn helder. De zaak ligt nog bij het hof. Momenteel is er een zaaksadvocaat-generaal aan de zaak gekoppeld en is het Openbaar Ministerie zich aan het beraden over de vraag of nader onderzoek dient te worden verricht. Bij deze stand van zaken is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat het hof zich anders zal gaan uitlaten dan de rechtbank. Deze procedure behelst een summiere toets. Ik zie niet de relevantie van het gratieverzoek met betrekking tot deze procedure. Dat is een andere zaak en dat maakt niet dat het Openbaar Ministerie om die reden de goederen zal teruggeven. Ik verzoek het klaagschrift ongegrond te verklaren.”

4.De beschikking

4.1
Het hof heeft bij beschikking van 3 april 2023 als volgt op het klaagschrift beslist:
“In de strafzaak tegen klager is op grond van artikel 94 en/of artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering onder klager beslag gelegd op diverse voorwerpen, waaronder een auto, twee cryptotelefoons, een drietal geldbedragen, banksaldi op rekeningen bij ABN Amro, een sloep, een drietal horloges en een ring.
Bij vonnis van 28 november 2022 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, is klager vrijgesproken van – kort gezegd – witwassen van (onder meer) een gedeelte van de inbeslaggenomen goederen en is de teruggave aan klager gelast van een gedeelte van de onder hem inbeslaggenomen voorwerpen. Tegen dit vonnis heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. De inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft nog niet plaatsgevonden.
De raadsman heeft het verzoek nader toegelicht en onderbouwd en heeft gepersisteerd bij het verzochte in het klaagschrift, maar (aanvullend) subsidiair verzocht om teruggave van de banksaldi.
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het openbaar ministerie zich beraadt over het eventueel doen van nader onderzoek in de strafzaak en zich op het standpunt gesteld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het hof zich anders gaat uitlaten dan de rechtbank omtrent het beslag en de voorwerpen waarvan verdachte de teruggave verzoekt, toch verbeurd zal verklaren.
Ingeval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering gelegd beslag dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, aanhef en onder 4°, van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 552f van het Wetboek van Strafvordering.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter te onderzoeken a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager als verdachte of veroordeelde een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering heeft naar zijn aard een summier karakter. Het gerechtshof kan niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak treden, mede gelet op de omstandigheid dat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de strafzaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de strafzaak te geven oordeel.
Naar het oordeel van het hof doet zich in deze zaak niet het geval voor waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in hoger beroep, later oordelende, anders zal oordelen dan de rechtbank en de onder klager inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zal verklaren. Derhalve verzet het belang van de strafvordering zich tegen de opheffing van het beslag en de teruggave van die voorwerpen aan klager. Ook doet zich naar het oordeel van het hof niet het geval voor waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in hoger beroep, later oordelend, aan klager als verdachte een geldboete zal opleggen. Gelet op het voorgaande zal het hof het beklag ongegrond verklaren.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart het beklag ongegrond.”

5.Het eerste middel

5.1
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter in hoger beroep de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zal verklaren of aan de verdachte een geldboete zal opleggen. De steller van het middel acht dit oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof heeft volstaan met standaardoverwegingen en geen betekenis heeft toegekend aan het – ten aanzien van (eenvoudig) witwassen vrijsprekende – vonnis van de rechtbank.
5.2
Het hof heeft vastgesteld dat het beslag is gelegd op de voet van art. 94 en art. 94a Sv en dat het beklag tegen beide beslagen is gericht.
5.3
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv. [3]
5.4
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv, moet de rechter – met het oog op de vraag of het door artikel 94a Sv beschermde belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert – onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete kan worden opgelegd van de in het betreffende artikellid genoemde categorie en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager, als verdachte of betrokkene, een verplichting tot betaling van een geldboete, ontnemingsmaatregel of schadevergoedingsmaatregel zal opleggen. [4]
5.5
Aan het hanteren van het hiervoor genoemde criterium dat (zich niet het geval voordoet dat) het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter – kort gezegd – tot de oplegging van een straf of maatregel zoals hiervoor genoemd overgaat, ligt ten grondslag dat het onderzoek in raadkamer doorgaans plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, en dus voordat de strafzaak of de ontnemingszaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter, waarbij de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak of ontnemingszaak. De rechter die oordeelt over het beklag, kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in de strafzaak of de ontnemingszaak. [5]
5.6
Gelet op het voorgaande heeft het hof in de onder 4.1 weergegeven beschikking de juiste maatstaven aangelegd voor de beoordeling van de beslagen op grond van art. 94 en 94a Sv. Het hof heeft dit beoordelingskader vervolgens als volgt op het voorliggende beslag toegepast (ook reeds weergegeven onder 4.1, maar hier voor het lezersgemak herhaald):
“Naar het oordeel van het hof doet zich in deze zaak niet het geval voor waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in hoger beroep, later oordelende, anders zal oordelen dan de rechtbank en de onder klager inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zal verklaren. Derhalve verzet het belang van de strafvordering zich tegen de opheffing van het beslag en de teruggave van die voorwerpen aan klager. Ook doet zich naar het oordeel van het hof niet het geval voor waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in hoger beroep, later oordelend, aan klager als verdachte een geldboete zal opleggen. Gelet op het voorgaande zal het hof het beklag ongegrond verklaren.”
5.7
De vraag die in cassatie voorligt is of het hof zijn oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zullen worden verklaard en/of dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in hoger beroep de klager als verdachte een geldboete zal opleggen, voldoende is gemotiveerd.
5.8
Gelet op het summiere karakter van het onderzoek in de raadkamer (zie 5.5) worden aan de toepassing en motivering van het ‘niet hoogst onwaarschijnlijk’ criterium geen hoge eisen gesteld. Zou de rechter worden geacht uitgebreid te motiveren waarom niet hoogst onwaarschijnlijk is dat in de hoofdzaak – kort gezegd – een straf of maatregel zal worden opgelegd (en het belang van strafvordering zodoende het voortduren van het beslag vordert), dan bestaat het gevaar dat de rechter in die motivering al te ver vooruitloopt op de beslissingen die zullen worden genomen in de hoofdzaak. De toepassing van het criterium leidt vanwege zijn marginale karakter niet vaak tot de uitkomst dat
niet hoogst onwaarschijnlijk isdat een straf of maatregel zal worden opgelegd. Van een situatie waarin
hoogst onwaarschijnlijkis dat zo’n straf of maatregel zal volgen, lijkt enkel sprake wanneer volstrekt onduidelijk is waarop het vermoeden van schuld aan een strafbaar feit is gebaseerd. [6]
5.9
Onder omstandigheden kan van de rechter worden gevergd dat het oordeel dat
niethoogst onwaarschijnlijk is dat een straf of maatregel zal worden opgelegd nader wordt gemotiveerd. [7] Tot zo’n nadere motivering kan de raadkamer bijvoorbeeld gehouden zijn vanwege hetgeen namens de klager in het klaagschrift en in de raadkamer is aangevoerd en hetgeen de officier van justitie in de raadkamer naar voren heeft gebracht. [8]
5.1
In het onderhavige geval heeft de klager in het klaagschrift en op de zitting aangevoerd dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat in hoger beroep de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zullen worden verklaard dan wel dat aan de klager een geldboete zal worden opgelegd, omdat hij in eerste aanleg is vrijgesproken van (eenvoudig) witwassen en beide beslagen zijn gelegd in het kader van die verdenking.
5.11
Het feit dat in de strafzaak al is beslist op de verdenking die de grondslag vormt van het op grond van art. 94 en 94a gelegde beslag en tevens is beslist op het klassieke beslag, maakt deze zaak anders dan anderen. Doorgaans is in de hoofdzaak immers nog geen uitspraak gedaan, waardoor de raadkamer de eerste is die zich over het beslag buigt. De raadkamer kan in zo’n geval enkel – onder toepassing van de maatstaven voor de beoordeling van het beklag – een voorspelling geven van hetgeen de rechter in hoofdzaak zal beslissen over het beslag. De vraag is of het hof in deze zaak – zoals door de steller van het middel in de schriftuur wordt aangevoerd – ook betekenis had moeten toekennen aan hetgeen al door de strafrechter in eerste aanleg is beslist op het beslag.
5.12
Ik meen dat de stelling van de klager, inhoudende dat de vrijspraak voor witwassen in eerste aanleg tot gevolg heeft dat onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in hoger beroep de voorwerpen verbeurd zal verklaren dan wel een geldboete zal opleggen, te ver strekt. De vrijspraak van de klager in eerste aanleg staat niet aan een veroordelend arrest in hoger beroep in de weg. Het oordeel van de raadkamer, dat zich richt op hetgeen de later oordelende strafrechter zal beslissen, kan zodoende ook afwijken van het oordeel van de strafrechter in eerste aanleg. Dat geldt te meer wanneer ten opzichte van het dossier waarop de strafkamer zich in eerste aanleg heeft gebaseerd nieuwe gegevens bekend zijn, bijvoorbeeld omdat het openbaar ministerie in voorbereiding op het hoger beroep in de strafzaak nader onderzoek heeft verricht.
5.13
Het enkele feit dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken brengt dus niet met zich mee dat hoogst onwaarschijnlijk is dat in de strafzaak in hoger beroep – kort gezegd – een straf of maatregel zal worden opgelegd. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof – hoewel enige motivering duidelijkheid had kunnen scheppen – niet tot motivering van zijn oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in hoger beroep de voorwerpen verbeurd zal verklaren, dan wel aan de klager een geldboete zal opleggen, gehouden was. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat enig vermoeden van schuld aan voornoemd strafbaar feit bestaat en in ieder geval niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter in hoger beroep een straf of maatregel zal opleggen. Dat oordeel is, ook gelet op het vonnis van de rechtbank, niet onbegrijpelijk. Uit het vonnis leid ik af dat de rechtbank de klager niet heeft vrijgesproken omdat hij zich evident niet schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De rechtbank plaatst in het vonnis diverse vraagtekens bij de verklaring van de klager over de herkomst van zijn vermogen, maar stelt dat zij over te weinig informatie beschikt om tot de conclusie te komen dat een legale herkomst van het vermogen van de verdachte met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten. De rechtbank stelt in het vonnis te hebben overwogen om het onderzoek te heropenen en de officier van justitie opdracht te geven om nader onderzoek te verrichten, maar acht mede vanwege het al lang lopende onderzoek een einduitspraak – zijnde een vrijspraak – aangewezen.
5.14
Het eerste middel faalt.

6.Het tweede middel

6.1
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of voortduring van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
6.2
In januari 2023 heeft de Hoge Raad in twee beschikkingen een voorafgaande beschouwing gegeven over het beoordelingskader in beklagprocedures over inbeslagneming. Daarbij heeft de Hoge Raad over de toets van proportionaliteit en subsidiariteit het volgende overwogen (met weglating van verwijzingen):
“De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Bij een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv kan de rechter daarnaast gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek als door of namens de klager wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en).
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.” [9]
6.3
Uit het voorgaande volgt dat disproportionaliteit van het beslag zich in twee vormen kan manifesteren. Het voortduren van het beslag kan allereerst disproportioneel zijn, omdat het persoonlijk belang van de klager zwaarder weegt dan het voortduren van het beslag. Dit geldt voor beslag gelegd op grond van zowel art. 94 als art. 94a Sv. Ten aanzien van het conservatoir gelegd beslag kan daarnaast sprake zijn van disproportionaliteit indien geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichtingen.
6.4
In het klaagschrift is aangevoerd en op zitting herhaald dat de klager door het beslag onevenredig in zijn belangen is geschaad gelet op de duur van het beslag en de omstandigheid dat het beslag op zijn gehele vermogen ligt. Ook is aangevoerd dat de klager niet alleen zelf door het beslag wordt getroffen, maar ook zijn ernstig zieke partner. Voor wat betreft het conservatoir beslag is namens de klager naar voren gebracht dat door de rechtbank een geldboete is opgelegd van € 500 euro en dat er zodoende geen reden is het conservatoir beslag te laten voortduren, omdat de klager in staat moet worden geacht een geldboete van € 500 te kunnen betalen.
6.5
Het hof heeft in de beschikking geen blijk gegeven te hebben onderzocht of het voortduren van het beslag met het oog op de persoonlijke belangen van de klager in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en de subsidiariteit.
6.6
In de toelichting op het middel wordt onder 17 gesteld dat klager uitdrukkelijk heeft aangevoerd wat zijn persoonlijke belang is, te weten dat hij én zijn ernstig zieke partner volledig afhankelijk zijn van de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen om in hun levensonderhoud te voorzien. In het klaagschrift is wel gesteld dat de klager en zijn partner voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van het vermogen waar beslag op ligt, maar is deze stelling verder niet (met bewijsstukken) onderbouwd, met name niet dat zij hiervan “volledig” afhankelijk zijn. Dit is evenmin tijdens de behandeling in raadkamer nader onderbouwd.
6.7
Hetgeen door de klager omtrent de gestelde zwaarwegende omstandigheden in het klaagschrift en op de zitting van 20 maart 2023 voor het overige is aangevoerd, is in mijn ogen onvoldoende concreet. Dat het hof hierin geen aanleiding heeft gezien een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of de voortzetting van het beslag gelet op de persoonlijke belangen van de klager in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteitacht ik niet onbegrijpelijk. [10]
6.8
In hetgeen door de klager naar voren is gebracht over de verhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten betalingsverplichting, heeft het hof eveneens terecht geen aanleiding gezien om de proportionaliteit en de subsidiariteit van de voortzetting van het conservatoir beslag te onderzoeken. Het conservatoir beslag is gelegd in het kader van de witwasverdenking. De redelijkheid van (de omvang van) dat beslag moet dus worden beschouwd in relatie tot de eventueel te verwachten betalingsverplichting ten aanzien van het
witwassen.De klager lijkt zich op het standpunt te stellen dat de omvang van het conservatoir beslag in een redelijke verhouding moet staan ten opzichte van de door de rechtbank opgelegde geldboete, maar deze boete is opgelegd vanwege het voorhanden hebben van pepperspray en een jammer. Het conservatoir beslag strekt niet tot bewaring van het recht tot verhaal voor die betalingsverplichting. Daarbij lijkt de steller van het middel ervan uit te gaan dat vanwege het vrijsprekende vonnis een betalingsverplichting ten aanzien van witwassen in hoger beroep niet meer kan worden verwacht. Die stelling getuigt van een onjuiste rechtsopvatting (zie ook onder 5.12).
6.9
Het middel faalt.

7.Slotsom

7.1
De middelen falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging worden afgedaan.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager voor zover het beroep betrekking heeft op de teruggegeven cryptotelefoons en het banksaldo op de ABN Amro-rekening [rekeningnummer 1], en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De advocaat van de klager betwist bij schrijven van 20 december 2024 dat het beslag op andere voorwerpen dan het banksaldo op de ABN Amro-rekening [rekeningnummer 1] is geëindigd.
2.AG TS: blijkens het politiedossier eindigt het rekeningnummer van de vermogensspaarrekening op [rekeningnummer 3]. Het in het vonnis van de rechtbank weergegeven getal ([rekeningnummer 3]) lijkt te berusten op een misslag.
3.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.9, HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.1 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.1.
4.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.1 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.1.
5.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.2 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.2.
6.Vgl. de conclusie van A-G Frielink voorafgaand aan HR 2 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:506, randnummers 3.3-3.4. Zie ook de noot van P.A.M. Mevis bij HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:417, NJ 2023/152, onder punt 4.
7.Zie bijvoorbeeld: HR 3 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2053, HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2182, en HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6668.
8.Zie bijvoorbeeld: HR 3 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2053, HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6668 en HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4278.
9.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:81, NJ 2023/150, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.1-2.4.2 en HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, NJ 2023/149, m. nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.1-2.4.2.
10.Zie voor een situatie waarin hetgeen naar voren was gebracht over de financiële omstandigheden van de klaagster, namelijk dat zij onder het bestaansminimum kwam te verkeren, wel aanleiding had moeten zijn voor een nader onderzoek naar de proportionaliteit en de subsidiariteit van de voortzetting van de beslaglegging: HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:416, NJ 2023/151, m. nt. P. Mevis.