Op grond van het hiervoor overwogene is het uitgangspunt dat het belang van de Erven om de huurprijs te kunnen verhogen niet voldoende is om tot beëindiging van de huurovereenkomst te leiden.
Het hof voegt daaraan in deze zaak nog toe dat het belang van de Erven ook om andere redenen niet tot beëindiging van de huurovereenkomst zou kunnen leiden.
Het staat allereerst niet vast tot welk resultaat een huurprijsherzieningsprocedure zou leiden, zodat ook niet vaststaat dat het verschil met een door huurprijsherziening te realiseren huuropbrengst zo groot zal zijn als de Erven stellen.
Echter, ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat het verschil zo groot zou zijn als door de Erven is gesteld, dan weegt die stijging, hoewel substantieel, onvoldoende op tegen het belang van Ahold om de exploitatie van het gehuurde voort te zetten en niet haar volledige bedrijfsresultaat op deze locatie blijvend te verliezen. Daarbij weegt mee dat Ahold de Erven al een aanmerkelijk hogere huurprijs heeft aangeboden en ook bereid is voortvarend mee te werken aan een huurprijsherzieningsprocedure. Relevant is ook dat de Erven er tot nu toe van hebben afgezien om een huurprijsherzieningsprocedure te voeren, terwijl hen die mogelijkheid al geruime tijd ten dienste staat en zij daarmee al eerder een stijging van de huuropbrengst hadden kunnen realiseren.
Dat een deel van de Erven, zoals zij nog stellen, voor hun inkomsten afhankelijk zijn van de huuropbrengsten van het gehuurde (en van de opbrengsten van de overige panden van de Erven in het complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt) doet aan het voorgaande onvoldoende af. De Erven incasseren een substantiële huurprijs, beschikken over meer vastgoed dat opbrengsten genereert en hebben niet aangevoerd in financiële nood te verkeren.
Ook hetgeen de Erven overigens nog hebben gesteld, onder meer ten aanzien van de duur van de overeenkomst en de hoedanigheid van de Erven tegenover die van Ahold, brengt het hof niet tot een ander conclusie.