ECLI:NL:PHR:2025:195

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
24/01895
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische bijstand en proceskosten in cassatie: Taxeco Adviseurs B.V. tegen [verweerder]

In deze zaak heeft Taxeco Adviseurs B.V. (hierna: 'Taxeco') juridische bijstand verleend aan [verweerder] en een vaste prijsafspraak gemaakt voor deze diensten. Taxeco stelt dat [verweerder] mondeling akkoord is gegaan met het verrichten van meerwerk tegen uurtarieven. De rechtbank en het hof hebben echter geoordeeld dat Taxeco haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd en dat het gestelde mondelinge akkoord niet geloofwaardig is. Het hof heeft geoordeeld dat Taxeco misbruik van procesrecht heeft gepleegd door een kansloze vordering in te stellen, wat heeft geleid tot een veroordeling tot betaling van de volledige proceskosten door Taxeco. In cassatie heeft Taxeco haar klachten tegen deze oordelen ingediend, maar het hof heeft de vordering van Taxeco als evident ongegrond en kansloos bestempeld. Het hof heeft ook geoordeeld dat Taxeco aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] heeft geleden door het onterecht gelegde beslag. De zaak behandelt belangrijke aspecten van het overeenkomstenrecht, procesrecht en de eisen aan de stelplicht en bewijsvoering in civiele procedures.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01895
Zitting14 februari 2025
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
Taxeco Adviseurs B.V.(hierna: ‘Taxeco’)
tegen
[verweerder](hierna: ‘ [verweerder] ’)
Taxeco heeft aan [verweerder] juridische bijstand verleend. Hiervoor hebben partijen een vaste prijsafspraak gemaakt. Volgens Taxeco heeft [verweerder] op enig moment mondeling akkoord gegeven voor het verrichten van meerwerk tegen uurtarieven. Taxeco vordert in deze procedure betaling voor de door haar verrichte werkzaamheden.
Het hof heeft geoordeeld dat Taxeco haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens het hof wijst alles erop dat Taxeco het gestelde mondelinge akkoord achteraf heeft verzonnen voor een niet bestaande en bij betwisting dus kansloze vordering. Het hof heeft misbruik van procesrecht aangenomen en Taxeco veroordeeld tot betaling van de volledige proceskosten.
In cassatie richt Taxeco klachten tegen het oordeel van het hof dat zij haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens Taxeco heeft het hof geen acht geslagen op een overgelegde schriftelijke getuigenverklaring en haar aanbod om deze getuige te laten horen. [verweerder] heeft in haar schriftelijke toelichting op het verweerschrift verzocht om Taxeco bij verwerping van het cassatieberoep te veroordelen tot betaling van de volledige kosten van de cassatieprocedure.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
1.2
In maart 2020 is tussen partijen mondeling een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen voor het verlenen door Taxeco aan [verweerder] van juridische bijstand in een geschil met zijn aannemer. Taxeco heeft op haar beurt in opdracht en voor rekening van [verweerder] achtereenvolgens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’) ingeschakeld als procesadvocaat in de gerechtelijke procedures tussen [verweerder] en zijn aannemer.
1.3
Op 14 juli 2020 heeft Taxeco € 7.500 aan [verweerder] gedeclareerd. [verweerder] heeft de declaratie voldaan.
1.4
Bij e-mail van 10 augustus 2020 heeft Taxeco aan [verweerder] geschreven: [2]

Betreft:afspraken m.b.t. werkzaamheden naar aanleiding van uw conflict met [de aannemer] van [A] B.V.
(…)
Onder verwijzing naar mijn eerdere werkzaamheden in bovengenoemd dossier, vanaf begin maart 2020 tot en met 8 juli 2020, zijn wij een vaste prijs van € 7.500 (exclusief BTW) overeengekomen. De factuur van € 7.500 (exclusief BTW) is reeds door jou betaald. Vanaf 8 juli ben ik bereid de volgende vaste prijsafspraak met je te maken.
Ik zal als juridisch adviseur optreden met betrekking tot alle werkzaamheden die van belang zijn c.q. noodzakelijk zijn om jouw belangen in bovengenoemd dossier te behartigen; dit betreft in ieder geval de volgende werkzaamheden:
(1) jou als juridisch adviseur bij te staan voor wat betreft de twee lopende bodemprocedures, de ene bodemprocedure hebben wij opgestart om jouw eigendommen terug te krijgen en de andere bodemprocedure heeft de wederpartij opgestart.
(2) voorts al datgene te doen dat TaXeco in verband met het voorgaande nodig acht.
Bij de uitvoering van deze werkzaamheden kan ik hulp van mijn collega partner [betrokkene 3] inschakelen. Bij deze overeenkomst gelden in beginsel de volgende uurtarieven: EUR 500 (exclusief BTW) voor ondergetekende en EUR 750 (exclusief BTW) voor [betrokkene 3] . Echter, ik ben in dit verband bereid een vaste prijs af te spreken van EUR 9.500 (exclusief BTW), welk bedrag door jou zal worden vooruitbetaald.
Indien je met deze vaste prijsafspraak akkoord gaat, dan verzoek ik je vriendelijk deze overeenkomst voor akkoord te tekenen en aan mij te retourneren. (…)”
1.5
De e-mail is door Taxeco ondertekend en [verweerder] heeft de e-mail ondertekend aan Taxeco geretourneerd.
1.6
Op 6 oktober 2020 heeft Taxeco € 9.500 aan [verweerder] gefactureerd. [verweerder] heeft de factuur voldaan.
1.7
Bij e-mail van 12 mei 2021 – die was gericht aan [betrokkene 4] (adviseur werkzaam bij Taxeco), [betrokkene 2] en [betrokkene 5] (partner van [verweerder] ) – heeft [verweerder] geklaagd over de dienstverlening van Taxeco.
1.8
Bij e-mail van 17 mei 2021, met in de bijlage een urenoverzicht over de periode maart 2020 tot en met 12 mei 2021, heeft Taxeco aan [verweerder] het volgende geschreven: [3]
“(…) Vanwege je sterke principes heb je besloten om de kwestie met [de aannemer] [de aannemer met wie [verweerder] een geschil had,
A-G] niet te schikken en wij hebben op jouw verzoek besloten om je daarbij juridisch te ondersteunen. Jij wilde in dit verband graag een vaste prijsafspraak, omdat je onze uurtarieven te duur vond (EUR 500 ex BTW voor ondergetekende en EUR 750 ex BTW voor mijn collega [betrokkene 3] ). Bij een dergelijke afspraak waren wij afhankelijk van de door jou ter beschikking gestelde informatie en achteraf is komen vast te staan dat je ons vooraf niet alle informatie hebt verstrekt, waardoor de vaste prijsafspraak niet fair tot stand is gekomen. (…)
(…) In plaats van het advies van [betrokkene 6] [in de e-mail de ‘compagnon’ van [verweerder] genoemd,
A-G] te volgen, namelijk om de kwestie met [de aannemer] te schikken, laat je nu een spoor van ellende en financiële schade achter je; immers (…) en (3) laat je TaXeco achter met een kostenpost van EUR 85.425 ex BTW (na aftrek van het reeds door jou betaalde bedrag van EUR 17.000 ex BTW). (…) Volledigheidshalve tref je in bijlage 3 ons urenoverzicht aan met de daarbij behorende kosten over de periode maart 2020 tot en met 12 mei 2021.
(…)”
1.9
Eind mei 2021 heeft Taxeco onder overlegging van een factuur van 7 april 2021 verlof gevraagd en gekregen tot het leggen van conservatoire beslagen ten laste van [verweerder] op onder meer twee auto’s. [4] Op 29 mei 2021 zijn de auto’s in beslag en gerechtelijke bewaring genomen. [5]
1.1
[verweerder] heeft in kort geding opheffing van de beslagen gevorderd. Die vordering is bij vonnis van 14 juli 2021 met onmiddellijke ingang toegewezen wegens summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag was gelegd, met veroordeling van Taxeco in de forfaitair begrote kosten van het geding. Taxeco heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 5 juli 2022 is in het principaal appel het kortgedingvonnis van 14 juli 2021 bekrachtigd en is in het incidenteel appel de daarbij vermeerderde vordering van [verweerder] tot veroordeling van Taxeco in de werkelijke kosten van het geding afgewezen, met veroordeling van Taxeco en [verweerder] elk in de forfaitair begrote kosten van het principaal respectievelijk het incidenteel appel.

2.Procesverloop

Eerste aanleg

2.1
Taxeco heeft bij dagvaarding van 12 juni 2021 gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling aan Taxeco van een hoofdsom van € 102.517,25 en tot betaling van de beslagkosten, de nakosten en de proceskosten, alles te vermeerderen met wettelijke rente. De hoofdsom is ontleend aan de factuur van 7 april 2021 waarop volgens Taxeco de uren gedeclareerd stonden die zij aan meerwerk ten behoeve van [verweerder] had besteed. [6]
2.2
Bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 4 augustus 2021 heeft [verweerder] in conventie verweer gevoerd tegen de door Taxeco ingestelde vorderingen. In reconventie heeft zij een verklaring voor recht gevorderd dat Taxeco als gevolg van het leggen en handhaven van de conservatoire beslagen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] en (daarom) aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Die schade bestaat volgens [verweerder] uit de kosten van vervangend vervoer die hij heeft moeten maken gedurende de periode waarin zijn personenauto’s in gerechtelijke bewaarneming zijn genomen. [7] [verweerder] heeft gevorderd dat Taxeco wordt veroordeeld tot betaling van deze kosten à € 3.200,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Zowel in conventie als in reconventie heeft [verweerder] gevorderd dat Taxeco wordt veroordeeld tot betaling van de volledige proceskosten in de bodemprocedure, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans subsidiair tot betaling van de proceskosten ter hoogte van het liquidatietarief. Na vermeerdering van eis heeft [verweerder] ook vergoeding gevorderd van de volledige kosten van het eerder gevoerde opheffingskortgeding ter zake van de gelegde beslagen.
2.3
Bij vonnis van 13 april 2022 heeft de rechtbank Amsterdam zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen. [8]
Hoger beroep
2.4
Bij appeldagvaarding van 21 april 2022 heeft Taxeco hoger beroep ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd in het principaal appel en heeft incidenteel appel ingesteld tegen de afwijzing van zijn reconventionele vorderingen. Voor zover in cassatie relevant, hebben beide partijen in het hoger beroep hun standpunt gehandhaafd. [9]
2.5
Bij arrest van 13 februari 2024 heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat het principaal appel tevergeefs is ingesteld en dat het incidenteel appel slaagt. [10]
2.6
In het principaal appel heeft het hof overwogen dat Taxeco aan haar betalingsvordering ten grondslag heeft gelegd dat [verweerder] in april 2020 mondeling akkoord is gegaan met meerwerk tegen haar uurtarieven. Volgens het hof heeft Taxeco onvoldoende onderbouwd dat [verweerder] dit akkoord heeft gegeven. Onder vooruitwijzing naar zijn overwegingen in het incidenteel appel heeft het hof geoordeeld dat de vordering van Taxeco evident ongegrond en kansloos is:
“3.4. Taxeco heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] in april 2020 mondeling akkoord is gegaan met meerwerk tegen haar uurtarieven. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv heeft Taxeco de onderbouwde stelplicht en – bij gemotiveerde betwisting – bewijslast van het door haar gestelde mondelinge akkoord. Zij verbindt daaraan immers het rechtsgevolg dat [verweerder] een bedrag van € 102.517,25 aan haar verschuldigd is.
3.5.
De vordering strandt al op een onvoldoende onderbouwing van het daaraan ten grondslag gelegde akkoord. Taxeco is alleen gekomen met het argument dat [verweerder] bedoeld akkoord blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg niet heeft betwist. Het argument gaat niet op reeds omdat – als al waar – [verweerder] alsdan gebruikmakend van de herstelfunctie van het hoger beroep het akkoord alsnog heeft betwist. Dat haar directeuren bij de notaris onder ede hebben verklaard dat de
fixed feesenkel zagen op de schikkingswerkzaamheden met de aannemer kan Taxeco evenmin baten, omdat – als al waar – dat op zichzelf niet redengevend is voor de stelling dat [verweerder] in april 2020 mondeling akkoord is gegaan met meerwerk tegen uurtarieven.
3.6.
De onderbouwing schiet te meer nog tekort in het licht van de gemotiveerde betwisting van het akkoord door [verweerder] . Die betwisting berust op dezelfde feitelijke grondslag als die van de tegenvordering van [verweerder] . Hetgeen daaromtrent in het incidenteel principaal appel wordt overwogen, kan hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, met voor hier de conclusie dat de vordering van Taxeco niet alleen onvoldoende is onderbouwd, maar evident ongegrond en kansloos is.
3.7.
Het bewijsaanbod van Taxeco wordt gepasseerd omdat zij niet aan haar onderbouwde stelplicht heeft voldaan, daargelaten dat het niet voldoende specifiek en ter zake dienend is, mede in aanmerking genomen dat niet is gespecificeerd in hoeverre haar als getuigen opgegeven directeuren meer of anders kunnen verklaren dan zij al in hun schriftelijke verklaringen hebben gedaan.
3.8.
Het voorgaande brengt mee dat de gegrondheid van de vordering van Taxeco niet kan worden vastgesteld en die vordering dus niet toewijsbaar is. Het principaal appel kan dus niet tot vernietiging van het in conventie gewezen vonnis leiden en heeft geen succes.”
2.7
In het incidenteel appel heeft het hof overwogen dat Taxeco het beslag heeft gelegd voor de in het principaal appel besproken vordering. Met de afwijzing van die vordering is gegeven dat Taxeco als beslaglegger aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het onterecht gelegde beslag. Taxeco had, gelet op het belang van [verweerder] om niet voor een kansloze vordering op kosten te worden gejaagd, in redelijkheid niet mogen overgaan tot het leggen van beslag. Het hof heeft hierin grond gezien om zowel de kosten van het vervangend vervoer als de kosten van het opheffingskortgeding op de voet van art. 6:98 BW als toerekenbare schade aan te merken:

beslagschade
3.9.
De vordering van [verweerder] strekt op dit onderdeel tot vergoeding van i) de kosten van vervangend vervoer voor de duur van het beslag op de twee auto’s; en ii) de werkelijke kosten van het opheffingskortgeding in twee instanties. [verweerder] heeft – kort samengevat – aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het beslag ten onrechte is gelegd, want voor een op voorhand evident kansloze vordering.
3.10.
Bij de beoordeling dient tot uitgangspunt dat degene die conservatoir beslag legt voor eigen risico handelt, met dien verstande dat de door het beslag geleden schade – bijzondere omstandigheden daargelaten – door hem moet worden vergoed, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd.
3.11.
Het beslag is gelegd voor de in het principaal appel besproken vordering. Die vordering is ongegrond bevonden, zodat het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd. Daarmee is de aansprakelijkheid van Taxeco voor de als gevolg van het beslag geleden schade van [verweerder] gegeven. Dat brengt het hof op de vraag wat de omvang is van de aansprakelijkheid van Taxeco, oftewel welke schade van [verweerder] op de voet van artikel 6:98 BW als gevolg van het beslag aan haar kan worden toegerekend. Daarvoor is het volgende van belang.
3.12.
Het gestelde mondeling akkoord van [verweerder] met meerwerk voor uurtarieven is onverenigbaar met de onder rov. 2.4. aangehaalde e-mail van 10 augustus 2020. Die e-mail is niet anders te begrijpen dan als een volledige weergave van de tussen partijen geldende prijsafspraken, immers voor (het hof citeert:)
alle werkzaamheden die van belang zijn c.q. noodzakelijk zijn om jouw belangen in bovengenoemd dossier te behartigen; en wel vanaf (het hof citeert:)
begin maart 2020 tot en met 8 juli 2020 en vanaf 8 juli 2020. Die bewoordingen laten geen ruimte voor aanvullende afspraken over meerwerk voor uurtarieven. Dat die aanvullende afspraken niet bestonden, vindt bovendien steun in het feit dat Taxeco een jaar lang niet heeft gerept over meerwerk voor uurtarieven, of ter zake facturen en/of urenspecificaties aan [verweerder] heeft gestuurd. Zelfs haar e-mail van 17 mei 2021 houdt niets in over een akkoord van [verweerder] met meerwerk voor uurtarieven. Het bedrag op de meegezonden urenspecificatie van € 85.425 exclusief btw wordt in die e-mail opgevoerd als kostenpost, niet wegens een niet nagekomen betalingsverplichting van [verweerder] uit een akkoord met meerwerk voor uurtarieven, maar wegens een verkeerde voorstelling van zaken van Taxeco bij het aangaan van de vaste prijsafspraken doordat [verweerder] niet alle informatie zou hebben verstrekt. Dit alles wijst erop dat bedoeld akkoord achteraf is verzonnen voor een niet bestaande en bij betwisting dus kansloze vordering. Taxeco heeft met haar beslagen voor die vordering niet alleen voor eigen risico gehandeld, maar zich bovendien willens en wetens schuldig gemaakt aan misbruik van beslagrecht. Afgezet tegen het belang van [verweerder] om niet voor een kansloze vordering op kosten te worden gejaagd, had Taxeco in redelijkheid niet tot uitoefening van het beslagrecht kunnen komen. Het hof ziet in de aard van de aansprakelijkheid van Taxeco (schuld) aanleiding om zowel de kosten voor vervangend vervoer als de kosten van het opheffingskortgeding in beide instanties op de voet van artikel 6:98 BW als gevolg van het beslag aan haar toe te rekenen.
3.13.
De omvang van de kosten van vervangend vervoer is genoegzaam onderbouwd met de huurafschrijvingen en de verklaring van het verhuurbedrijf over het tijdvak dat de huur heeft voortgeduurd. Taxeco heeft daar niet meer steekhoudend op gereageerd, zodat het ter zake gevorderde bedrag van € 3.200 toewijsbaar is, te vermeerderen met – als verder niet betwist – de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid, zijnde – nu het aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen betreft – de datum waarop de schade is geleden, oftewel de afschrijvingen hebben plaatsgevonden.
3.14.
De omvang van de werkelijke kosten van het opheffingskortgeding zijn [lees: is,
A-G] eveneens genoegzaam onderbouwd, en wel met de daartoe overgelegde overzichten die [verweerder] als productie 34 en 35 heeft overgelegd. Taxeco heeft daar niet voldoende onderbouwd verweer tegen gevoerd, anders dan dat hetgeen zij reeds ter uitvoering van de kostenveroordelingen in kort geding heeft betaald op die bedragen in mindering moet worden gebracht. De gevorderde bedragen van € 21.832,22 en € 18.237,79 – het hof begrijpt beide bedragen inclusief btw – zijn dus eveneens toewijsbaar, te vermeerderen met – als verder niet betwist – de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid, zijnde – nu het aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen betreft – de datum waarop de schade is geleden, oftewel de datum van betaling van die bedragen door [verweerder] , en te verminderen met de bedragen die Taxeco reeds ter uitvoering van de kostenveroordelingen in het opheffingskortgeding heeft voldaan.”
2.8
Ook heeft het hof geoordeeld dat is voldaan aan de maatstaf voor een volledige vergoeding van de werkelijke proceskosten in deze bodemzaak:

de werkelijke kosten van dit geding
3.15.
Gelet op het voorgaande is ook aan de maatstaf voor een volledige vergoeding van de werkelijke proceskosten in deze bodemzaak voldaan. Taxeco heeft [verweerder] gedagvaard voor een vordering waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat die bij betwisting kansloos was. Het recht van Taxeco op toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 6 EVRM stuit daarop af. Afgezet tegen het belang van [verweerder] om niet ter afwering van een op voorhand kansloze vordering op hoge kosten te worden gejaagd, had Taxeco in redelijkheid niet tot dagvaarding kunnen komen.
3.16.
De omvang van de werkelijke kosten van dit geding is begroot op – tot en met 14 september 2022 – een bedrag van € 31.651, vermeerderd met € 5.365 tot aan de mondelinge behandeling in hoger beroep, naar het hof begrijpt, beide bedragen inclusief btw. Bij gebreke van een steekhoudend verweer is ook dit onderdeel van de vordering van [verweerder] als gevorderd toewijsbaar, hier ook met dien verstande dat hetgeen ter uitvoering van de kostenveroordeling in eerste aanleg door Taxeco is voldaan daarop in mindering moet worden gebracht.
3.17.
Bij deze uitkomst is ook de vordering van [verweerder] tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente, zij het niet – zoals gevorderd – vanaf de dag van betaling, maar vanaf de datum van dit arrest, omdat eerst daarmee de rechtsgrond aan de desbetreffende betaling is ontvallen en de rechtsvordering tot terugbetaling is ontstaan.”
2.9
Aan bewijslevering is het hof niet toegekomen, omdat naar zijn oordeel geen voldoende onderbouwde stellingen en weren zijn betrokken die – indien bewezen – van belang zijn voor de uitkomst van de zaak (rov. 3.18. van het bestreden arrest).
2.1
Het hof heeft geoordeeld dat het rechtbankvonnis wordt vernietigd, slechts voor zover dit in reconventie is gewezen. In reconventie heeft het hof voor recht verklaard dat Taxeco door het leggen en handhaven van de conservatoire beslagen en de inbewaarneming onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Daarnaast heeft het hof Taxeco veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van (1) € 3.200,00 (de kosten van vervangend vervoer), (2) € 21.832,22 en € 18.237,79 (de werkelijke kosten van het opheffingskortgeding) en (3) € 31.651,80 en € 5.365 en € 6.471 (de werkelijke kosten van deze procedure), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en te verminderen met hetgeen Taxeco al aan [verweerder] heeft voldaan ter uitvoering van de kostenveroordelingen in het opheffingskortgeding of het rechtbankvonnis.
Cassatie
2.11
Taxeco heeft bij procesinleiding van 13 mei 2024 tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend en heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht. Taxeco heeft afgezien van repliek.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel. Dit onderdeel laat zich opsplitsen in drie elementen die ik hierna omwille van de leesbaarheid zal aanduiden als onderdelen, steeds onder vermelding van de randnummers van de procesinleiding waarnaar ik op de betreffende plaats verwijs. Het derde onderdeel bevat slechts voortbouwklachten.
3.2
Onderdeel 1richt zich tegen rov. 3.5. en 3.6. (geciteerd in randnummer 2.6 hiervoor) en de daarop voortbouwende oordelen en het dictum van het arrest. In de kern is het onderdeel gericht tegen het oordeel van het hof dat Taxeco onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] in april 2020 mondeling akkoord heeft gegeven voor meerwerk tegen de uurtarieven van Taxeco. [11] Het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof dat Taxeco niet aan haar stelplicht heeft voldaan ten aanzien van het mondelinge akkoord blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Volgens het onderdeel heeft het hof kennelijk en ten onrechte de schriftelijke getuigenverklaring van [betrokkene 7] (hierna: ‘ [betrokkene 7] ’) niet in zijn oordeel betrokken. [12] Het onderdeel valt met name over het woord ‘alleen’ in de eerste twee volzinnen van rov. 3.5.: “
De vordering strandt al op een onvoldoende onderbouwing van het daaraan ten grondslag gelegde akkoord. Taxeco is alleen gekomen met het argument dat [verweerder] bedoeld akkoord blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg niet heeft betwist.” Begrijp ik het goed, dan komt het onderdeel er in de kern op neer dat Taxeco niet alleen met dat argument is gekomen, maar ook met de verklaring van [betrokkene 7] .
3.3
Het onderdeel is ongegrond. Ik citeer hier de relevante passages uit de zojuist bedoelde verklaring van [betrokkene 7] , vervat in een e-mail van [betrokkene 7] aan Taxeco van 9 juni 2023: [13]
“ [verweerder] en zijn partner [betrokkene 5] wilden bij mijn bedrijf 3 badkamers en 1 toilet afnemen en laten installeren. Dit bouwproject heb ik begroot op ongeveer 120.000 euro. Omdat het hier om een groot bouwproject ging, heb ik als algemeen directeur dit project zelf opgepakt. Ook ben ik zelf samen met [verweerder] bij zijn [woning] geweest om de ruimtes te bekijken en af te meten. (…) Tijdens dat bezoek bij zijn woning grapte [verweerder] tegen mij van: ‘Je bent toch niet zo duur als mijn adviseur [betrokkene 4] , want [betrokkene 4] werkt voor mij voor 500 euro per uur en zijn collega voor 750 euro per uur.’ (…)
Op 22 april 2020 ben ik samen met [betrokkene 5] naar een luxe sanitair leverancier (…) van ons bedrijf geweest om het een en ander uit te zoeken voor hun woning. (…) Na afloop van dit bezoek vertelde [betrokkene 5] aan mij dat zij zich zorgen maakt over hun financiën en zij niet zeker weet of haar partner [verweerder] dit bouwproject kan betalen. Ze vertelde aan mij dat het geld ook hard nodig is voor hun verhuisplan naar Spanje. Ook vertelde [betrokkene 5] aan mij dat jij en jouw collega voor 500 euro per uur en 750 euro per uur voor haar partner [verweerder] werken en dat zij het duur vindt. (…)”
3.4
Volgens de korte toelichting die Taxeco in de akte indienen producties heeft gegeven, is van deze verklaring de laatste zin van beide hiervoor geciteerde alinea’s relevant. [14] Verder heeft Taxeco in die akte een aanvullend bewijsaanbod gedaan: [15]

Bewijsaanbod
In aanvulling op het reeds door TaXeco gedane bewijsaanbod biedt TaXeco, voor zover op haar enige bewijslast zou rusten, aan haar stellingen te bewijzen door het horen van een derde, [betrokkene 7] , (indirect) aandeelhouder en bestuurder van Keuken-, Badkamer- en Vloeren-Centrum B.V. (…) die kan verklaren dat:
i)[verweerder] op 17 april 2020 tegen hem heeft gezegd: “
Je bent toch niet zo duur als mijn adviseur [betrokkene 4] , want [betrokkene 4] werkt voor mij voor 500 euro per uur en zijn collega voor 750 euro per uur” (waaruit volgt dat TaXeco vanaf april 2020 haar werkzaamheden voor [verweerder] tegen uurtarief hebben verricht, namelijk een uurtarief van 500 euro voor de werkzaamheden van [betrokkene 4] en een uurtarief van 750 euro voor de werkzaamheden van [betrokkene 3] );
ii)De partner van [verweerder] , [betrokkene 5] op 22 april 2020 tegen hem heeft gezegd “
dat jij en jouw collega voor 500 euro per uur en 750 euro per uur voor haar partner [verweerder] werken.” Met ‘jij en jouw collega’ wordt in dit verband gedoeld op [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (waaruit eveneens volgt dat TaXeco vanaf april 2020 haar werkzaamheden voor [verweerder] tegen uurtarief hebben verricht, namelijk een uurtarief van 500 euro voor de werkzaamheden van [betrokkene 4] en een uurtarief van 750 euro voor de werkzaamheden van [betrokkene 3] ); (…)”
3.5
Ik stel voorop dat het oordeel over de uitleg van gedingstukken en de daarbij gevoegde producties, waaronder het oordeel over de strekking, reikwijdte en mate van onderbouwing van een stelling, een feitelijk oordeel is. [16] Een dergelijk oordeel berust op waarderingen van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. [17]
3.6
Niet onbegrijpelijk is dat het hof de verklaring van [betrokkene 7] niet heeft aangemerkt als onderbouwing voor de stelling van Taxeco “
dat [verweerder] in april 2020 mondeling akkoord is gegaan met meerwerk tegen haar uurtarieven”. In elk geval rept [betrokkene 7] niet rechtstreeks over enige verklaring of gedraging die [verweerder] tegenover Taxeco heeft afgelegd of verricht waaruit redelijkerwijs instemming met meerwerk tegen uurtarieven kan worden afgeleid, terwijl dat het toepasselijke criterium is om te beoordelen of een overeenkomst tot stand is gekomen. [18] Weliswaar bestaat dan nog de mogelijkheid dat de verklaring indirect bewijs oplevert voor het afgelegd zijn van dergelijke verklaringen of het verricht zijn van dergelijke gedragingen, maar niet onbegrijpelijk is dat het hof kennelijk van oordeel was dat de verklaring ook niet zulk indirect bewijs oplevert. De inhoud van de verklaring staat op gespannen voet met wat tussen partijen niet in geschil is, namelijk dat Taxeco op basis van een vaste prijsafspraak werkte voor [verweerder] . Bij e-mail van 17 mei 2021 heeft Taxeco hierover zelf aan [verweerder] geschreven: “
Jij wilde in dit verband graag een vaste prijsafspraak, omdat je onze uurtarieven te duur vond (EUR 500 ex BTW voor ondergetekende en EUR 750 ex BTW voor mijn collega [betrokkene 3] ). [19] Het geschil tussen partijen ziet op de vraag naar de reikwijdte van die vaste prijsafspraak: had deze betrekking op alle werkzaamheden die Taxeco voor [verweerder] verrichtte of slechts op een gedeelte daarvan, terwijl [verweerder] voor het overige (het meerwerk) het uurtarief van Taxeco moest betalen? Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst bekend was met de hoogte van de door Taxeco berekende uurtarieven. Dit blijkt reeds genoegzaam uit het zojuist opgenomen citaat van Taxeco: volgens Taxeco was de hoogte van de uurtarieven de reden waarom [verweerder] een vaste prijsafspraak wilde. Dat [verweerder] in april 2020 tegenover een derde de hoogte van de uurtarieven van Taxeco heeft genoemd, pleit dus niet voor het standpunt van Taxeco. Hooguit zou daarvoor kunnen pleiten dat [verweerder] en zijn vrouw hebben gezegd dat Taxeco voor [verweerder] ‘werkt voor’ een bepaald uurtarief, maar niet onbegrijpelijk is dat het hof die mededeling kennelijk onvoldoende specifiek of ter zake dienend heeft geacht om haar aan te merken als onderbouwing voor het standpunt van Taxeco, reeds omdat in die mededeling niet wordt verwezen naar de niet in geschil zijnde omstandigheid dat Taxeco ten minste gedeeltelijk voor [verweerder] werkte voor een vaste prijs (en dus niet tegen een uurtarief).
3.7
Ook de rechtsklacht in randnummer 2.5 van de procesinleiding (die mogelijk moet worden begrepen als een uitwerking van de in randnummer 2.3 aangekondigde rechtsklacht) berust erop dat een getuigenverklaring van een derde waaruit (elementen van of aanwijzingen voor) een mondeling gegeven akkoord kan (kunnen) worden afgeleid, volgens de procesinleiding een sterke onderbouwing van dat akkoord vormt. Hiervoor in randnummer 3.6 heb ik al toegelicht waarom ik het andersluidende oordeel van het hof op dit punt niet onbegrijpelijk acht. Het in cassatie tevergeefs bestreden oordeel van het hof in rov. 3.5. en 3.6. komt erop neer dat Taxeco geen enkele onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat [verweerder] mondeling akkoord is gegaan met meerwerk tegen uurtarief. Bij deze stand van zaken kan uiteraard niet worden gezegd dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de op Taxeco rustende stelplicht ter zake van het mondelinge akkoord. De rechtsklacht met deze strekking is daarom ongegrond.
3.8
Onderdeel 2bestrijdt het passeren door het hof van het door Taxeco gedane bewijsaanbod in rov. 3.7., op de grond “
dat niet is gespecificeerd in hoeverre haar als getuigen opgegeven directeuren meer of anders kunnen verklaren dan zij al in hun schriftelijke verklaringen hebben gedaan”. [20] Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee slechts gerespondeerd op het bewijsaanbod uit de memorie van grieven van Taxeco en heeft het hof niet (ook) gerespondeerd op het aanvullende bewijsaanbod uit de akte indienen producties 42-44 tevens houdende bewijsaanbod. Het eerste bewijsaanbod zag op het doen horen van twee directeuren van Taxeco; het tweede op het doen horen van [betrokkene 7] . [21]
3.9
Het hof heeft het bewijsaanbod van Taxeco in rov. 3.7. gepasseerd op twee zelfstandig dragende gronden, namelijk op de gronden (1) dat Taxeco niet aan haar onderbouwde stelplicht heeft voldaan en (2) dat het door Taxeco gedane bewijsaanbod niet voldoende specifiek en ter zake dienend is. Indien Uw Raad mij erin volgt dat onderdeel 1 faalt, blijft grond (1) overeind en stuit onderdeel 2, dat zich enkel richt tegen grond (2), reeds daarop af. Maar ook als Uw Raad anders oordeelt over onderdeel 1 ontbreekt belang bij onderdeel 2. Bij de hiervoor genoemde tweede grond voor het passeren van het bewijsaanbod heeft het hof slechts “
mede” in aanmerking genomen dat Taxeco niet heeft gespecificeerd in hoeverre haar directeuren die Taxeco als getuigen heeft opgegeven anders kunnen verklaren dan zij al in hun schriftelijke verklaring hebben gedaan. Het woord ‘mede’ impliceert dat de tweede grond niet enkel op dat argument berust. Onderdeel 2 kan dus wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.1
Hier komt nog bij dat uit een kritische overweging van het hof over het gedane bewijsaanbod met betrekking tot de directeuren van Taxeco in redelijkheid niet kan worden afgeleid dat het bewijsaanbod volgens het hof beperkt was tot het doen horen van die directeuren, zoals het onderdeel wil doen voorkomen. Niet valt in te zien waarom de twee hiervoor genoemde zelfstandige gronden voor het oordeel van het hof geen betrekking zouden kunnen hebben op alle bewijsaanbiedingen van Taxeco. Hiervoor in randnummer 3.6 heb ik al geschreven dat niet onbegrijpelijk is dat het hof de inhoud van de verklaring van [betrokkene 7] over wat [verweerder] en zijn vrouw tegen [betrokkene 7] hebben gezegd onvoldoende specifiek of ter zake dienend heeft geacht om haar aan te merken als onderbouwing voor het standpunt van Taxeco, inhoudende dat [verweerder] in april 2020 mondeling akkoord is gegaan met meerwerk tegen haar uurtarieven. In het verlengde hiervan is evenmin onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de stelling over wat [verweerder] en zijn vrouw tegen [betrokkene 7] hebben gezegd, geen bewijs behoefde.
3.11
Onderdeel 3bevat uitsluitend voortbouwklachten, en wel klachten die voortbouwen op onderdeel 1. [22] Deze klachten falen in het spoor daarvan (hiervoor randnummers 3.5-3.7).
3.12
De slotsom is dat alle klachten vergeefs zijn voorgesteld.

4.Kostenveroordeling in cassatie

4.1
Zelfstandige bespreking verdient ten slotte het ‘verzoek’ van [verweerder] aan Uw Raad om, in geval van verwerping van het cassatieberoep, Taxeco te veroordelen tot betaling van de werkelijk door [verweerder] gemaakte advocaatkosten in de cassatieprocedure. [23] [verweerder] heeft een urendeclaratie overgelegd, die sluit op € 8.933,26 inclusief kantoorkosten en BTW. [24]
4.2
Dit ‘verzoek’ heeft [verweerder] gedaan in zijn schriftelijke toelichting op het verweerschrift. [25] Het verweerschrift van [verweerder] eindigde nog met een standaardformule:

MET CONCLUSIE:tot verwerping van het cassatieberoep; met veroordeling van eiseres in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen wijzen arrest.”
4.3
Voordat ik het ‘verzoek’ inhoudelijk behandel, stip ik eerst de vraag aan of [verweerder] dit tijdig heeft ingediend. Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. In een zaak waarin de eiser tot cassatie voor het eerst bij schriftelijke toelichting had gevorderd dat de wederpartij ook wettelijke rente verschuldigd was over de kosten van de cassatieprocedure, heeft Uw Raad geoordeeld dat die vordering niet toelaatbaar was, onder verwijzing naar de omstandigheid dat de wederpartij in cassatie niet was verschenen: [26]
“3.4 Zilveren Kruis c.s. hebben in hun procesinleiding gevorderd – kort gezegd – dat het bestreden arrest wordt vernietigd, “kosten rechtens”. Eerst in hun schriftelijke toelichting hebben zij wettelijke rente over de kosten van het geding in cassatie gevorderd. Nu IPGGZ in cassatie niet is verschenen, kan laatstgenoemde vordering niet worden toegewezen.”
4.4
Uw Raad zegt het niet met zoveel woorden, maar ik leid hieruit af dat het springende punt bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een vordering in cassatie is of de wederpartij voldoende gelegenheid heeft gehad om zich behoorlijk tegen die vordering te verweren. [27] Nu Taxeco in deze zaak wel is verschenen in cassatie (uiteraard, zij is immers eiseres tot cassatie), maar ervoor heeft gekozen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om te repliceren, meen ik dat het beginsel van hoor en wederhoor niet in de weg staat aan behandeling van het ‘verzoek’ van [verweerder] .
4.5
Daarmee kom ik toe aan een inhoudelijke bespreking van dat ‘verzoek’. In zijn schriftelijke toelichting wijst [verweerder] op het oordeel van het hof in rov. 3.12. van het bestreden arrest: “
Dit alles wijst erop dat bedoeld akkoord[het beweerdelijk mondeling door [verweerder] gegeven akkoord,
A-G]
achteraf is verzonnen voor een niet bestaande en bij betwisting dus kansloze vordering.” Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat (1) Taxeco zich willens en wetens schuldig heeft gemaakt aan misbruik van beslagrecht en aansprakelijk is voor de schade die [verweerder] door het onterecht gelegde beslag heeft geleden (rov. 3.12.) en (2) tevens is voldaan aan de maatstaf voor een volledige vergoeding van de werkelijke proceskosten in deze bodemzaak (rov. 3.15.). Als de hiertegen in cassatie gerichte klachten van Taxeco falen, staat daarmee volgens [verweerder] vast dat Taxeco is blijven volharden in haar misbruik van procesbevoegdheid c.q. onrechtmatige procedeergedrag. Dit zou zelfs gelden als het cassatieberoep op zichzelf genomen niet als kansloos moet worden aangemerkt en dus op zichzelf geen misbruik van procesrecht oplevert, aldus nog steeds [verweerder] : “
Ook dan geldt immers dat Taxeco (door het instellen van cassatieberoep) haar – naar zij moest begrijpen – kansloze vordering is blijven najagen en [verweerder] daarmee schade heeft berokkend. [28]
Proceskostenveroordeling in cassatie
4.6
De regeling van de proceskostenveroordeling in cassatie is in de literatuur wel ‘eigenaardig’ genoemd. [29] Die eigenaardigheid bestaat hieruit dat enerzijds in art. 418a Rv is bepaald dat de algemene bepalingen over de proceskosten (uit art. 237-245 Rv) van overeenkomstige toepassing zijn op vorderingsprocedures in cassatie, terwijl anderzijds in art. 419 lid 4 Rv aan Uw Raad een grote vrijheid is toegekend ter zake van beslissingen over proceskosten:
De Hoge Raad geeft omtrent de kosten van het geding zodanige uitspraak als hij vermeent te behoren. [30]
4.7
Over de algemene bepalingen over de proceskosten heeft Uw Raad geoordeeld dat zij, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. [31] Hoewel die algemene bepalingen als gezegd in cassatie van overeenkomstige toepassing zijn, meen ik dat vanwege de vrijheid die art. 419 lid 4 Rv aan Uw Raad biedt, niet geldt dat de algemene regeling over proceskosten ook in cassatie een limitatief en exclusief karakter heeft.
4.8
Dit laat onverlet dat Uw Raad in de praktijk doorgaans de algemene regels over de proceskostenveroordeling toepast en zelden gebruikmaakt van de bevoegdheid uit art. 419 lid 4 Rv. Ik heb zelfs geen enkele uitspraak gevonden waarin Uw Raad expliciet naar art. 419 lid 4 Rv heeft verwezen. [32] Wel heeft Uw Raad in een aantal zaken aanleiding gezien om de proceskosten te compenseren, bijvoorbeeld op basis van de aard van de zaak, hetgeen iets verder lijkt te gaan dan de ruimte die de hierna te bespreken algemene regeling over de proceskostenveroordeling biedt voor dergelijke beslissingen. [33]
4.9
De hoofdregel voor proceskostenveroordelingen is te vinden in art. 237 lid 1 Rv:
De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
4.1
De inhoud van deze bepaling relativeert meteen de hiervoor genoemde eigenaardigheid en verklaart mogelijk waarom Uw Raad in veel gevallen de algemene proceskostenregeling volgt: art. 237 lid 1 Rv noemt verschillende uitzonderingen op het uitgangspunt dat de verliezende partij in de proceskosten wordt veroordeeld – en geeft rechters dus de nodige speelruimte. De proceskostenvergoeding is in de regel niet volledig, maar bestaat dan in de betaling van een forfaitair begroot bedrag (het zogeheten ‘liquidatietarief’). In de wetsgeschiedenis is dit als volgt toegelicht: [34]
“Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt (…) niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in het gevaar zou worden gebracht (…). Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. (…) Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in „buitengewone omstandigheden” (…). Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.”
4.11
Uit de toelichting kan worden afgeleid dat een verliezende partij alleen tot volledige vergoeding van de proceskosten gehouden is in buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen. [35] In het arrest
Duka BV/Achmeauit 2012 heeft Uw Raad omschreven welke maatstaf hiervoor geldt: [36]
“Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”
4.12
Wellicht kan het resultaat van volledige vergoeding van de proceskosten ook langs andere weg worden bereikt, namelijk over de band van de ‘nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten’ als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. [37] Ik schrijf bewust ‘wellicht’, omdat de betreffende volzin uit art. 237 lid 1 Rv mij lijkt te zijn geschreven om grenzen te kunnen stellen aan de kosten die de winnende partij op de verliezende partij kan verhalen – en dus niet om de aanspraak van de winnende partij op vergoeding van proceskosten juist te verruimen. [38] Ik meen evenwel dat het niet nodig is om deze kwestie hier uitvoerig te bespreken. Als art. 237 lid 1 Rv al een grondslag biedt voor vergoeding van de volledige proceskosten, dan ligt in de rede dat de vraag of kosten nodeloos zijn aangewend of veroorzaakt, moet worden beantwoord volgens dezelfde maatstaf als hiervoor genoemd: de
Duka BV/Achmea-maatstaf.
4.13
Ten opzichte van de algemene regels over proceskosten leidt art. 419 lid 4 Rv mijns inziens niet tot een wezenlijk andere beoordeling van een vordering tot vergoeding van de werkelijke kosten van de cassatieprocedure. Hooguit is aan de totstandkomingsgeschiedenis van art. 419 lid 4 Rv een argument te ontlenen om te betogen dat die bepaling Uw Raad een ruimere grondslag biedt dan de algemene regels om gevolgen te verbinden aan een onredelijke proceshouding van een bepaalde partij.
4.14
Art. 419 lid 4 Rv is in de wet gekomen naar aanleiding van de behandeling van het wetsontwerp ‘Wijziging van de regelen met betrekking tot het geding in cassatie’. De bepaling maakte geen deel uit van het oorspronkelijke wetsvoorstel, maar is in de wet terecht gekomen door een amendement van Tweede Kamerlid F.J. Kranenburg. Dat amendement had een tamelijk specifieke aanleiding, namelijk de voorgestelde invoering van de mogelijkheid van sprongcassatie. Kranenburg wilde de Hoge Raad de mogelijkheid bieden om via de proceskostenveroordeling gevolgen te verbinden aan een onredelijke houding van een partij die zonder goede grond medewerking aan sprongcassatie weigert. De door hem voorgestelde bepaling was gelijkluidend aan het toen bestaande art. 429 lid 3 Rv (oud), dat betrekking had op verzoekschriftprocedures in cassatie. Kranenburg lichtte zijn amendement als volgt toe: [39]
“Het wetsontwerp introduceert in artikel 398, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de z.g. sprongsgewijze cassatie (…). De wens tot sprongsgewijze cassatie kan in zeer veel zaken een volmaakt redelijke zijn. (…) Toch is ook volgens dit wetsontwerp de medewerking van de wederpartij noodzakelijk om deze redelijke wens voldaan te krijgen. Als deze nu maar geld en geduld heeft, mijnheer de Voorzitter, kan hij zo’n redelijke wens blokkeren. Of hij aldus onredelijk handelt, kan alleen de Hoge Raad zelf beoordelen, maar als de Hoge Raad dan ook zo’n onredelijke houding waarneemt, moet de Hoge Raad er naar mijn inzicht ook een gevolg aan kunnen verbinden en dat gevolg kan worden gevonden in de kostenveroordeling. Als de Hoge Raad kan vaststellen, dat zijn uitspraak even goed op de eerste als op de tweede instantie had kunnen worden gevraagd en gegeven, en een van de partijen heeft tegen de zin van de ander en ondanks diens verzoek of aandrang om sprongsgewijze naar de Hoge Raad te gaan de tweede instantie nodig maakt, wel, waarom zou hij dan niet de kosten voor zijn rekening krijgen? (…) Het lijkt mij voldoende, dat de Hoge Raad daartoe een eenvoudig instrument in handen krijgt – ik heb dit instrument aan de wet zelf ontleend – want bij de rekestprocedure heeft de Hoge Raad dit instrument krachtens artikel 429 Rechtsvordering in het derde lid. Als wij nu ditzelfde derde lid toevoegen aan artikel 419, dat dus over de contentieuze zaken gaat, kan deze weg geopend worden.”
4.15
Minister van Justitie Beerman maakte er bezwaar tegen dat de proceskostenregeling voor verzoekschriftprocedures in cassatie zou worden verruimd naar vorderingsprocedures. De bepaling voor verzoekschriftprocedures was alleen opgenomen omdat er in dergelijke procedures vaak geen elkaar bestrijdende partijen zijn. Wanneer dat wel het geval was, golden volgens Beerman ‘gewoon’ de algemene regels voor proceskostenveroordelingen. De overige bezwaren van de minister tegen de ingediende amendementen op het wetsvoorstel zijn voor deze zaak niet relevant en laat ik daarom onbesproken. Wel relevant is hoe Kamerlid Kranenburg heeft gereageerd op de reactie van de minister op zijn amendement: hij was hierover teleurgesteld, omdat de minister niet was ingegaan op het onderliggende motief van het amendement, “
nl. het motief, dat men zich in vroegere instanties als procespartij onredelijk kan gedragen, in het bijzonder wanneer men niet meedoet aan de sprongsgewijze cassatie”. [40] Hier heeft Kranenburg zijn motief voor het amendement dus veralgemeniseerd naar onredelijke gedragingen van procespartijen en is de onredelijke weigering mee te werken aan sprongcassatie slechts nog een voorbeeld van een onredelijke gedraging. Kranenburg noemde het laatste hiervoor genoemde motief zelfs het ‘hoofdmotief’ om de Hoge Raad vrijheid te geven ter zake van de proceskostenveroordeling. [41]
4.16
In zijn reactie handhaafde de minister van Justitie zijn standpunt en kwalificeerde hij de onredelijke weigering van medewerking aan sprongcassatie als te ‘theoretisch’ om de voorgestelde verruiming van de proceskostenregeling te kunnen rechtvaardigen. [42] Desondanks zijn het amendement en vervolgens het gewijzigde art. 419 lid 4 Rv zonder hoofdelijke stemming aangenomen door de Tweede Kamer. [43]
4.17
Ondanks deze aan de Hoge Raad geboden speelruimte zijn mij geen uitspraken bekend waarin Uw Raad de gevorderde vergoeding van de volledige kosten van het geding in cassatie heeft toegewezen. [44] Uw Raad begroot de proceskosten in de regel op het vastgestelde liquidatietarief voor cassatieprocedures. [45] Dit tarief bedraagt thans in vorderingsprocedures € 2.600 bij vernietiging van het bestreden arrest en € 2.200 bij verwerping van het cassatieberoep. [46] In sommige zaken is dit tarief lager, bijvoorbeeld omdat de verweerder geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd, of juist hoger, omdat Uw Raad in cassatie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld. De tarieven voor deze specifieke gevalstypen staan vermeld op de website van de Hoge Raad. [47] Omdat de onderhavige zaak onder geen van deze bijzondere gevalstypen valt, ga ik hier niet verder op in. Ook op de website van de Hoge Raad wordt benadrukt dat de aldaar genoemde liquidatietarieven het karakter hebben van een richtsnoer: “
Nb. De vermelde tarieven vormen een richtsnoer, waarvan op grond van de bijzonderheden van een zaak in een individueel geval kan worden afgeweken (zie art. 419 lid 4 en 429 lid 3 Rv). [48]
Het ‘verzoek’ van [verweerder]
4.18
Na deze inleidende beschouwingen kan ik betrekkelijk kort zijn over het ‘verzoek’ van [verweerder] . Indien wordt getoetst aan de
Duka BV/Achmea-maatstaf, moet worden beoordeeld of Taxeco haar vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat zij geen kans van slagen hadden. Nu het ‘verzoek’ strekt tot vergoeding van de werkelijke kosten van het geding in cassatie, meen ik dat ‘vordering’ verwijst naar het cassatieberoep van Taxeco, oftewel haar vordering in cassatie die strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof. [49] ziet het kennelijk anders en vult ‘vordering’ in met de onderliggende door Taxeco ingestelde vordering tot nakoming (hiervoor randnummer 4.5). Mijn andersluidende opvatting impliceert dat voor volledige vergoeding van de kosten van het geding in cassatie slechts plaats is indien het
cassatieberoepis gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan Taxeco de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat zij geen kans van slagen hadden. [verweerder] heeft niet gesteld dat hiervan sprake is. Naar mijn mening stuit zijn ‘verzoek' hierop af.
4.19
[verweerder] heeft aan zijn ‘verzoek’ enkel het instellen van cassatieberoep als zodanig ten grondslag gelegd: in die gedraging van Taxeco zou het misbruik van procesrecht zijn gelegen. Dit betoog wordt mijns inziens meteen al ondergraven doordat [verweerder] zelf de toewijzing van zijn ‘verzoek’ afhankelijk stelt van de verwerping van het cassatieberoep van Taxeco. Hoewel ook bij gegrondbevinding van het cassatieberoep logischerwijs een cassatieberoep is ingesteld, meent [verweerder] zelf kennelijk ook dat in dat geval géén plaats is voor een veroordeling van Taxeco in de volledige kosten van de cassatieprocedure. Als gezegd, lijkt mij beslissend of Taxeco het door haar ingestelde
cassatieberoepheeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan Taxeco de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat zij geen kans van slagen hadden. [verweerder] heeft niet gesteld dat hiervan sprake is.
4.2
Hiervoor kwam al aan de orde dat art. 419 lid 4 Rv Uw Raad meer ruimte geeft dan de algemene bepalingen over proceskosten om bij het oordeel over de proceskosten de redelijkheid van de proceshouding van partijen te laten meewegen. Het ligt echter niet voor de hand dat Uw Raad die ruimte zal benutten om in cassatie een andere maatstaf te hanteren dan de
Duka BV/Achmea-maatstaf voor de beoordeling van een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten. De
Duka BV/Achmea-maatstaf lijkt immers alleszins redelijk en leent zich ook voor (overeenkomstige) toepassing in cassatie.
4.21
Daarom meen ik dat de proceskosten, overeenkomstig de hoofdregel, forfaitair moeten worden begroot.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Deze feiten zijn, met beperkte redactionele aanpassingen, ontleend aan het bestreden arrest: hof Amsterdam 13 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:371, rov. 2.2.-2.10.
2.Bijlage 16 bij dagvaarding van Taxeco.
3.Bijlage 4 bij dagvaarding van Taxeco.
4.Productie 2 bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van [verweerder] .
5.Zie voor de beslagstukken vanaf 29 mei 2021 bijlage 8 bij dagvaarding van Taxeco.
6.Dagvaarding van Taxeco, randnummer 5.
7.Conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van [verweerder] , randnummer 68.
8.Rb. Amsterdam 13 april 2022, zaaknr. C/13/703766 / HA ZA 21-587. Dit vonnis is niet gepubliceerd, al is op rechtspraak.nl wel een ECLI-nummer te vinden (ECLI:NL:RBAMS:2022:4110) waarin het hiervoor genoemde zaaknummer wordt genoemd met een andere datumvermelding van de uitspraak (6 april 2022 in plaats van 13 april 2022).
9.[verweerder] heeft in hoger beroep de hoogte van het in reconventie gevorderde bedrag gewijzigd. Zie memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel tevens houdende wijziging eis, randnummer 73. Omdat de hoogte van dit bedrag in cassatie geen rol speelt, laat ik dit onbesproken.
10.Hof Amsterdam 13 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:371, rov. 3.18.
11.Procesinleiding, randnummers 2.2-2.5.
12.Taxeco heeft deze verklaring overgelegd als productie 42 bij de akte indienen producties 42-44, tevens houdende bewijsaanbod ten behoeve van de mondelinge behandeling op 23 juni 2023.
13.Productie 42 bij de akte indienen producties 42-44, tevens houdende bewijsaanbod van de zijde van Taxeco ten behoeve van de mondelinge behandeling op 23 juni 2023.
14.Akte indienen producties 42-44, tevens houdende bewijsaanbod van de zijde van Taxeco ten behoeve van de mondelinge behandeling op 23 juni 2023, p. 1.
15.Akte indienen producties 42-44, tevens houdende bewijsaanbod van de zijde van Taxeco ten behoeve van de mondelinge behandeling op 23 juni 2023, p. 3.
16.Zie bijvoorbeeld B.T.M. van der Wiel (red.),
17.Zie onder meer HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0664,
18.Zie onder meer HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352,
19.Geciteerd in het bestreden arrest, rov. 2.8., en in randnummer 1.8 van deze conclusie.
20.Procesinleiding, randnummers 3.1-3.2.
21.Memorie van grieven, randnummer 19. en akte indienen producties 42-44, tevens houdende bewijsaanbod van de zijde van Taxeco ten behoeve van de mondelinge behandeling op 23 juni 2023, p. 3.
22.Procesinleiding, randnummers 4.1-4.3.
23.[verweerder] heeft geen incidenteel cassatieberoep ingesteld, maar daartoe was hij naar mijn mening ook niet gehouden. Ik meen dat volstaat dat [verweerder] (met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor) tijdig om veroordeling in de volledige proceskosten heeft ‘verzocht’ en (eveneens tijdig in de hiervoor bedoelde zin) een gespecificeerde urenspecificatie heeft overgelegd. Zie naar analogie over het begrip ‘desgevorderd’ uit art. 1019h Rv over een proceskostenveroordeling in IE-zaken
24.Bijlage bij schriftelijke toelichting van [verweerder] .
25.Schriftelijke toelichting van [verweerder] , randnummers 3.1-3.3.
26.HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1456,
27.Het belang van het beginsel van hoor en wederhoor treedt vooral op de voorgrond in de rechtspraak van Uw Raad over proceskostenveroordelingen in IE-zaken. Zie bijvoorbeeld HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2153,
28.Schriftelijke toelichting van [verweerder] , randnummer 3.2.
29.Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen,
30.Deze bepaling ziet op vorderingsprocedures in cassatie, maar is volgens art. 429 lid 2 Rv van overeenkomstige toepassing op verzoekschriftprocedures. De onderhavige zaak is een vorderingsprocedure.
31.HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600,
32.Een zoektocht op rechtspraak.nl naar uitspraken van Uw Raad met de zoekterm “
33.HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1267,
35.Zie ook HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366,
36.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828,
37.Deze mogelijkheid wordt bijvoorbeeld genoemd in
38.Sterker nog: het is zelfs niet zeker of de bepaling het mogelijk maakt om ook kosten die
43.Gepubliceerd in
44.Wel vond ik twee eerdere zaken waarin is gevraagd om volledige vergoeding van de proceskosten in cassatie. In de ene zaak ontbrak een kostenspecificatie. Zie conclusie A-G Drijber (ECLI:NL:PHR:2020:1066) voor HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:151,
45.Behalve in de hiervoor in randnummer 4.8 genoemde gevallen waarin Uw Raad aanleiding ziet voor compensatie van de proceskosten.
46.De genoemde bedragen zijn te vinden op de website van de Hoge Raad: https://www.hogeraad.nl/regelingen-protocollen/reglementen/proceskosten-civiele-cassatiezaken/.
47.https://www.hogeraad.nl/regelingen-protocollen/reglementen/proceskosten-civiele-cassatiezaken/.
48.De verwijzing naar art. 429 lid 3 Rv is verouderd. Per 1 april 2021 is uit deze bepaling de eerste volzin geschrapt. Tot die datum bevatte die volzin een met het huidige art. 419 lid 4 Rv vergelijkbare regeling voor verzoekschriftprocedures:
49.Hierop wijst (voorzichtig) ook HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:57,