Conclusie
Boliviarespectievelijk
BBVA.
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
Administratoras de Fondos de Pensiones(hierna:
AFP). Op het systeem werd toezicht gehouden door de
Superintendencia de Pensiones(hierna: de
Toezichthouder).
Previsión). Op 18 maart 1997 is er een overeenkomst tot stand gekomen tussen de Toezichthouder, BBVA en Previsión (hierna: de
Overeenkomst). Art. 30 van de Overeenkomst bepaalt (in de Nederlandse vertaling):
to provide fair and equitable treatment to BBVA’s investments” (art. 3(1) BIT) en tevens haar verplichting “
not to adopt arbitrary measures” (art. 3(2) BIT) heeft geschonden. Meer concreet oordeelt het scheidsgerecht dat Bolivia op de volgende punten nalatig was:
het hof) heeft de vordering bij arrest van 23 juli 2024 afgewezen. [6] Het heeft daartoe – zakelijk weergegeven – als volgt overwogen:
3.Bespreking van het principale cassatiemiddel
Onderdeel 1: het hof is niet ingegaan op de rechtsregel dat de instemming van een soevereine staat met arbitrage duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn.
Onderdeel 2: het is onduidelijk welke maatstaven het hof toepast bij uitleg van de Overeenkomst en het hof heeft niet op essentiële stellingen gerespondeerd over wijziging of aanvulling van de Overeenkomst en over afstand van recht.
Onderdeel 3: het hof miskent internationaal gewoonterecht en rechtsbeginselen.
Onderdeel 4: er zijn te strenge eisen gesteld aan de stelplicht over het ontbreken van causaal verband.
Onderdeel 5: het hof miskent dat het scheidsgerecht zijn opdracht heeft geschonden door meer rente toe te wijzen dan is gevorderd.
Onderdeel 6: het oordeel over de gestelde schending van het beginsel van hoor en wederhoor getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, waarbij onder meer ten onrechte nadere eisen voor vernietiging worden gesteld.
Bilateral Investment Treatyof BIT) is een internationaalrechtelijke overeenkomst tussen twee staten die inhoudt dat – over en weer – bescherming wordt geboden aan investeerders uit de ene staat die investeren in de andere staat. Deze verdragen zijn gesloten ter bevordering van grensoverschrijdende investeringen.
rov. 4.2-4.8. Daarin beoordeelt het hof de vraag of er tussen partijen een geldige arbitrageovereenkomst bestaat. Daarvoor gelden de volgende uitgangspunten. [13]
mijn onderstrepingen, ook in de citaten hierna, A-G):
Grond 1: een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt
Omdat tussen partijen vaststaat dat hun geschil een “investment dispute” is in de zin van het BIT, is het Scheidsgerecht bevoegd om hiervan kennis te nemen.
Naar het oordeel van het hof gaat die stelling niet op. Daarvoor is doorslaggevend dat het aanbod tot arbitrage (uit het BIT) van latere datum is dan de tussen Bolivia en BBVA gesloten Overeenkomst. Met de totstandkoming van het BIT is er voor BBVA ter zake van investeringsgeschillen die onder het BIT vallen, dus een geschillenbeslechtingsinstantie bijgekomen die zij eerder niet had.Uit art. 30 lid 3 van de Overeenkomst volgt
niet dat BBVA reeds bij voorbaat afstand heeft gedaan van het (toekomstige) recht om een internationaal investeringsgeschil te laten beslechten door middel van internationale arbitrage.
in zoverre gewijzigd. Deze wijziging heeft schriftelijk plaatsgevonden: het aanbod van Bolivia is (schriftelijk) gedaan in het BIT, terwijl de aanvaarding door BBVA (schriftelijk) heeft plaatsgevonden door het uitbrengen van het “Request for Arbitration”. Dit betekent dat het Scheidsgerecht terecht heeft geoordeeld dat het bevoegd was om kennis te nemen van de vordering van BBVA.
onder 12klaagt Bolivia dat het hof niet is ingegaan op de rechtsregel dat de instemming van een soevereine staat met arbitrage duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn. In het arrest is ook niet tot uitdrukking gebracht dat aan deze maatstaf is voldaan. Volgens Bolivia heeft het hof niet de juiste maatstaf toegepast, althans niet op de juiste wijze toegepast. Voor zover het arrest zo zou moeten worden gelezen dat volgens het hof sprake is van duidelijke en ondubbelzinnige instemming met arbitrage, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof is immers niet ingegaan op de stelling dat in dit geval aan die maatstaf
nietis voldaan.
subonderdeel 2.1stelt Bolivia dat het hof de Overeenkomst heeft uitgelegd. In rov. 4.6 (slotzin) stelt het hof vast dat uit art. 30 lid 3 van de Overeenkomst niet volgt dat BBVA bij voorbaat afstand heeft gedaan van het recht een (internationale) arbitrage aanhangig te maken. Ook het oordeel in rov. 4.7 dat en onder welke voorwaarde de overeenkomst kon worden gewijzigd, wijst op uitleg. Het hof heeft niet duidelijk gemaakt welke uitlegmaatstaven en rechtsregels het heeft toegepast. Daarmee heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Onder 13stelt Bolivia dat het arrest om die reden onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
first, the requirements to conclude there is an express waiver to arbitration under the BIT in the dispute resolution clause of the Agreement have not been met; and secondly, it finds that the claims made by the Claimant are mainly based on the Treaty and not on breaches of the Agreement.
Crystallex v. Venezuela, TSA Spectrum v. Argentina, Aguas del Tunari v. Bolivia and SGS v. Paraguay), it was stated that for a waiver to be effective and limit the jurisdiction of an international tribunal, such waiver “would have to be formulated in clear and specific terms”; that there [must be] a clear indication in the contract (…) that the parties to the contract intended in such manner to limit the application of the treaty” or “absent any indication that the parties specifically intended that the conflicting clause act as a waiver or modification of an otherwise existing grant of jurisdiction to ICSID” to prevent the tribunal hear the claims made on the basis of the international convention.
The Tribunal agrees with the requirements established in such cited decisions.Therefore, it concludes that Article 30 of the Agreement is not a clear and specific waiver to the arbitration agreement included under Article 11 of the BIT, as argued by the Respondent.
the Article does not make any express reference to the BIT or the rights granted to investor thereunder.
The Tribunal may neither infer that there is an implied reference to the Treaty since the Agreement was executed on 18 March 1996, i.e. six (6) years before the BIT became effective on 9 July 2002.
the Tribunal holds that the third paragraph should be read in that context and deemed a waiver to domestic arbitration.
dusgeen nadere bespreking behoeft de vraag in hoeverre het geschil naar (intern) Boliviaans recht kan worden onderworpen aan arbitrage. Het hofoordeel acht ik in het licht van al het voorgaande juist en voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
onder 14van de procesinleiding heeft het hof de vraag welk recht van toepassing is niet in het midden gelaten en heeft het geen toepassing gegeven aan de zogeheten antikiesregel. [19] Die klachten missen feitelijke grondslag. Verder faalt ook de rechtsklacht dat het uitgaan van een ander rechtssysteem dan het recht van Bolivia zou neerkomen op een miskenning van ‘de toepasselijke regels van internationaal privaatrecht’ (zie voetnoot 18 van de procesinleiding). Deze klacht voldoet niet aan het vereiste van bepaaldheid en precisie bij rechtsklachten, omdat niet (zonder meer) duidelijk is op welke relevante rechtsregel wordt gedoeld en waarom die regel dan is geschonden.
subonderdeel 2.2zoomt Bolivia in op het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat een wijziging heeft plaatsgevonden van de afspraken over geschilbeslechting in de Overeenkomst. Volgens Bolivia heeft het hof niet gerespondeerd op een essentiële stelling over de mogelijkheid tot wijziging (procesinleiding
onder 16-17) en is het hof buiten het partijdebat getreden (procesinleiding
onder 18).
onder 19van de procesinleiding met een klacht die voortbouwt op het vorige subonderdeel. Die klacht faalt gelet op mijn bespreking van dat subonderdeel.
onder 20-21van de procesinleiding dat het hof niet heeft gerespondeerd op essentiële stellingen over de uitleg van art. 30 lid 3 van de Overeenkomst. Het gaat dan om stellingen over de bewoordingen van dit beding, de achtergrond daarvan en de bedoelingen van partijen, alsook de vraag hoe het beding moet worden uitgelegd naar Boliviaans recht.
subonderdeel 2.4. De klacht richt zich op het oordeel in rov. 4.8 dat het hof niet hoeft in te gaan op de vraag in hoeverre het geschil naar (intern) Boliviaans recht kan worden onderworpen aan arbitrage.
onder 22van de procesinleiding faalt.
WVV) kan de Hoge Raad wél volledig beoordelen. [23]
onder 26de motiveringsklacht dat het hof nergens expliciet duidelijk maakt welke uitlegmaatstaven en rechtsregels het heeft toegepast.
explicietin het arrest te vermelden. De vraag welk rechtsoordeel is gegeven, is immers een kwestie van uitleg van de bestreden uitspraak. [24]
eerste klachtluidt dat voor zover het hof dit zou hebben miskend, de beoordeling rechtens onjuist is. De
tweede klachtgaat over de mogelijke lezing van het arrest dat het hof de vraag welke rechtsregels van toepassing zijn in het midden heeft gelaten en/of de antikiesregel heeft toegepast.
waaromhet oordeel van het hof in strijd is met de door Bolivia vooropgestelde uitlegregels. [27] De tweede klacht mist feitelijke grondslag omdat uit het bestreden arrest niet blijkt dát het hof in het midden heeft gelaten welke rechtsregels van toepassing zijn of dat het de antikiesregel heeft toegepast.
subonderdeel 3.2stelt Bolivia voorop dat zij uitgaat van de lezing dat het hof het BIT zo heeft uitgelegd dat het
beoogtbestaande clausules over geschilbeslechting te wijzigen of aan te vullen. Doordat het middel deze lezing aanvalt, ontberen de klachten
onder 28-29van de procesinleiding feitelijke grondslag. Deze lezing berust echter op een onjuiste lezing van het arrest, nu daar niet uit blijkt dat het hof het BIT in die zin heeft uitgelegd. Het hof constateert alleen dat er met het BIT – ná het sluiten van de Overeenkomst – een geschillenbeslechtingsinstantie is bijgekomen (rov. 4.6) en dat
in zoverrede Overeenkomst schriftelijk is gewijzigd (rov. 4.7). Dat is niet hetzelfde als (en ook niet gelijk te stellen aan) een oogmerk om bestaande clausules over geschilbeslechting te wijzigen of aan te vullen.
subonderdeel 3.3uit van de lezing dat het hof in de kern heeft geoordeeld dat geen betekenis meer toekomt aan de tussen partijen overeengekomen afspraak dat publiekrechtelijke geschillen niet door arbitrage zullen worden beslecht. Ook dit is echter niet wat het hof heeft geoordeeld, zodat voor de klachten opgenomen
onder 30-32al evenzeer de feitelijke grondslag ontbreekt. Het hof oordeelt in rov. 4.6 dat er
ter zake van investeringsgeschillen die onder het BIT valleneen geschillenbeslechtingsinstantie is bijgekomen en dat met art. 30 lid 3 van de Overeenkomst geen afstand is gedaan van deze mogelijkheid van
internationale arbitrage voor internationale investeringsgeschillen. Deze geschillen vallen volgens het hof dus niet onder art. 30 lid 3 van de Overeenkomst. Daarmee wordt niet overwogen dat geen betekenis meer toekomt aan de afspraak die wél is neergelegd in die bepaling van de Overeenkomst. In rov. 4.8 voegt het hof bovendien toe dat het BIT de gelding van art. 30 lid 3 van de Overeenkomst onverlet laat.
Subonderdeel 4.1behelst een voortbouwklacht die gelet op mijn bespreking van onderdelen 1 t/m 3 niet opgaat.
subonderdeel 4.2richt Bolivia het vizier op
rov. 4.28. In zijn context luidt deze overweging als volgt:
Grond 4: ontbreken van motivering over het causaal verband
het vonnis bevat volgens Bolivia geen enkele steekhoudende verklaring hoe een dergelijke schade het gevolg zou kunnen zijn van de vertraging bij de implementatie van de nieuwe wetgevingen hoe deze vertraging en schade aan Bolivia zijn toe te rekenen.
Tegen deze achtergrond heeft Bolivia haar stelling over een ontbrekende motivering ter zake van het causaal verband, onvoldoende toegelicht.”
niet heeft geleid totschade bij BBVA. Met de tweede zin van rov. 4.18 wordt vervolgens geoordeeld dat het scheidsgerecht heeft beslist dat BBVA schade heeft geleden
omdatBBVA genoodzaakt was haar dienstverlening in Bolivia voort te zetten, dat zij Bolivia niet kon verlaten en geen reële mogelijkheid had haar investering van de hand te doen. Het hof citeert vervolgens overwegingen 778-780 en 782-783 waaruit volgt dat het scheidsgerecht het argument van Bolivia “
(…) that BBVA has not sustained any damagesas a result ofthe delay in the implementation of the nationalization (…)” (punt 778) gemotiveerd heft weerlegd en vervolgens uitdrukkelijk concludeert “
(…) that the Claimant did sustain damagesas a result ofthe intentionally wrongful acts of the Respondent consisting in failing to implement the nationalization (…)”.
onder 36van de procesinleiding dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat het geen respons zou bevatten op de volgende twee door Bolivia als essentieel bestempelde stellingen:
eerste stellingis wel degelijk geadresseerd in rov. 4.18 (waarnaar het hof verwijst in rov. 4.28). In overweging 778 heeft het scheidsgerecht precies dit argument weergegeven en in het vervolg van het arbitrale vonnis uitgelegd waarom dit niet overtuigt. Dit alles is geciteerd door het hof. De
tweede stellingis niet essentieel, omdat zij niet ziet op het causaal verband tussen de vertraagde implementatie en de schade, maar op de maatstaf voor het bepalen van de omvang van de schade.
rov. 4.31centraal. In die recjtsoverweging bespreekt het hof het betoog van Bolivia dat het scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden. De ingangsdatum van de toegewezen rente wijkt volgens Bolivia af van wat is gevorderd. Bij de beoordeling gelden de volgende uitgangspunten.
A contrariovolgt hier uit dat de rechter niet iets mag toewijzen dat niet gevorderd is. [31] Als een rechter dat toch doet, gaat hij
ultra petita. [32]
ne ultra petitais afkomstig van het adagium ‘
ne eat iudex ultra petita partium’ [33] Dit verbod vloeit voort uit het beginsel van partijautonomie, dat in het burgerlijk procesrecht zekere grenzen stelt aan het rechterlijk handelen. [34] Ook in de context van internationale investeringsarbitrages is dit verbod relevant. [35]
meer is toegewezen dan geëischt was geworden.” De vraag of zo’n geval zich voordoet moet worden beantwoord door een vergelijking tussen wat is gevorderd en wat is toegewezen. [36] In de vroege literatuur werd al het voorbeeld genoemd “
dat interesten worden toegewezen, terwijl alleen de hoofdsom is gevorderd.” [37]
indien er uitspraak is gedaan over zaken, welke niet zijn geëischt, of wanneer daarbij meer is toegekend, dan gevorderd is”. [39] Op grond van deze bepaling is al eens geoordeeld dat het door arbiters toekennen van rente die niet is gevorderd, aanleiding vormt tot (gedeeltelijke) vernietiging van een arbitraal vonnis. [40] In de literatuur werd dit eveneens aangenomen. [41]
ne ultra petitavermeld: “
Indien het scheidsgerecht meer of anders heeft toegewezen dan werd gevorderd, wordt het arbitraal vonnis gedeeltelijk vernietigd, voorzover het meer of anders toegewezene kan worden gescheiden van het overige gedeelte van het vonnis.” In de literatuur werd dit aangemerkt als een geval waarin de arbiters zich niet aan hun opdracht houden. [42]
ultra petitate gaan wordt dus niet meer in de wet vermeld, maar dat betekent niet dat daarmee het verbod niet meer geldt. In de hedendaagse literatuur wordt als voorbeeld van een opdrachtschending steevast vermeld het geval dat rente wordt toegewezen terwijl rente niet is gevorderd. [44]
Grond 5: ingangsdatum van de rente wijkt af van wat is gevorderd
Bolivia concludeert daarom dat het arbitrale vonnis partieel moet worden vernietigd op grond van art. 1065 lid 1 sub c Rv (het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden).Meer in het bijzonder is Bolivia van mening dat het Scheidsgerecht buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en – in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor – partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld zich hierover uit te laten.
Volgens Bolivia is het vonnis op het punt van de rente daarom ook in strijd met de openbare orde (art. 1065 lid 1 sub e Rv).
fair market valuevan BBVA’s aandelen in Previsión zou samenvallen met de datum waarop het Scheidsgerecht vonnis zou wijzen. Echter, de deskundigen hebben 1 oktober 2020 als waarderingsmoment genomen, terwijl het arbitrale vonnis op 12 juli 2022 is gewezen.
Het Scheidsgerecht heeft – zoals volgt uit de hiervoor weergegeven overwegingen – BBVA niet toegestaan om de waardering te updaten naar een meer recente datum, wat in overeenstemming zou zijn met de door BBVA ingestelde vordering. In plaats daarvan heeft het Scheidsgerecht wettelijke rente toegewezen. Het hof is van oordeel dat het Scheidsgerecht met deze – praktische – oplossing niet (wezenlijk) buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.Dit geldt te meer nu BBVA in de door haar ingestelde vordering aan het Scheidsgerecht ruimte had geboden om een veroordeling uit te spreken die naar het oordeel van het Scheidsgerecht passend was: “
to grant any additional or other remedy that the Tribunal deems appropriate”.
Wanneer het Scheidsgerecht had beslist overeenkomstig de vordering van BBVA (rente per datum van het arbitrale vonnis), had het BBVA in de gelegenheid moeten stellen om de deskundigen te vragen om de waardering te actualiseren.Bolivia heeft zich in deze vernietigingsprocedure niet op het standpunt gesteld dat zij door de beslissing van het Scheidsgerecht om rente vanaf 1 oktober 2020 toe te wijzen, in een nadeligere positie is komen te verkeren. Zo heeft Bolivia niet aangevoerd dat de
fair market valuevan Previsión in de periode 1 oktober 2020 - 12 juli 2022 aanzienlijk is gedaald, of dat die waarde in deze periode minder is gestegen dan het bedrag aan toegewezen rente. Ook in zoverre is er dus geen aanleiding om het arbitrale vonnis partieel te vernietigen
.
subonderdeel 5.1staat
onder 41 en 42de klacht dat het hof heeft miskent dat in die gevallen waarin uitdrukkelijk meer rente wordt toegewezen dan gevorderd, sprake is van een opdrachtschending in de zin van art. 1065 lid 1 onder c Rv. Als het hof dit niet heeft miskend, is de beoordeling onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Van een materiële schending van de opdracht blijft sprake, ook als het scheidsgerecht meent dat daarvoor een rechtvaardiging zou bestaan. Het voorgaande geldt temeer nu vaststaat dat rente is gevorderd vanaf de datum van het nog te wijzen vonnis en dat daarvan uitdrukkelijk is afgeweken door het scheidsgerecht.
compound interest at the annual rate of 6.36% on the amount established in (iv) above accrued from 1 October 2020 to 1 June 2022.
interest capitalized annually on the amounts established in (iv) and (vi) at an interest rate of 6.36% as from the date of issue of this Awardup to the date of effective payment of compensation.”
woordelijk(in het petitum) is gevorderd en wat is toegewezen, kan worden gevonden in de
uitlegdie het scheidsgerecht heeft gegeven aan de vordering van BBVA in overweging 925 van het arbitraal vonnis (geciteerd door het hof in rov. 4.30, zie hiervoor). Bij het formuleren van de vordering is BBVA ervan uitgegaan dat het waarderingsmoment van de aandelen zou samenvallen met de datum van het vonnis. [48] De waardering van de aandelen in Previsión heeft echter per 1 oktober 2020 plaatsgevonden. Een update van de waardering was niet beschikbaar ten tijde van het wijzen van het arbitraal vonnis op 12 juli 2022. [49] Het hof overweegt in rov. 4.31 (vijfde zin) dat het scheidsgerecht in plaats van een update van de waardering te vragen, wettelijke rente heeft toegewezen vanaf 1 oktober 2020. Het hof kenschetst dit als een ‘praktische oplossing’, waarmee ‘niet (wezenlijk) buiten de rechtsstrijd is getreden’ (zesde zin). Daaruit concludeert het hof dat het arbitraal vonnis niet kan worden vernietigd op grond van een opdrachtschending als bedoeld in art. 1065 lid 1, aanhef en onder c, Rv.
binnen de grenzen van het petitum– zoals dat is uitgelegd – rente heeft kunnen toewijzen reeds vanaf 1 oktober 2020. Dit betekent dat de klachten feitelijke grondslag missen, omdat de klachten onder 41 en 42 van de procesinleiding ervan uitgaan dat het hof goedkeurt dat het scheidsgerecht meer rente zou hebben goedgekeurd dan was gevorderd. Overigens meen ik dat het hof, mede gelet op de terughoudendheid die het moet betrachten en de beoordelingsvrijheid die het heeft (zie hiervóór 3.41), op voldoende begrijpelijke wijze tot het oordeel in rov. 4.31 is gekomen.
subonderdeel 5.2richt Bolivia haar pijlen op het oordeel van het hof (
rov. 4.31, zesde zin) dat het scheidsgerecht een ‘praktische oplossing’ heeft gehanteerd en dat daarmee “
niet (wezenlijk) buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden”.
onder 43, omdat het woord ‘wezenlijk’ tussen haakjes is geplaatst.
onder 44), indien het hof heeft geoordeeld dat een uitzondering op
ultra petitagaan kan worden aanvaard als een praktische oplossing wordt gevonden waarmee niet wezenlijk buiten de rechtsstrijd wordt getreden, heeft het hof miskend dat een dergelijke uitzonderingsregel niet bestaat, althans dat in een vernietigingsprocedure geen ruimte bestaat voor een inhoudelijke beoordeling. Deze beoordeling is in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
onder 45) heeft het hof een andere maatstaf aangelegd dan die is vervat in art. 1065 Rv. De schending van de opdracht moet gelet op het vierde lid van deze bepaling voldoende ernstig zijn, waarbij moet worden bezien of de uitspraak anders was uitgevallen als het scheidsgerecht zich wél aan zijn opdracht had gehouden. Daartoe is niet relevant, of beslissend, of sprake is van een praktische oplossing die geen (wezenlijke) overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd oplevert.
onder 46), voor zover het hof met ‘niet wezenlijk’ heeft bedoeld ‘niet voldoende ernstig’, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dan niet kenbaar getoetst aan de vraag of – bij handelen conform opdracht – de beoordeling anders zou zijn uitgevallen. Zonder nadere motivering zou in ieder geval niet zijn in te zien dat het toewijzen van rente over alleen de gevorderde periode niet tot gevolg zou hebben dat de uitspraak anders was uitgevallen.
niet van ernstige aardis. Gelet op de vierde klacht heeft het middel de door het hof gebruikte woorden “niet (wezenlijk) buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden” ook in die zin opgevat.
eerste klachtvoldoet strikt genomen niet aan de daaraan te stellen eis van bepaaldheid en precisie omdat niet wordt uitgelegd
waaromhet tussen haakjes plaatsen van het woord ‘wezenlijk’ het oordeel onbegrijpelijk maakt. Welwillend gelezen, in het licht van voetnoot 59 van de procesinleiding, begrijp ik de klacht zo dat is bedoeld dat het hof in het midden zou hebben gelaten of het scheidsgerecht niet of niet wezenlijk buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Ook als de klacht echter zo wordt opgevat acht ik het oordeel van het hof in de context van dit geval [50] niet onbegrijpelijk. Het hof oordeelt op basis van uitleg van de vordering dat het scheidsgerecht
nietbuiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden (zie mijn bespreking van subonderdeel 5.1). Door het woord ‘wezenlijk’ tussen haakjes te plaatsen, maakt het hof kenbaar dat indien toch sprake zou zijn van een opdrachtschending, deze in ieder geval niet wezenlijk want niet voldoende ernstig is.
overige klachtenmissen feitelijke grondslag, omdat Bolivia ervan uitgaat dat het hof een opdrachtschending door het scheidsgerecht heeft vastgesteld, maar toch tot de conclusie komt dat dit niet tot vernietiging van het arbitraal vonnis kan leiden. Dat uitgangspunt berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
de laatste zin van rov. 4.31. Ik citeer hierna deze zin met de daaraan voorafgaande zin:
Dit geldt te meer nuBBVA in de door haar ingestelde vordering aan het Scheidsgerecht ruimte had geboden om een veroordeling uit te spreken die naar het oordeel van het Scheidsgerecht passend was: “to grant any additional or other remedy that the Tribunal deems appropriate”.
Dat oordeel – dat geen zelfstandig dragende gronden of argumenten bevat – faalt reeds gezien het voorgaande, maar is ook overigens onjuist, althans onbegrijpelijk.” Dat dit oordeel niet zelfstandig dragend is, heeft Bolivia wat mij betreft, en ook wat betreft BBVA, [51] goed gezien. Dit betekent echter dat geen belang bestaat bij de klachten (
onder 47-48procesinleiding) tegen dit oordeel.
rov. 4.32. Daarin oordeelt het hof over de stelling van Bolivia dat het scheidsgerecht – in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor –partijen niet de gelegenheid heeft gegeven zich uit te laten over het voornemen om rente toe te wijzen vanaf 1 oktober 2020, terwijl alleen rente vanaf de datum van het arbitrale vonnis was gevorderd. [52] Ik wijs ter inleiding op het volgende.
Ook de stelling van Bolivia dat het Scheidsgerecht een verrassingsbeslissing heeft gegeven door – zonder partijen daarover te horen – te beslissen dat ingangsdatum van de rente op een eerder tijdstip komt te liggen dan door BBVA gevorderd, is tegen deze achtergrond ongegrond.Wanneer het Scheidsgerecht had beslist overeenkomstig de vordering van BBVA (rente per datum van het arbitrale vonnis), had het BBVA in de gelegenheid moeten stellen om de deskundigen te vragen om de waardering te actualiseren. Bolivia heeft zich in deze vernietigingsprocedure niet op het standpunt gesteld dat zij door de beslissing van het Scheidsgerecht om rente vanaf 1 oktober 2020 toe te wijzen, in een nadeligere positie is komen te verkeren. Zo heeft Bolivia niet aangevoerd dat de
fair market valuevan Previsión in de periode 1 oktober 2020 - 12 juli 2022 aanzienlijk is gedaald, of dat die waarde in deze periode minder is gestegen dan het bedrag aan toegewezen rente. Ook in zoverre is er dus geen aanleiding om het arbitrale vonnis partieel te vernietigen.”
onder 50falen omdat het hof niet in het midden heeft gelaten of sprake is van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Verder staat niet vast dat een omvangrijke rentevordering is toegewezen zonder partijen daarover te horen.
onder 51missen doel omdat het hof de beslissing niet
uitsluitendheeft gemotiveerd met de overweging dat Bolivia niet heeft gesteld dat zij door de beslissing in een nadeliger positie is komen te verkeren.
onder 52-57(subonderdelen 6.2 t/m 6.5) lijden schipbreuk omdat de klachten zich allemaal richten op de tweede t/m de vijfde zin van rov. 4.32. Bij die klachten bestaat geen belang, omdat het oordeel dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden al kan steunen op het in cassatie overeind blijvende oordeel in de eerste zin van rov. 4.32.
4.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
nietvervuld. Toch zal ik het incidentele cassatiemiddel (kort) bespreken.
indienhet hof heeft geoordeeld dat een wijziging van de Overeenkomst noodzakelijk was om het onderhavige geschil in een internationale arbitrage te kunnen voorleggen, dat oordeel onbegrijpelijk is althans onvoldoende is gemotiveerd (zie ook kort de schriftelijke toelichting zijdens BBVA onder 18).
nietaan de bevoegdheid van het scheidsgerecht in de weg staat, waarna wordt overwogen dat met het BIT er ter zake van investeringsgeschillen die onder het BIT vallen een geschillenbeslechtingsinstantie is
bijgekomendie BBVA niet eerder had.