In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een man en een vrouw over de verdeling van tijdens hun huwelijk opgebouwd pensioen. De man, eiser tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 10 januari 2023 was gewezen. De vrouw had incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland en arresten van het gerechtshof in deze zaak. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten van de man beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de man en het incidentele beroep van de vrouw verworpen, en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.