ECLI:NL:HR:2001:AD5352

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/087HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van boete uit koopovereenkomst en onrechtmatige daad

In deze zaak vorderden eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], dat verweerder, Jerphaas van Daalen, hen een bedrag van ƒ 250.000,-- zou betalen. Dit bedrag was een boete die volgens hen verschuldigd was door de niet-nakoming van een koopovereenkomst die op 1 december 1995 was gesloten. De eisers stelden dat er tijdens een bespreking op die datum overeenstemming was bereikt over de koopprijs van een kampeerterrein, onder voorbehoud van financiering. Verweerder heeft echter de onderhandelingen beëindigd, wat volgens eisers onrechtmatig was.

De Rechtbank te Utrecht heeft in eerste instantie de vordering van eisers toegewezen, maar verweerder ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Hof vernietigde het vonnis van de Rechtbank en wees de primaire vordering van eisers af, maar liet hen toe tot bewijslevering over de subsidiaire grondslag van hun vordering. Eisers stelden dat verweerder onvoldoende inspanning had geleverd om de benodigde financiering te verkrijgen.

Eisers gingen in cassatie tegen het tussenarrest van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd met betrekking tot de bewijskracht van getuigenverklaringen en de inspanningsverplichting van verweerder. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/087HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats]
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
Jerphaas VAN DAALEN,
wonende te Rhenen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] - hebben bij exploit van 27 augustus 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en, na wijziging van eis, gevorderd [verweerder] te veroordelen om aan [eisers] te voldoen:
primair: het bedrag van ƒ 250.000,--, zijnde de overeengekomen boete die [verweerder] verschuldigd is door diens niet-nakoming van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf 24 december 1995 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair: het bedrag van ƒ 250.000,--, ten titel van schadevergoeding, verschuldigd door het niet-nakomen door [verweerder] van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, bij gebreke hiervan verschuldigd wegens [verweerder]s onrechtmatig handelen jegens [eisers], dan wel een zodanig lager bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, te rekenen vanaf 24 december 1995 tot aan de dag der algehele voldoening.
[verweerder] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 11 februari 1998 [verweerder] veroordeeld om aan [eisers] te voldoen het bedrag van ƒ 250.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 december 1995 tot aan de dag der voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de Rechtbank afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarrest van 25 november 1999 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep met betrekking tot rechtsoverweging 5.1 van het dictum vernietigd, de primaire vordering van [eisers] alsnog afgewezen en [eisers] toegelaten tot het bewijzen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [verweerder] na 1 december 1995 geen redelijke inspanning meer heeft betracht en niet heeft willen betrachten teneinde financiering te verkrijgen van de op 1 december 1995 overeengekomen koopsom van ƒ 2.400.000,--. Voorts heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eisers], als bedoeld in rechtsoverweging 5.7 en 5.8 van zijn arrest, teneinde mee te delen of zij van de gelegenheid tot bewijslevering gebruik wensen te maken alsmede voor het opgeven van aantal en namen van de te horen getuigen.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat en voor [verweerder] namens zijn advocaat door mr. C.S.K. Fung Fen Chung, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Hof te 's-Gravenhage, met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
3.Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] hebben in het najaar van 1995 onderhandeld met [verweerder] over de verkoop van het aan hen toebehorende kampeerterrein met ondergrond, opstallen, infrastructuur, voorraden en inventaris, welk complex in [...] wordt gedreven onder de naam [...] (hierna ook: de camping).
(ii)Nadat [verweerder] al twee keer een bod op de camping had uitgebracht, heeft op 1 december 1995 een bespreking plaatsgevonden tussen partijen ten kantore van [eisers] Daarbij waren aanwezig [eiser 1] en zijn adviseur [adviseur A] enerzijds en [verweerder] en diens adviseur [adviseur B] anderzijds. In de loop van deze bespreking is ook nog de makelaar [de makelaar] verschenen. Tijdens deze bespreking hebben partijen aangaande het onderdeel van de koopprijs, onder (financierings)voorbehoud, overeenstemming bereikt. De koopprijs zou ƒ 2.400.000,-- kosten koper bedragen. Vervolgens heeft [eiser 1] het initiatief genomen om een medewerker van de ABN-AMRO Bank, [betrokkene A], uit te nodigen om voor de financiering zorg te dragen.
(iii)Ter voorbereiding van deze bespreking heeft [eiser 1] een concept voor een schriftelijke koopovereenkomst opgesteld. Van dit concept maakte onder meer een boetebeding onderdeel uit. Dit hield in dat koper aan verkoper een bedrag van ƒ 250.000,-- schuldig zou zijn indien hij om wat voor reden dan ook in verzuim zou geraken met de nakoming van de koopovereenkomst. Kort voor het begin van de bespreking heeft [eiser 1] een exemplaar van het concept aan [verweerder] overhandigd. Het concept is door partijen niet ondertekend.
(iv)Nadat [verweerder] een week later door een andere medewerker van de ABN-AMRO Bank, [betrokkene B], was bezocht, heeft hij de besprekingen over de aankoop van de camping beëindigd en [eisers] daarvan in kennis gesteld.
3.2[eisers] vorderen dat [verweerder] zal worden veroordeeld aan hen een bedrag van ƒ 250.000,-- te voldoen. Primair stellen zij daartoe dat tussen partijen tijdens de bespreking van 1 december 1995 een koopovereenkomst tot stand is gekomen, waarvan een boetebeding onderdeel uitmaakt ten belope van dit bedrag. Subsidiair voeren zij daartoe aan dat, als het in rechte ervoor moet worden gehouden dat deze overeenkomst nog niet was gesloten, de onderhandelingen tussen partijen in elk geval zover waren gevorderd dat het [verweerder] niet vrijstond deze zonder meer af te breken, althans niet zonder vergoeding van de daardoor door [eisers] geleden schade. Door dat wel te doen heeft [verweerder] onrechtmatig gehandeld, aldus [eisers]
3.3De Rechtbank heeft de vordering op de primaire grondslag toegewezen. Zij oordeelde dat door de verklaringen van de door [eisers] voorgebrachte getuigen, in onderling verband en samenhang bezien, [eiser 1] is geslaagd in het bewijs dat tussen partijen met betrekking tot de camping op 1 december 1995 een koopovereenkomst onder financieringsvoorbehoud tot stand is gekomen. Hieruit vloeit voort dat op [verweerder] de inspanningsverplichting rustte om de noodzakelijke financiering voor de aankoop te verkrijgen. De Rechtbank is echter van oordeel dat [verweerder] aan deze verplichting niet heeft voldaan: "Uit de (getuigen)verklaring van [verweerder] blijkt (...) dat hij niet eens een serieuze poging heeft ondernomen om financiering te verkrijgen" (rov. 4.15). Gelet op dit een en ander kon [verweerder] zich niet terugtrekken wegens de onmogelijkheid van financiering; aan hem komt dan ook geen beroep toe op het gemaakte financieringsvoorbehoud.
3.4[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het Hof heeft, in het dictum van zijn arrest, het bestreden vonnis vernietigd voor zover [verweerder] daarin was veroordeeld aan [eisers] het gevorderde bedrag van ƒ 250.000,-- te voldoen en heeft de primaire vordering van [eisers] alsnog afgewezen. Wat betreft de subsidiaire grondslag van de vordering heeft het Hof [eisers] toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [verweerder] na 1 december 1995 geen redelijke inspanning heeft gedaan om de financiering van de overeengekomen koopsom te verkrijgen.
Het Hof is ten aanzien van de primaire grondslag van de vordering tot een andere bewijswaardering dan de Rechtbank gekomen (rov. 4.3). De verklaringen van de getuigen [de makelaar] en [adviseur A] over de tussen partijen bereikte overeenstemming berusten op eigen conclusies dienaangaande. Beiden refereren op geen enkele wijze aan uitdrukkelijke of concrete bewoordingen van partijen waarmee deze hun overeenstemmende wil jegens elkaar hebben verklaard (rov. 4.5 - 4.7). De verklaring van [eiser 1] als partijgetuige, dat [verweerder] heeft gezegd dat hij met alle punten van de conceptovereenkomst akkoord was, staat op zichzelf en kan derhalve niet tot het bewijs van de gestelde totstandkoming van de overeenkomst bijdragen (rov. 4.8). Aan de eigen conclusies van de getuigen [de makelaar] en [adviseur A] kan onvoldoende bewijskracht worden ontleend voor de definitieve wilsovereenstemming tussen partijen (rov. 4.9). Na afwijzing van de primaire vordering "dient te worden beoordeeld of [verweerder] jegens [eiser 1] schadeplichtig is geworden wegens het voortijdig afbreken van de onderhandelingen, als door [eisers] gesteld" (rov. 5.2). Gelet op het zeer ver gevorderde stadium waarin de onderhandelingen op 1 december 1995 waren gekomen, stond het [verweerder] niet meer vrij deze onderhandelingen eenzijdig af te breken indien financiering van de (voorlopig) overeengekomen koopprijs mogelijk was (rov. 5.3). Op grond van de in zoverre voorhanden gegevens is echter "niet komen vast te staan dat [verweerder] onvoldoende inspanning heeft betracht teneinde de benodigde financiering te verkrijgen" (rov. 5.4). Hetgeen [eisers] daartoe hebben gesteld, is door [verweerder] "uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken" (rov. 5.5 en 5.6). Daarom zullen [eisers] worden toegelaten tot bewijs van hun stellingen (rov. 5.7). Het ligt tevens op hun weg de subsidiair gevorderde schade van ƒ 250.000,-- te specificeren (rov. 5.8).
3.5Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het Hof met zijn oordeel dat aan de eigen conclusies van de getuigen [de makelaar] en [adviseur A] onvoldoende bewijskracht kan worden ontleend voor de wilsovereenstemming tussen partijen, heeft miskend dat aan verklaringen van derden in beginsel gewicht toekomt als verklaring omtrent hun eigen indrukken.
Het onderdeel slaagt. Met voormeld oordeel heeft het Hof, blijkens hetgeen het daaraan in zijn rov. 4.5 - 4.7 ten grondslag heeft gelegd, miskend dat aan een getuigenverklaring ook betekenis kan toekomen voorzover het daarbij gaat om verklaringen omtrent de indrukken bij de getuige ontstaan naar aanleiding van de gebeurtenissen die in zijn verklaring aan de orde komen (vgl. HR 23 maart 1984, nr. 12280, NJ 1984, 568).
3.6De onderdelen 2, 3.1 en 3.3 behoeven geen behandeling, omdat onderdeel 1 doel treft.
3.7 Onderdeel 3.2 strekt ten betoge dat het Hof in rov. 4.7 heeft miskend dat [verweerder] het aanbod van [eisers] ook stilzwijgend kan hebben aanvaard, in het bijzonder door gedragingen die deze aanvaarding impliceren, over welke gedragingen beide getuigen hebben verklaard.
Het antwoord op de vraag of een overeenkomst is totstandgekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1 BW). Uit dit een en ander volgt dat het Hof in rov. 4.7 is uitgegaan van een onjuiste rechts- opvatting, zodat de daartegen gerichte klacht doel treft. Onderdeel 3.2 slaagt eveneens.
3.8Onderdeel 4 richt een aantal klachten tegen de rov. 5.4, 5.6 en 5.7.
In haar rov. 4.15 heeft de Rechtbank geoordeeld als hiervoor in 3.3 weergegeven. Tegen deze oordelen, die eindbeslissingen vormen, gegeven in het nadeel van [verweerder], is door [verweerder] in hoger beroep geen grief aangevoerd anders dan dat op hem geen inspanningsverplichting rustte en hij derhalve ook geen (serieuze) poging om financiering te verkrijgen hoefde te ondernemen.
Het Hof heeft in de bestreden overwegingen geoordeeld als hiervoor in 3.4 is weergegeven.
Door aldus te oordelen heeft het Hof ofwel blijk gegeven van een onbegrijpelijke lezing van de gedingstukken, nu deze niet de conclusie toelaten dat een grief is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] wel aan zijn inspanningsverplichting om financiering te verkrijgen zou hebben voldaan als deze op hem zou rusten, ofwel heeft het Hof miskend dat de beslissingen van rov. 4.15 van het vonnis van de Rechtbank uitgangspunten vormden voor het debat in hoger beroep en is het buiten de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep getreden en derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De desbetreffende klachten van onderdeel 4 slagen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 november 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op ƒ 6.748,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.