ECLI:NL:HR:2023:416

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
22/00822
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beslag op bankrekening van klaagster wegens disproportionaliteit en subsidiariteit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag over een conservatoir beslag op een bankrekening van de klaagster. Het beslag, dat was gelegd op een bedrag van € 6.272,91, was afkomstig van een met terugwerkende kracht uitbetaalde bijstandsuitkering. De klaagster was verdacht van oplichting, verduistering en witwassen. De rechtbank Noord-Nederland had het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de voortduring van het beslag voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Hoge Raad oordeelde echter dat de rechtbank dit oordeel onvoldoende had gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak binnen anderhalve maand zou plaatsvinden, was niet voldoende om de voortzetting van het beslag te rechtvaardigen. De Hoge Raad nam daarbij in aanmerking dat de rechtbank geen vaststellingen had gedaan over de financiële situatie van de klaagster en dat het beslag haar onder het bestaansminimum had gebracht. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor een nieuwe behandeling.

De zaak benadrukt het belang van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de voortzetting van beslagleggingen, vooral in situaties waarin de betrokken persoon in financiële nood verkeert. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en benadrukte dat beslag op een bankrekening niet mag leiden tot een situatie waarin de schuldenaar onder het bestaansminimum komt te leven. De uitspraak heeft implicaties voor de behandeling van vergelijkbare zaken in de toekomst, waarbij de rechter bij de beoordeling van beslagleggingen rekening moet houden met de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00822 B
Datum4 april 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 28 december 2021, nummer RK 21-001085, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J.T.A. van Schaik, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, teneinde op het bestaande beklag te worden behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de voortduring van het beslag niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegde beslag op het saldo van € 6.272,91 op een bankrekening ten name van de klaagster, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad behandeld in raadkamer op 17 maart 2021 en op 14 december 2021.
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 17 maart 2021 heeft de (toenmalige) raadsman van de klaagster daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Op 7 maart 2017 is op last van de officier van justitie ex artikel 94a Sv beslag gelegd op de bankrekening van mijn cliënte. Kort daarvoor (op 3 maart 2017) was op deze bankrekening de aan cliënte toevallende bijstandsuitkering krachtens de Participatiewet gestort.
Omdat de gemeente [gemeente] de aanvraag van cliënte om bijstand herhaaldelijk had afgewezen, heeft uiteindelijk de rechtbank Overijssel bij uitspraak d.d. 15 februari 2017 het beroep van cliënte gegrond verklaard en de gemeente opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dit nieuwe besluit van de gemeente dateert van 1 maart 2017 en hierin is bepaald dat mijn cliënte recht heeft op € 660,05 per maand aan uitkering voor levensonderhoud. Op 3 maart 2017 wordt deze achterstallige uitkering (over de maanden februari 2016 t/m januari 2017), zijnde een totaalbedrag van € 6.272,91 op de bankrekening van cliënte gestort. Verder heeft de gemeente bepaald dat cliënte, gezien haar medische situatie, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
(...)
Vast staat dat mijn cliënte recht heeft op de bijstandsuitkering. Zij ontvangt dit niet voor niets. Zij heeft geen andere inkomstenbron en zij heeft géén vermogen. Het eerder ingenomen standpunt van de officier van justitie dat mijn cliënte ook nog een persoonsgebonden budget heeft, maakt dit niet anders. Dit PGB gaat op aan de inkoop van zorg, zoals ook de rechtbank Overijssel reeds in haar overwegingen heeft meegenomen.
(...)
Door het leggen van het beslag op de bankrekening is voor mijn cliënte een financiële noodtoestand ontstaan, zeker voor zover door het beslag voor haar minder dan een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet overblijft. Zij heeft in dat geval immers niet kunnen voorzien in haar eerste levensbehoeften (zie ECLI:NL:RBAMS:2016:2020). Het verzoek is derhalve om het beslag op te heffen, althans dit beslag op te heffen voor zover het door het beslag getroffen banksaldo de voor klaagster geldende beslagvrije voet te boven gaat.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de (nadere) behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 14 december 2021 heeft de raadsvrouw van de klaagster daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“1. Het klaagschrift tegen het conservatoir beslag op het banktegoed bestaande uit een uitkering ter hoogte van € 6.272,91 d.d. 17 maart 2017. Bijna 5 jaar is cliënte de toegang tot dit bedrag onthouden als gevolg van het disproportionele beslag.
2. De Hoge Raad is gelet op de cassatie naar aanleiding van de eerste klacht niet toegekomen aan een bespreking van de tweede klacht omtrent de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag.
3. Advocaat-Generaal Spronken zag echter ruimte voor een overweging terzake de proportionaliteit van het conservatoire beslag. A-G Spronken overweegt dat gemotiveerd is aangevoerd dat klaagster onder het bestaansminimum uitkomt door het beslag en dat om die reden de rechtbank onderzoek had moeten doen naar de vraag of voortzetting van het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4. Ook wijst A-G Spronken op de herziening van het beslag- en executierecht. Ten tijde van het schrijven van haar conclusie lag het wetsvoorstel nog ter consultatie bij de tweede kamer, maar per 1 oktober 2020 is de herziening van het beslag- en executierecht in werking getreden en van toepassing vandaag. Het eerste en meest belangrijke uitgangspunt: een betere waarborging bestaansminimum schuldenaren.
5. Want, zo vervolgt de Memorie van Toelichting, “aan het doel en de strekking van de beslagvrije voet wordt ernstig afbreuk gedaan doordat door het beslag op die bankrekening geen geld meer ter beschikking is voor het levensonderhoud van de onderbewindgestelden.”
6. Door de wetswijziging is op dit punt de facto een oordeel geveld dat ook op onderhavige zaak van toepassing is: immers beslag op een banksaldo dat ervoor zorgt dat de schuldenaar onder het bestaansminimum uitkomt moet worden voorkomen. Beslag met als gevolg dat er geen ruimte is voor primaire levensbehoeften is niet proportioneel, zie Memorie van Toelichting. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt zelfs gesteld dat door de wet herziening beslag- en executierecht ook bij beslag op een tegoed van de bankrekening altijd gewaarborgd moet worden dat de beslagvrije voet ter beschikking van de schuldenaar blijft. Deze nieuwe regeling geldt zowel voor executoriaal als voor conservatoir beslag. Vrij vertaald: beslag op een rekening voldoet niet aan de beginselen van proportionaliteit als dat beslag ertoe leidt dat de schuldenaar onder het bestaansminimum leeft.
7. De officier heeft in de raadkamer d.d. 17 maart 2021 naar voren gebracht dat de wijziging van artikel 475c Rv ten tijde van het beslag nog niet van kracht was, dus dat uw rechtbank dit niet dient mee te wegen in uw beslissing. Een onbegrijpelijke overweging, nu voortschrijdend inzicht, en de behandeling van vandaag vraagt om een oordeel omtrent de voortduring van het beslag. Is voortduring van het beslag nog langer proportioneel? De wetgever is hier, door de wijziging van 475c Rv duidelijk over. Het beslag is niet proportioneel als dat ertoe leidt dat klaagster onder het bestaansminimum terecht is gekomen, precies wat zich in casu voordoet.
8. In dat verband is het van belang om te benoemen dat vaststaat dat cliënte ten tijde van het beslag recht had op een bijstandsuitkering naast de PGB. Een bijstandsuitkering krijgt zij niet voor niets en is zeker geen vetpot. Zij heeft geen andere bron van inkomsten en heeft ook geen ander vermogen, immers, anders had zij geen bijstandsuitkering gekregen. Toekenning wordt uitvoerig en op strenge wijze getoetst. Nu er geen overige inkomsten zijn en er geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet voldoet het beslag op de uitkering niet aan de eisen die in de nieuwe wet herziening beslag- en executierecht worden gesteld en is het beslag derhalve niet proportioneel.
9. Ook voor de ingang van de nieuwe wet voldeed onderhavig beslag niet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. In 2019 oordeelde de Hoge Raad dat conservatoir beslag op een rekening niet zonder meer voldoet aan de beginselen van proportionaliteit [ECLI:NL:HR:2019:247]. Na terugverwijzing door de HR heeft de rechtbank Amsterdam het klaagschrift alsnog gegrond verklaard, nu beslag op de bankrekening en dus op de persoonlijke uitkering in die kwestie niet voldoet aan de beginselen van proportionaliteit.
10. Het arrest vertoont grote gelijkenissen met onderhavig geval. Door beslag te leggen op het tegoed dat enkel afkomstig is van de bijstandsuitkering wordt de facto beslag gelegd op de bijstandsuitkering. Immers, het tegoed op de rekening is afkomstig van de bijstandsuitkering en door het beslag had cliënte niet langer de beschikking over de bijstandsuitkering. Er doet zich derhalve een vergelijkbare situatie voor waardoor het beslag op het banktegoed van cliënte de facto gelijkgesteld kan worden aan beslag op een uitkering. Eveneens reden waarom het beslag niet proportioneel is.
11. Dat het beslag niet proportioneel is blijkt ook uit de onmetelijk grote gevolgen voor cliënte. Cliënte is door het beslag onder het bestaansminimum uitgekomen vanaf het moment dat het beslag is ingegaan d.d. 7 maart 2017. Daarbij is er geen enkele rekening gehouden met de beslagvrije voet. Ook in de periode voorafgaand aan het beslag heeft zij onder het bestaansminimum moeten leven door het beslag. De inkomsten uit de bijstandsuitkering zijn immers deels gestort op die rekening en zijn vervolgens onderworpen aan het conservatoire beslag. In de e-mail d.d. 23 augustus van dit jaar aan het OM met CC aan uw rechtbank is reeds uiteengezet dat cliënte haar rekeningen niet meer kon betalen en in gebreke bleef bij crediteuren als gevolg van het beslag. Bijgevolg: hoge aanmanings- en incassokosten. De bewijsstukken zijn eerder al overgelegd aan uw rechtbank en het OM. Hierop is geen reactie ontvangen van het OM.
12. Beslag op een rekening waar een bijstandsuitkering op wordt gestort zonder rekening te houden met het bestaansminimum en/of de beslagvrije voet is conform de wet herziening beslag- en executierecht, meer in het bijzonder art. 475c Rv, niet proportioneel zeker gelet op de grote gevolgen in casu.
13. Temeer nu de PGB geheel en enkel wordt aangewend voor de inkoop van zorg. Het staat vast dat alle ontvangen gelden direct zijn doorgeboekt naar zorgverlener [D]. In dat verband is het relevant om te vermelden dat PGB niet wordt gezien als bron van inkomsten, geen invloed heeft op een bijstandsuitkering en niet opgegeven hoeft te worden als zijnde inkomsten bij de belastingaangifte. Bovendien wordt een PGB op grond van artikel 31 van de Participatiewet niet gezien als inkomsten, reden waarom cliënte de bijstandsuitkering alsnog ontving. PGB kan in tegenstelling tot hetgeen het OM aanvoert, dus niet worden aangemerkt als bron van inkomsten.
14. Ook de stelling van het OM dat cliënte niet in haar eigen levensonderhoud hoefde te voorzien nu zij gedetineerd zat is onjuist. Ten tijde van het indienen van het klaagschrift d.d. 17 maart 2017 zat cliënte weliswaar gedetineerd, echter de toegekende bijstandsuitkering, waar het beslag op is gelegd, ziet op de periode voorafgaand aan de detentie, namelijk al sinds 2016. In die periode had cliënte een wettelijk recht op het bestaansminimum.
15. Bovendien houdt het OM geen enkele rekening met alle financiële uitgaven die ook in detentie noodzakelijk zijn. De DJI voorziet in de basis qua voeding, maar that’s it. De prijzen in detentie liggen vele malen hoger, zoals bijvoorbeeld voor bellen met derden. Maar ook buiten de muren van de justitiële inrichting lopen de lasten gewoon door: een telefoonabonnement, gas, licht, internet, huurpenningen en verzekeringen. Ook daarvoor zijn tijdens de detentie inkomsten nodig. Inkomsten die op nihil waren gesteld door het uitblijven van de uitkering in 2016 en de volledige beslaglegging daarna in 2017.
16. De beslagvrije voet is door confrère Van Tuinen reeds berekend en naar uw rechtbank en het OM verzonden. Hieruit volgt dat de beslagvrije voet hoger ligt dan de toegekende bijstandsuitkering, wat maakt dat de gehele bijstandsuitkering onder de beslagvrije voet moet worden aangemerkt en beslag daarop niet redelijk en billijk is.
17. Conclusie: het wettelijk systeem beschermt burgers ertegen dat zij onder het bestaansminimum uitkomen en daarom is de beslagvrije voet in het leven geroepen. Niet langer voor enkel periodieke betalingen, maar ook voor bankbeslag. Cliënte vormt voor het OM kennelijk een uitzondering op deze regel, het OM meent kennelijk dat cliënte geen recht heeft op een bestaansminimum. Zonder goede reden, en daarom meen ik dat enkel geoordeeld kan worden dat het beslag op het spaarsaldo ter hoogte van € 6.272,91 niet voldoet aan de beginselen van proportionaliteit.
18. Ik verzoek u derhalve het beslag gegrond te verklaren en cliënte na bijna 5 jaar eindelijk toegang te geven tot de aan haar toebehorende rekening met gelden afkomstig van de bijstandsuitkering.”
2.2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Klaagster wordt verdacht van oplichting c.q. verduistering en witwassen in de strafzaak met parketnummer 18/930292-15. Op 6 januari 2016 is een strafrechtelijk financieel onderzoek gestart. In dat kader is op 7 maart 2017 conservatoir beslag gelegd op een bedrag van € 6.272,91 op een flexibele spaarrekening (Aegon/Knab-bank) van klaagster. Het bedrag is afkomstig van de gemeente [gemeente] en betreft een met terugwerkende kracht uitbetaalde bijstandsuitkering. Het beslag is gelegd ten behoeve van bewaring van recht op verhaal in verband met het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel en/of een op te leggen verplichting tot het betalen van schadevergoeding aan slachtoffers. De inhoudelijke behandeling van voornoemde strafzaak is gepland ter terechtzitting van 14 februari 2022.
(...)
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat de rechtbank niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak zal treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de strafzaak te geven oordeel.
De rechtbank stelt allereerst vast dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen dan wel een verplichting tot het betalen van schadevergoeding aan slachtoffers. Naar het oordeel van de rechtbank verzet het belang van de strafvordering zich dan ook tegen teruggave op dit moment.
Voorts leidt de rechtbank uit hetgeen namens klaagster naar voren is gebracht niet af dat voortduring van het beslag in dit stadium van de procedure, in afwachting van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 14 februari 2022, niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet.
De rechtbank zal het klaagschrift daarom ongegrond verklaren.”
2.3.1
De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek.
2.3.2
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en - als dat het geval is - welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken - en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen - kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag. (Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rechtsoverwegingen 2.4.1 en 2.4.2.)
2.4.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat op 7 maart 2017 - in verband met een eventueel aan de klaagster op te leggen ontnemingsmaatregel en/of schadevergoedingsmaatregel - conservatoir beslag is gelegd op een bedrag van € 6.272,91 op een bankrekening ten name van de klaagster en dat dit bedrag een met terugwerkende kracht uitbetaalde bijstandsuitkering betreft.
2.4.2
Het oordeel van de rechtbank dat erop neerkomt dat de voortduring van het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, is ontoereikend gemotiveerd. De enkele door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheid dat de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de klaagster binnen ongeveer anderhalve maand zou plaatsvinden, kan dat oordeel niet dragen. De Hoge Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat de rechtbank geen vaststellingen heeft gedaan over de financiële situatie van de klaagster ten tijde van de behandeling van het klaagschrift en dat namens de klaagster - kort gezegd - is aangevoerd dat het gaat om een bankbeslag waarbij nog geen rekening werd gehouden met een beslagvrij bedrag, dat de klaagster door dit beslag onder het bestaansminimum is uitgekomen, dat zij geen andere bron van inkomsten en geen ander vermogen heeft en dat het beslag ten tijde van de behandeling van het klaagschrift bijna vijf jaren duurt.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Nederland, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 april 2023.