V. Wij willen je terug mee nemen naar de dag dat [slachtoffer] in elkaar geslagen is. Kun jij je die dag nog herinneren, vrijdag 25 april 2014, de dag voor Koningsdag?
Het is de dag dat die avond of eind van de middag [slachtoffer] in elkaar geslagen werd en opgenomen werd in een ziekenhuis. Het is de dag dat [slachtoffer] met een kutgeintje gelokt is. Het is natuurlijk wel een specifieke dag. Jij hebt ook nog tegen ons eerder verklaard dat [slachtoffer] in een BMW zou rijden destijds in een station model.
Verdachte:
Ja, dat klopt; een zwarte. [verdachte] was in de auto van [slachtoffer] . Kijk die dag, heeft [betrokkene 9] gevraagd, of ik daar de ramen kon komen blinderen, bij hem thuis. Toen kwam ik daar alleen. En toen begonnen ze me vragen te stellen, ik zei, ik weet nergens niks van jonge. Ja, er was bij hun ingebroken of iets met een hok. De vragen werden gesteld door [betrokkene 9] en [verdachte] . Vragen over wie er had ingebroken in een huis of hok. ik zei verder ik hou me daar niet mee bezig, ik weet nergens niks van en toen zeiden ze oké dan weten wij genoeg.
Ja, de naam van [slachtoffer] is dan ook genoemd. Hun zeiden heeft [slachtoffer] dat dan gedaan. Ik zei ja dat weet ik niet. Ik heb in ieder geval de ramen niet gedaan die dag en ging om een verhaal, effe kijken nou valt het allemaal een beetje.
Ik was bij mijn broertje en die zei volgens mij kwamen hun toen daar. Ik ben daar naar toe gegaan en toen stelden ze mij die vragen en of [slachtoffer] dat gedaan zou hebben. Ik zei toen nee daar weet ik niks over. Het was of Koningsdag of de dag daarvoor.
V: Wij vinden het die dag wel opvallend dat jij naar je auto toe loopt en op dat moment die BMW van [slachtoffer] aan komt rijden leg dat eens uit?
Verdachte:
Ja, maar die heeft mij daar afgezet. Juist nou weet ik het. Ik heb mijn auto bij mijn broertje laten staan, ja nou snap ik het was met de auto van [slachtoffer] . [verdachte] heeft mij daar afgezet.
101. Proces-verbaal van verhoor [betrokkene 10] d.d. 10 oktober 2016, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 16] en [verbalisant 8] , (…), voor zover inhoudende:
Verbalisanten: Hoe ben je daar gekomen?
Getuige: [betrokkene 9] heeft mij opgehaald en [verdachte] heeft mij afgezet.
Verbalisanten: De strekking is dat wat verschillende mensen zeggen. Uiteindelijk is [slachtoffer] daar naar toe gegaan. (...) Weet jij wat de reden was waarom [slachtoffer] in elkaar is geslagen?
Getuige: Voor die inbraak.
Verbalisanten: Waar was die inbraak?
Getuige: Die was bij hem, bij [betrokkene 9] .
(...)
Getuige: Het was het huis van [betrokkene 9] zelf.
(...)
Getuige: Dat ik hem daar af heb gezet, dat klopt ja. Ik heb geen inbraak mee gepleegd. Ik heb alleen [slachtoffer] afgezet. Ik heb [slachtoffer] daar afgezet omdat hij dat ging doen, die inbraak.
Verbalisanten: Klopt het dan dat jij daar met [betrokkene 26] over hebt gesproken?
Getuige: Ja
Verbalisanten: Weet je nog wat je tegen haar hebt verteld?
Getuige: Dat [slachtoffer] bezig was om een kutgeintje bij hun te flikken.
(...)
Verbalisanten: Wat voor vragen werden jou gesteld?
Getuige: Over die inbraak en zo. [betrokkene 9] vroeg dat volgens mij. [betrokkene 9] , [verdachte] en [betrokkene 12] waren daarbij. Het was bij hem in de tuin, daar hadden zo’n huisje staan, een bouwkeetje.
Verbalisanten: Heb jij die telefoon dan vrijwillig gegeven?
Getuige: Ja ze duwde mij naar binnen en ik moest mijn telefoon inleveren, en zo is [slachtoffer] toen gelokt nu ik daar zo aan terug denk. Ze duwden mij naar binnen en gingen vragen stellen. Verbalisanten: En dat was [verdachte] , [betrokkene 9] en [betrokkene 12] , die drie?
Getuige: Ja
Verbalisanten: Hoe moet ik me dat voorstellen?
Getuige: Ja een beetje duwen en trekken.
Verbalisanten: Jij hebt toen klappen gebeurd hè?
Getuige: Ja eentje. Van wie weet ik niet want dat was van achteren.
Verbalisanten: Later ben jij gezien in het ziekenhuis bij [slachtoffer] en dat je op je gezicht verwondingen had.
Verbalisanten: Wat hebben ze gevraagd, wat wilde ze weten?
Getuige: Over die inbraak. Ze vroegen of ik dat had gedaan. Ze vroegen ook of [slachtoffer] dat had gedaan. Ik zei dat ik dat niet wist.
Verbalisanten: Hoe lang heb je in die keet gezeten?
Getuige: Ik denk een minuut of 10, mijn gsm kreeg ik terug toen ik later met [verdachte] terug ging. De telefoon lag in de auto, met de accu eraf.
Getuige: Daar is de hele tijd iemand bij geweest. Ik zat daar wel op een stoel. Ik kon niet gaan of staan waar ik wilde, Ik ben naar binnen gelopen en heb 1 klap gehad, ze hebben mij op de tafel geduwd en vragen gesteld. Ik heb daar ook een tijd alleen gezeten, misschien 20 minuten. In het voorste deel van de keet zat wel een raam. In het deel waar ik zat waren planken, of iets dergelijks, voor de ramen gemaakt. De deur werd op slot gedaan, nu ik er aan terug denk. Ik heb aan die deur gevoeld.
Verbalisanten: [slachtoffer] heeft tegen [getuige 6] verteld dat [betrokkene 10] daar was opgesloten, terwijl hij, [slachtoffer] , daar mishandeld werd. [slachtoffer] is met zijn BMW bij de [naam 1] aangekomen en jij bent met die BMW weer afgezet. Het kan dus niet anders zijn dat toen [slachtoffer] daar was, jij daar ook was.
Getuige: Maar ik heb hem daar niet gezien of gehoord. Hun zeiden dat [slachtoffer] ook zo zou komen, dat ze ook aan hem vragen zouden gaan stellen.
Verbalisanten: Het verhaal is dat [slachtoffer] onder schot is gehouden door [verdachte] . Volgens [betrokkene 25] heb jij dat ook verteld. Waar haal jij die wijsheid vandaan?
Getuige: Ik heb [slachtoffer] daar niet gezien. Ze hadden wel een pistool in z’n hand waarmee ze me achter op mijn kop hebben geslagen, dat weet ik wel. [verdachte] had dit pistool in zijn hand. [verdachte] stond daar met het pistool in zijn hand. Ik weet dat ik niet met een vuist op mijn hoofd ben geslagen, het was iets hards. Ik heb dit pistool gezien toen hun dat gesprek met mij hadden, Ik kreeg die klap gelijk al. Er werd gezegd dat de ramen die ik moest inmeten daar en daar stonden en ik werd toen meteen naar binnen geslagen en geduwd.
Verbalisanten: Weet jij hoe laat het was?
Getuige: Ik had toen een halve dag gewerkt en ik moest mijn dochter nog ophalen. Het was na de middag, voor drie uur. Ik ben daar misschien een uurtje geweest of zo.
Verbalisanten: Wie stelde jou de vragen?
Getuige: [betrokkene 9] . Ik heb ze niet veel verteld, ik zei dat ik het niet wist.
Verbalisanten: Heeft [verdachte] op de terugweg hier nog over gesproken?
Getuige: Hij zei dat hij zeker wist dat [slachtoffer] daar achter heeft gezeten (...). [verdachte] heeft gezegd dat ik niet in dat milieu thuis hoor, dat ik en mijn broertje al heel ons leven werken. Hij had het ook over hokken die waren leeg getrokken maar dat hij ook wist dat ik dit niet deed. Na deze dag heb ik nooit meer contact met hun gehad.
Getuige: [betrokkene 24] , de vader, heb in de deuropening van dat keetje gezien, minuutje. Hij was niet bij de bevraging. Ik hoorde hem zeggen dat ik het niet had gedaan en dat ze mij moesten laten gaan.
102. Proces-verbaal van verhoor [getuige 4] d.d. 18 januari 2016, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 11] , (…), voor zover inhoudende:
In het lopende onderzoek zijn we gestuit op een geweldsincident waarbij [slachtoffer] betrokken is geweest in 2014.
A: Ja. dat weet ik precies. Op een gegeven moment heb ik [slachtoffer] opgehaald omdat hij in elkaar geslagen was. Dat was bij een bankje, in Best. Het is bij de Molenheideweg. Hij heeft mij toen gebeld en vroeg of ik hem op kon komen halen. Hij gaf mij destijds het adres door. Het was inderdaad in april. Volgens mij op een donderdag of vrijdag. Ik kwam daar aan en zag het volgende: hij lag daar half dood, hij kon bijna niet meer praten en had veel pijn. Ik heb hem opgepakt en moest nog ongeveer 20 meter naar de auto zien te komen. Ik heb hem alleen opgehaald. [slachtoffer] was dat op moment voortvluchtig in verband met de zaak in Heesch. Ik heb hem naar het voormalige Diaconessen ziekenhuis gebracht, want ik dacht dat daar de EHBO was. Ik ben daar naar binnen gerend; ik dacht echt dat hij dood zou gaan. Ze hebben hem daar in een bed gelegd. Ik ben toen weggegaan. Volgens mij is hij naar het Catharina ziekenhuis gebracht; daar heb ik hem later nog bezocht.
Klopt onder een andere naam opgenomen. Het verhaal gaat dat [slachtoffer] ergens ingebroken had. Die mensen hebben hem toen met een smoesje gelokt. Voordat hij doorheen ging, heeft hij mij gezegd daarheen te rijden. Ik weet wel waar hij die afspraak had. Ik weet dat er minimaal vier mensen bij die mishandeling betrokken waren. Volgens mij weet ik het toch wel: volgens mij hebben ze hem gebeld met de mededeling dat [betrokkene 10] opgepakt is. [slachtoffer] moest even langskomen, dan zouden ze het wel uitleggen. Dat heeft [slachtoffer] ook zo gezegd tegen mij. Bij die mishandeling hebben ze ook een kuil gegraven.
103. Proces-verbaal van verhoor [getuige 4] d.d. 7 juni 2016, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 11] (…) voor zover inhoudende:
Betreffende geweldsincident in april 2014, waarbij [slachtoffer] ernstig mishandeld werd.
V: Wie zijn er nou bij betrokken geweest volgens jou?
G: [betrokkene 12] , [betrokkene 9] , [verdachte] [betrokkene 24] en van [betrokkene 8] weet ik het niet zeker. Hij is uiteindelijk opgenomen onder mijn naam.
V: Was jou duidelijk wat de aanleiding was van de mishandeling?
G: Later hoorde ik dat het met een inbraak te maken had. De naam van [betrokkene 10] werd daar ook bij genoemd in verschillende verhalen.
104. Proces-verbaal van verhoor [getuige 4] d.d. 10 oktober 2016, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 16] en [verbalisant 8] , (…), voor zover inhoudende:
Verbalisanten:
Wat is jou bekend wat [betrokkene 10] is overkomen’?
Getuige:
Ze hebben hem verteld dat hij een paar raampjes moest plakken of zo en toen is hij meegereden. Toen hebben ze hem ergens vastgehouden of zo en dat ie niet kon bellen. Toen hebben ze [slachtoffer] gebeld en gezegd dat ‘ [betrokkene 10] ’ is opgepakt. Ze hebben gezegd kom maar even hierheen dan leggen we het uit. Toen heeft [slachtoffer] tegen mij gezegd dat hij daarheen ging, want ‘ [betrokkene 10] ’ was opgepakt.
Verbalisanten:
Maar weet je wat er nog meer met [betrokkene 10] daar is gebeurd?
Getuige:
Ja hij heeft een tik gehad.
Verbalisanten:
Heeft [betrokkene 10] wel verteld wie daar bij zijn geweest?
Getuige:
Wat ik weet, [betrokkene 9] , [betrokkene 12] en [verdachte] , maar [betrokkene 24] en [betrokkene 8] dat weet ik niet zeker. Dat wist ik al twee weken later van [betrokkene 10] .
105. Proces-verbaal van verhoor [getuige 5] d.d. 26 juli 2016, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 19] en [verbalisant 16] , (…), voor zover inhoudende:
Over mijn broer [slachtoffer] .
Weken na dat geweldsincident heeft [slachtoffer] mij verteld dat hij naar Liempde was gelokt. En daar is hij, volgens zijn zeggen, in de val gelokt door 3 of 4 mannen. Hij is daar helemaal in elkaar geslagen met een ijzeren buis vertelde hij. Hij heeft daarbij ook verteld dat daar ook al een kuil gegraven was. Hij heeft kennelijk ook nog gebeld naar de ‘ [getuige 4] ’, [getuige 4] . Die heeft hem daar toen opgehaald.
Volgens mij kon [slachtoffer] namelijk helemaal niets meer. Ik ben ‘s avonds door [getuige 6] naar het ziekenhuis geroepen. Naar het Catharina ziekenhuis in Eindhoven, iemand had hem onder de naam van [getuige 4] in geschreven.
Ze hebben hem meteen geopereerd, want zijn milt was kapot. Hij had ook nog enkele botbreuken, maar die milt was echt dringend, daarom moest [slachtoffer] met spoed geopereerd worden.
In eerste instantie heeft [slachtoffer] tegen iedereen gezegd dat hij een ongeluk had gehad met een quad, maar dat was uiteindelijk niet waar. Na enkele weken vertelde hij dus een andere versie van het verhaal.
Maar toen hij nog in het ziekenhuis lag, kwam op een gegeven moment [betrokkene 10] langs. En achteraf had ik gehoord van [slachtoffer] dat hij degene was, die hem dus daar naartoe gelokt had of verlinkt had. [betrokkene 10] had een flinke blauwe plek bij één van zijn ogen (blauw oog). Het leek alsof hij in zijn gezicht geslagen was.
Verbalisanten:
En dat heeft [slachtoffer] jou verteld achteraf?
Getuige: Ja.
106. Proces-verbaal van bevindingen info ziekenhuis, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 5] , (…), voor zover inhoudende:
In verband met deze vordering werd door mij, [verbalisant 5] , contact gelegd met [betrokkene 27] , werkzaam bij de afdeling Juridische Zaken van voornoemd ziekenhuis. Omdat uit ingewonnen informatie bleek dat de kans aanzienlijk was dat het slachtoffer [slachtoffer] onder een andere (valse) naam opgenomen was geweest in dit ziekenhuis in april 2014, heb ik haar de naam van zijn beste contact van destijds medegedeeld, namelijk die van zijn ‘maat’ [getuige 4] , geboren op [geboortedatum] 1985.
Op donderdag 4 juni te 17.00 uur ontving ik een E-mail van [betrokkene 27] met de navolgende inhoud:
Beste [verbalisant 5] ,
[slachtoffer] lag hier inderdaad opgenomen onder de door jou genoemde naam vanaf 25 april 2014 (18.19 uur) en is ontslagen op 3 mei 2014 (12.15 uur).
107. Proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 5] ,(…), voor zover inhoudende:
Informatie [betrokkene 28] , afdelingshoofd meldkamer ambulance.
Op 25 april 2014 zijn vanuit het Maxima Medisch Centrum, locatie Eindhoven twee ritten gereden. Er is een rit naar het Maxima Medisch Centrum Veldhoven gegaan en één rit naar het Catharina ziekenhuis te Eindhoven. Deze laatste is om 17.36 uur bij de meldkamer aangevraagd en om 17.38 uur uitgevoerd door de ambulance bemanning.
108. Een schriftelijk bescheid van Maastricht UMC Unit Forensische Radiologie, (…), voor zover inhoudende:
Definitief Sturingsverslag d.d. 13 april 2015 van Maastricht UMC betreffende SEN nummer AAGX52I5NL
Opvallend onregelmatig aspect van de milt.
Meerdere metaal dense objecten tussen milt/maag/linker nier.
Oude posttraumatische afwijkingen thv onderarm rechts, bovenarm links, milt en waarschijnlijk schouderblad links.
109. Proces-verbaal van bevindingen OVC gesprek opgemaakt door verbalisant [verbalisant 20] , (…), voor zover inhoudende:
(…)
[verdachte] : Maar ja kijk, ik heb het nou uitgepraat met [betrokkene 29] , want ik zeg..uuhh... Kijk... er is vier keer iets voorgevallen. Vier keer heb ik iets gedaan. Ik in mijn ééntje, ja, nou dus we zitten daar bij mekaar, met [betrokkene 29] om verder te gaan. Dus die ouwe zegt, ja anders moet onze [betrokkene 8] maar mee rijden. Ik zeg nou, ik zeg niet om het één of ander, ik zeg, jij doet niks. Jullie [betrokkene 8] is met z'n blikje bezig he. Ik zeg, zegt dat die vent dadelijk wel informatie doorspeelt, ik zeg, dan heeft hij problemen met z’n serie met z'n blikjes maar goed.. Ja dan ga jij mee..., zo tegen mij. Ik zeg ja, dat gaat 'm niet worden, zeg ik.
Dus hij kijkt mij zo aan, hij zegt, ja hoezo? Ja, dat zeg dan ik nog wel een keer onder vier ogen ik zeg want dat zit mij toch wel dwars maar dat doen wij een keer onder vier ogen, niet hier waar jouw zoon bij zit en [betrokkene 29] , wij onder vier ogen. Dus hij eh, oke. Nou. Ja, ja zegt [betrokkene 29] , is goed zegt hij, weet je wat je het beste kan doen [betrokkene 24] , neem afscheid van je geld, je hebt toch zat verdient.
[betrokkene 1] : Ja!
110. Schriftelijk bescheid, inhoudende een medische verklaring d.d. 29 juni 2016, betreffende [getuige 4][het hof begrijpt: [slachtoffer] ]d.d. 25 april 2016 van [betrokkene 30] , chirurg Catharina ziekenhuis, (…), voor zover inhoudende:
Drukpijn linker flank (zowel thv lage borstkas als hoge buikregio)
Afwijkend stand thv linker elleboog
Verdenking botbreuk pols (...)rechts
Ernstig mik letsel, botbreuken, linker bovenarm, botbreuk onderarm rechts, vingerluxatie rechter hand. Vingerluxatie rechterhand.
111. Proces-verbaal bevindingen (relaasproces-verbaal feit 2), opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , (…), voor zover inhoudende:
Binnen het onderzoek ‘Balduk’ werden door het observatieteam van de Landelijke Eenheid op vrijdag 25 april 2014 bij een loods aan de [e-straat 1] te Eindhoven een aantal waarnemingen gedaan:
Omstreeks 14:54 uur werd gezien dat [slachtoffer] voornoemde loods uitkwam iets in de [kenteken 14] legde en hierna via de rechterdeur de loods weer binnenging. Omstreeks 14:57 uur werd gezien dat de binnen het onderzoek ‘ [naam 3] ’ als getuigen gehoorde [getuige 4] en [betrokkene 10] uit deze loods kwamen en met elkaar in gesprek waren. Er werd gezien dat [getuige 4] als bestuurder en enige inzittende in een grijze personenauto, Volvo kenteken, [kenteken 14] stapte en vertrok. Er werd gezien dat [betrokkene 10] als bestuurder en als enige inzittende in een zwarte personenauto, merk Volkswagen, Type Passat, voorzien van het kenteken [kenteken 15] stapte en vertrok.
Omstreeks 15:40 uur werd gezien dat [slachtoffer] met een man in gesprek was bij een zwarte BMW personenauto, kenteken [kenteken 8] . Vervolgens werd gezien dat [slachtoffer] in de [kenteken 8] stapte en vertrok.
Omstreeks 15:55 uur werd gezien dat de [kenteken 8] weer terug kwam bij de loods en deze binnen reed. Een minuut later komt dit voertuig de loods weer uit en vertrekt.
Er werd gezien dat vervolgens de [kenteken 8] ( [slachtoffer] ) omstreeks 16.05 uur over de Koppelstraat te Best reed waarna de observanten de [kenteken 8] niet meer onder controle hadden.
De Koppelstraat in Best betreft een straat in het buitengebied van Best. Vanuit Best is dit een mogelijke rijroute richting Liempde .
Uit verklaring van getuige [betrokkene 10] d.d. 7 juni 2016 blijkt dat hij die middag zijn auto had achtergelaten bij het bedrijf van zijn broer aan [G] te [plaats] waar hij daarna door [betrokkene 9] in diens auto werd opgehaald om de ramen van de woning van [betrokkene 9] te gaan blinderen. Bij aankomst werd hij toen door [betrokkene 9] en [verdachte] bevraagd over een gepleegde inbraak of iets met een hok. Men had hem gevraagd of [slachtoffer] dit gedaan had waarop hij gezegd had dit niet te weten. Na dit gesprek was hij door [verdachte] met de BMW van [slachtoffer] afgezet bij het bedrijf van zijn broer in [plaats] waarna hij met zijn eigen auto verder was gereden. (opm. verb. tijdstippen werden door [betrokkene 10] niet benoemd.)
Omstreeks 16:54 uur werd gezien dat de [kenteken 8] stopte ter hoogte van de [kenteken 15] . Er werd gezien dat [betrokkene 10] als bestuurder en enige inzittende instapte in de [kenteken 15] . Er werd gezien dat de [kenteken 8] eerst vertrok en dat direct hierna de [kenteken 15] vertrok.
Omstreeks 17:05 uur werd gezien dat de [kenteken 14] ( [getuige 4] ) over het Wilhelminaplein te Best reed.
Omstreeks 17:09 uur werd gezien dat de [kenteken 14] ( [getuige 4] ) over de Kanaaldijk te Best reed waarna de observanten de [kenteken 14] niet meer onder controle hadden.
Door [getuige 4] werd verklaard dat hij [slachtoffer] half dood had opgehaald bij een bankje op de Motenheideweg te Best. Gezien vorenstaande observatie is het zeer aannemelijk dat bij deze observaties, [getuige 4] onderweg was om [slachtoffer] op te halen.
[getuige 4] verklaarde tevens dat die middag [slachtoffer] was weggegaan met zijn BMW en hij deze BMW nadien niet meer gezien had.
[getuige 4] verklaarde aansluitend [slachtoffer] met zijn auto te hebben vervoerd naar de EHBO van het Diaconessenziekenhuis en dat [slachtoffer] van daaruit vervoerd werd naar het Catharinaziekenhuis.
Uit gegevens van de ambulancedienst blijkt dat zij om 17:36 uur een rit hebben uitgevoerd vanuit het Maxima Medisch Centrum locatie Eindhoven naar het Catharina ziekenhuis te Eindhoven. [slachtoffer] werd op 25 april 2014 te 1$:19 uur onder de naam van [getuige 4] opgenomen in het Catharina ziekenhuis.
Opmerking verbalisanten:
Het door getuige [getuige 4] genoemde Diaconessenziekenhuis is de oude benaming voor het huidige Maxima Medisch Centrum locatie Eindhoven.
Uit vorenstaande kan worden aangenomen dat de mishandeling van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden op 25 april 2014 tussen 16:05 uur (laatste signalering door 01 rijrichting Liempde ) en 17:05 uur zijnde het tijdstip dat [getuige 4] wordt gezien rijdende vermoedelijk in de richting van de Molenheideweg te Best teneinde [slachtoffer] daar op te halen.’
8. De advocaten-generaal hebben op 24 november 2022 het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegd schriftelijk requisitoir. Dat houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘In openbare bronnen is door het OM vervolgens gezocht naar het weer in de winters van 2014-2015 en 2015-2016. Dat onderzoek is zowel voor Nederland als België gedaan, nu [plaats] - de woonplaats van [betrokkene 2] - vlakbij de grens met Nederland ligt. Bij de weerberichten van België is voorts rekening gehouden worden met de hoogteverschillen in België die uiteraard invloed hebben op sneeuwval. [plaats] valt in de streek Laag-België (0-50 meter).
Sneeuwval in het jaar 2014 (behoorlijke sneeuwval)
Uit de analyse van Meteo België van het jaar 2014 blijkt dat in Ukkel de neerslag gedurende vijf dagen in 2014 was vergezeld van sneeuw. Dit waren 27 januari en 2, 3, 27 en 28 december. Op 27 december 2014 viel sneeuw vanaf rond de middag in het centrum van het land, zodat de sneeuwlaag in Ukkel 8 cm bereikte. Het Nederlandse KNMI publiceerde over de winter van 2014-2015 (dec-feb) dat op 27 december een sneeuwdek is gevallen in het midden en zuiden van het land, waarbij op sommige plaatsen in Noord-Brabant een sneeuwdek van 15 cm werd waargenomen.
Uit deze gegevens kan dus geconcludeerd worden dat er eind december 2014 een dikke laag sneeuw is gevallen, ook in [plaats] .
Sneeuwval in het jaar 2015 (nauwelijks sneeuw)
In het jaar 2015 waren er in Ukkel in januari 6 sneeuwdagen en in februari 2015 waren dat er twee. Grote hoeveelheden sneeuw op de bodem werden echter niet gemeten in Laag- en Midden-België. In Nederland viel in januari 2015 ook op plaatsen sneeuw, maar vooral in de oostelijke helft van Nederland. In december 2015 viel er in Nederland geen sneeuw. Sterker nog, het was met afstand de zachtste decembermaand sinds ruim drie eeuwen.
Kortom, in januari, februari en december 2015 is er zowel in Nederland als in België geen noemenswaardige sneeuw gevallen.
Sneeuwval in het jaar 2016 (nauwelijks sneeuw)
Halverwege januari 2016 viel er in België wel sneeuw van enige betekenis, maar niet in de regio waar [betrokkene 2] woonde. In Ukkel bereikte de sneeuwdikte 5 cm in de - ochtend van 15 januari, maar Ukkel is hoger gelegen dan [plaats] (nl. Midden-België, 50-200 meter). In februari 2016 viel er in Laag- en Midden-België soms wat winterse neerslag. Volgens Meteo België ging het om: hier en daar wat sneeuw in het westen van het land. In Nederland lag in januari 2016 enkel in het noordoosten van het land een flink sneeuwdek. In februari 2016 was er geen sprake van sneeuw. De kop van de analyse van het KNMI over de winter van 2015-2016 was: "Winter bij zachtste in tenminste 300 jaar".
Uit bovenstaande weergegevens blijkt dat er
alleen in december 2014een flinke laag sneeuw lag in [plaats] , de woonplaats van [betrokkene 2] en verdachte. Gelet op de uitlating van [betrokkene 2] dat ze de Renault Kangoo heeft gebruikt toen het echt sneeuwde, menen wij dat daarmee vastgesteld kan worden dat zij - en dus verdachte - in december 2014 (mogelijk zelfs al in de eerste maanden van dat jaar) al over deze Kangoo beschikte(n).’
9. De raadslieden hebben op 5 december 2022 het woord gevoerd overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘
H 3.2 | Cruciale overweging.
Het antwoord op de vraag ‘wie is de schutter’ kan enkel komen door vast te stellen wie er ten tijde van de liquidatie als gebruiker valt aan te wijzen van de Renault Kangoo met kenteken [kenteken 2] en/of van de [kenteken 1] en/of de schutter telefoon [telefoonnummer 2] . In willekeurige volgorde, nu zij onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden rondom de liquidatie.
Kenteken [kenteken 1] en de schutter telefoon [telefoonnummer 2] kunnen op basis van het dossier niet zelfstandig aan cliënt worden gekoppeld.
H 6.2 | Het onbekend gebleven voertuig met kenteken [kenteken 1]
Zoals gezegd. De auto waarmee de schutter wegrijdt na de moord op [slachtoffer] en ook betrokken in de nacht van 11 op 12 april 2015.
Verder is er weinig bekend. Het kenteken is gekloond en zou normaliter horen bij een Opel Insignia. Mocht dat kloppen: een voertuig van dat merk en type, daar is cliënt niet in verband mee te brengen. Cliënt ontkent het gebruik
Er is überhaupt geen link tussen cliënt en dit voertuig. Geen getuigen, camerabeelden, historische verkeersgegevens of welke vorm van technisch, tactisch of forensisch bewijs dan ook op basis waarvan u zelfstandig kunt zeggen: u was de gebruiker van een voertuig met dit kenteken.
De koppeling kan enkel gelegd worden op de wijze zoals de rechtbank dat heeft gedaan: concluderen dat cliënt ten tijde van de liquidatie gebruiker was van de Renault Kangoo met kenteken [kenteken 2] , en dus ook de [kenteken 1] .
En die conclusie is onjuist zoals nu zal blijken.
H 6.3 | De Renault Kangoo [kenteken 2] / [kenteken 4] en Renault Kangoo [kenteken 5]
Cliënt heeft over deze voertuigen verklaard. In eerste aanleg al. Bij de RHC uitgebreid op diverse momenten in het verhoor. En ook ter zitting.
EGA college, enkel de
zakelijkeweergave van de verklaring van de getuige [betrokkene 2] is in strijd de kern van de ontkenning door cliënt.
Nog even een passage uit het vonnis waaruit dit blijkt
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank de witte Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 6] rondom het moment van het ten laste gelegde (11 april tot en met 13 april 2015) aan verdachte worden gelinkt, nu verdachte toen over deze auto beschikte.
“toenover deze auto beschikte"
Het doorslaggevende woord “
toen" heeft de rechtbank louter gebaseerd op de hen ter beschikking staande zakelijke weergave van de verklaring van [betrokkene 2] .
Want dat het enkele feit dat cliënt op 17 mei 2016 ten tijde van zijn aanhouding beschikt over een witte Renault Kangoo [kenteken 4] , betekent op zichzelf niet dat hij ruim 13 maanden eerder ook dat voertuig in gebruik had.
Of de rechtbank tot deze conclusie was gekomen indien zij kennis had genomen van de échte, volledige verklaring van de getuige [betrokkene 2] , valt te betwijfelen. We zullen het nooit weten.
Belangrijker: in hoger beroep kan de conclusie niet overeind blijven. Dat is onmogelijk na kennisname van de échte, de volledige, de niet door de politie ingevulde en niet door de politie geknipte en geplakte verklaring. Zeker niet wanneer ook overige bevindingen worden meegewogen.
Zoals wij zullen laten zien was de getuige [betrokkene 2] allesbehálve expliciet omtrent de Renault Kangoo [kenteken 4] / [kenteken 2] . Niet expliciet over de vraag wanneer. Niet expliciet over de vraag met welk kenteken dan. En zo kan ik wel even doorgaan.
Daartoe is van belang een bespreking van het geheel aan verhoren van deze getuige.
In schriftuur was al voordat wij de zaak innamen verzocht de getuige [betrokkene 2] te mogen horen. Wij hebben bovendien verzocht de geluidsopname van haar verhoor door de politie te mogen ontvangen.
En wat schetste mijn verbazing toen ik het verhoor van [betrokkene 2] ging uitluisteren?
De gewraakte, in vonnis geciteerde, passage uit het verhoor (althans ‘zakelijke weergave’):
Dat weet ik zo niet, al een tijdje, ik denk misschien al twee of drie jaar maar het zou ook één jaar geweest kunnen zijn. Ik kan me herinneren dat we de auto met Kerst 2015 zeker al hadden en ik kan me herinneren dat we de auto ook al hadden toen het een keer flink gesneeuwd had, volgens mij heeft het deze winter niet echt gesneeuwd dus dat moet dan de winter van 2014/2015 geweest zijn.
Hoorde ik niet terug op band.
Wat hoorde ik wel. Ten eerste viel mij op dat het verhoor al zo’n 2,5 uur bezig is wanneer de politie zegt nog even verder te willen gaan met de Renault Kangoo, waarna de getuige in één adem zegt bang te zijn een parkeerboete te krijgen. Eerder in het verhoor, ook later overigens, is te horen dat de getuige emotioneel is en moet huilen.
V: D'r moet toch ergens een ijkpunt zijn of
G: Ik denk 't wel
V: een moment waarvan je kunt zeggen ik kan me herinneren dat we toen die auto al hadden? Ik ben daar toen mee naar de shop gegaan. En eh
V1 Naar 't bos en eh
G: Ja ik ga eh ik ga, ik ging eh even kijken. Ja, ik heb wel eens in de regen eh met die honden gelopen. In de sneeuw heb ik ook wel erheen gelopen of mee die honden meegelopen, toen sneeuwde t. Dus ja, dat kan vorige. Wanneer was 't sneeuw? Dat wéét ik al niet eens meer. Dit jaar sneeuw?
Kijk, beet! Het bos, dat is goed gevonden van V1. Daar slaat de getuige [betrokkene 2] wel op aan. Niet zo gek als je honden hebt, me dunkt. Dat weet de politie natuurlijk ook wel, zeker deze politie die dol is op verhoorplannen zo is in deze zaak ruimschoots gebleken.
En daar is de regen en de sneeuw.
“Dit jaar sneeuw?”vraagt de getuige [betrokkene 2] .
Gewoon ‘sneeuw’ EGA college, de getuige heeft het niet over veel of weinig sneeuw, ze heeft het over
“toen sneeuwde t.Dat betekent niet direct een flink pak, het kan net zo goed van die sneeuw zijn die je ziet vallen maar die niet blijft liggen.
En let op: de verbalisant weet dat er (zoals zo dadelijk zal blijken) in de winter van 2014/2015
echtsneeuw heeft gelegen. En dat is hún ijkpunt qua duiding cliënt als gebruiker van de Renault [kenteken 2] . Dus daar moet de recherche heen.
Want de vraag “
dit jaar sneeuw" met ‘ja’ beantwoorden betekent geen gebruik van de Renault [kenteken 4] / [kenteken 2] in april 2015. Dus op de vraag van [betrokkene 2] "
dit jaar sneeuw?" kiest de recherche het antwoord en vult dat in:
V1: Nee, volgens mij niet.
V: 't heeft dit jaar eh volgens mij eh niet gesneeuwd. Helemaal niet.
G: Misschien wel een klein beetje, maar nee eh. Ik heb wel eens volgens mij, denk ik. Ja toen 't sneeuwde heb ik wel eens eh met die honden gelopen.
V1 zegt, "
volgens mij niet". V:
"niet gesneeuwd. Helemaal niet."
De getuige [betrokkene 2] denkt dat het misschien wel een
klein beetjeheeft gesneeuwd.
Dit is het moment om dankbaar gebruik te maken van de weersgegevens zoals ingevoegd door de EGA heren AG.
Want hoewel de verdediging her en der in het requisitoir een voetnoot denkt te missen, is de link in voetnoot nr. 58 zeer relevant.
Want daaruit blijkt niets meer of minder dan dat [betrokkene 2] volkomen gelijk heeft wanneer ze denkt dat het (“
dit jaar sneeuw?") in de winter van 2015/2016 (minimaal) een "
klein beetje" heeft gesneeuwd:
Na deze vrij natte start van januari werd de tweede decade nog een stuk natter:
op 15 en 16 januarikwamen wij in een noordwestelijke stroming terecht (tussen een lagedrukgebied dat zich uitstrekte van Nederland tot Noorwegen en een hogedrukgebied over de Atlantische Oceaan dat reikte tot IJsland),
door de luchtaanvoer van over zee en mede door het nog warme zeewater (na de extreem zachte december) viel er regionaal flink wat neerslag. In Ukkel viel op 14 en 15 januari respectievelijk 24.7 mm en 20.5 mm (hetzij 45.2 mm over 48 uur). In Melsbroek viel 47 mm over deze 2 dagen en in Gembloers 45 mm. Deze belangrijke neerslaghoeveelheden (onder de vorm van regen en/of
sneeuw) gaven vooral in delen van de provincies Antwerpen. Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant aanleiding tot wateroverlast. Uiteindelijk viel over de tweede decade 59 mm in Ukkel (zie tabel 3).
“Belangrijke neerslaghoeveelheden (onder de vorm van regen en/of sneeuw in delen van de provincies Antwerpen"
Voor de duidelijkheid hierbij een uitsnede van de ‘provincie Antwerpen’:
We kunnen vaststellen dat de getuige [betrokkene 2] in de winter van 2015/2016 in de sneeuw gelopen kan hebben met haar honden.
Terug naar het verhoor. De recherche moet naar echte sneeuw, want er 'moet’ een ijkpunt en zij weten dat dit ijkpunt
echtesneeuw in
2014ligt, het antwoord wat zij nodig hebben.
En dus hebben ze hierboven besloten dat het
"dit jaar helemaal niet gesneeuwd heeft" en leggen ze daarna het cruciale woord in de mond van [betrokkene 2] :
V: Toen ‘t echt sneeuwde?
G: Ja.
V: Toen er echt sneeuw lag. is dat vorig jaar geweest. Vorig jaar heeft d’r sneeuw gelegen op derde kerstdag, dat weet ik nog precies.
G: Ja, dan zal dat
V1: Ja, maar dat is dan tweeduizend veertien of niet?
V: Dat is dan tweeduizend veertien, derde kerstdag tweeduizend veertien eh want dat weet ik nog van foto's.
G: Ik weet in ieder geval dat ik wel eens met sneeuw ja. dat weet ik nog. Maar goed ja. wat weet ik allemaal verder niet nog.
Het zijn de woorden van de verbalisant, dat het
echtgesneeuwd heeft en het is de recherche die
bepaalddat het 2014/2015 wordt. Zoals ik al zei: de verbalisant weet op het moment dat het thema sneeuw ter sprake komt al
"precies" dat het in de winter van 2014/2015 echt gesneeuwd heeft.
Ik wijs op dit moment graag op het requisitoir. Daaruit blijkt nog maar eens het belang van het verschil tussen enerzijds "
toen sneeuwde t (...) een klein beetje sneeuw” zoals genoemd door de getuige en anderzijds 'echt’ en ‘flink’ sneeuwen zoals door de politie genoemd.
Want het OM heeft zoals gezegd de weergegevens erbij gepakt en blijkt niet alleen meteorologisch geschoold gezien de kennelijke deskundigheid op dit gebied (waar allemaal rekening mee te houden) maar weet kennelijk ook waar [betrokkene 2] in de sneeuw met haar honden liep gezien het duiden van de plaatsen:
[plaats] - de woonplaats van [betrokkene 2] - vlakbij de grens met Nederland ligt. Bij de weerberichten van België is voorts rekening gehouden worden met de hoogteverschillen in België die uiteraard invloed hebben op sneeuwval. [plaats] valt in de streek Laag-België (0-50 meter).
Belangrijker is te benoemen het feit dat uit het meteorologisch onderzoek van het OM blijkt dat het bedoeld is ter bevestiging van het zogeheten ijkpunt of beter gezegd combinatie van ijkpunt (echte sneeuw) en benodigd jaartal (2014):
Uit bovenstaande weergegevens blijkt dat er
alleen in december 2014een flinke laag sneeuw lag in [plaats] , de woonplaats van [betrokkene 2] en verdachte. Gelet op de uitlating van [betrokkene 2] dat ze de Renault Kangoo heeft gebruikt toen het echt sneeuwde, menen wij dat
Het OM maakt er zelfs nog meer van dan de politie EGA college, we gaan van wat de politie noemt 'echt gesneeuwd' en 'flink gesneeuwd' naar: "
flinke laag" en "
grote hoeveelheden sneeuw op de bodem"
Terwijl, als u dan toch gaat kijken naar de weerberichten die het OM opneemt in requisitoir en dan ook de jaren 2015 en 2016 dan past wat [betrokkene 2] verklaart:
gelopen. In de sneeuw heb ik ook wel erheen gelopen of mee die honden meegelopen, toen sneeuwde t. Dus ja. dat kan vorige. Wanneer was 't sneeuw? Dat weet ik al niet eens meer. Dit jaar sneeuw?
Prima in de omschrijvingen van Meteo België. Zoals ik dus ook liet zien aan de hand van openbare bronnen
U kunt op basis van de 'echte, complete’ verklaring van [betrokkene 2] niet tot de conclusie komen dat mijn cliënt de Renault Kangoo [kenteken 4] heeft gebruikt toen daar kenteken [kenteken 2] op zat, laat staan in de periode april 2015.
De zakelijke weergave van het verhoor van de getuige [betrokkene 2] (zoals gebruikt door de rechtbank) doet de waarheid geweld aan en dient terzijde gesteld te worden.
Op basis van de inhoud (en wijze van totstandkoming) van de verbatim uitwerking (oftewel: de complete inhoud van het verhoor) kan de conclusie dat cliënt de gebruiker was van de Renault Kangoo [kenteken 2] niet worden getrokken.
Er is maar 1 ding expliciet: [betrokkene 2] weet het antwoord niet.
Cliënt kan niet als de gebruiker van de Renault Kangoo [kenteken 2] ten tijde van de moord op [slachtoffer] worden aangemerkt.
H 10 | De plaats delict (de ‘enge’ PD)
Belangrijker: de plaats delict biedt nog meer: twee getuigen die de schutter omschrijven.
Allereerst de getuige [getuige 1] . Zij verklaart, direct gehoord nog op de plaats delict op 13 april te 02:45 uur:
Signalement schutter :
- Ik kan van de schutter niet zeggen of het een man of een vrouw was.
- Volgens mij was de schutter ongeveer 1.70 met een normaal postuur.
- Hij was in het donker gekleed.
- Huidskleur onbekend.
- Er is mij niets opgevallen aan de manier van lopen.
1,70. Dat is een flink verschil met cliënt, die zoals u inmiddels weet 1,82 meet. De schutter is dus 12 centimeter en daarmee een halve kop kleiner dan cliënt.
Dan getuige [getuige 2] .
[getuige 2] was de (of een -? -) minnares van [slachtoffer] . Althans, [slachtoffer] was haar minnaar, zij had immers een relatie. Ze ging dus vreemd met [slachtoffer] en om die reden heeft zij, buiten de afschuwelijke gebeurtenis, ook nog eens haar eigen redenen om liever geen getuige geweest te zijn.
Maar ze is het wel, edelgrootachtbaar college. Een cruciale getuige, tegen wil en dank. De getuige verklaart dat zij een week een verhouding had met [slachtoffer] . In het weekend van 11 en 12 april 2015 hebben zij diverse malen contact.
Belangrijker: de avond van 12 april gaat zij samen met [slachtoffer] omstreeks 19:05 naar [café] en zij blijven daar tot 13 april 2015 “
omstreeks 00:30’. Hoewel [getuige 2] eigenlijk naar huis zou gaan, is zij op verzoek van [slachtoffer] meegegaan naar zijn hotelkamer in het [hotel] . Althans, dat was de bedoeling.
[getuige 2] beschrijft de gebeurtenissen vanaf [café] . Zij hebben samen de Audi gehaald, waarna zij eerst voor [slachtoffer] uitgereden is, maar vlakbij de [l-straat 2] haalt [slachtoffer] haar in en vanaf dat moment rijdt [getuige 2] achter [slachtoffer] . Verder is nog van belang dat [getuige 2] benoemt dat ze harde muziek aan had staan in de auto.
[getuige 2] omschrijft de aankomst bij het [hotel] :
anderen. Vanaf de [l-straat 2] reden [slachtoffer] en ik rechtsaf de [m-straat] op, [slachtoffer] reed op de [m-straat] links de bocht in, je komt dan uit bij de slagboom van het hotel. Ik volgde [slachtoffer] , ik
Vervolgens beschrijft de getuige wat zij ziet bij de slagboom:
slagboom verwijderd was, zag ik dat de auto van [slachtoffer] plotseling versnelde en 180 graden rechtsom draaide waarna hij rechtdoor, voor mij langs, aan de [m-straat] tegen een bord in de berm aan vloog. Ik schrok en vroeg me af wat hij deed. Ik had helemaal niet gehoord dat er
En dan gebeurt het. edelgrootachtbaar college.
Hoewel de getuige vanwege de harde muziek geen schoten heeft gehoord en dus slechts de manoeuvre van de Audi gadeslaat ziet de schutter récht op haar af rennen:
Ik had helemaal niet gehoord dat er geschoten was dus ik vroeg me af wat hij deed. Nog voordat [slachtoffer] met zijn auto tegen het bord tot stilstand kwam, zag ik een man, vanuit de richting van de slagboom, mijn kant op komen rennen. Voor mijn gevoel kwam de man, gezien vanuit [slachtoffer] zijn auto, vanaf [slachtoffer] zijn bestuurderszijde op mij afgerend. Ik zag dat de man aan mijn bestuurderszijde langs mijn auto wegrende, in de richting van de [l-straat 2] , ik heb verder niet gezien waar hij heengegaan is. Ik zag de man dus al rennen toen [slachtoffer] zijn auto nog 180 graden keerde en op het bord afvloog, het
Uit de bewakingsbeelden van het [hotel] blijkt klip en klaar dat er een auto over de [m-straat] rijdt, komende vanaf de [l-straat 2] op exact dezelfde wijze als de Audi S4 met daarin [slachtoffer] , maar dan een aantal seconden later: op het moment dat [slachtoffer] beschoten wordt, probeert weg te rijden en eindigt tegen het bord.
Uit de bewakingsbeelden van het [hotel] blijkt (eveneens) klip en klaar dat de schutter inderdaad récht op dat aanrijdende voertuig afrent en vlak langs de bestuurderskant passeert richting de [l-straat 2] .
[getuige 2] had, kortom, zicht op de schutter. Zij heeft de schutter recht in het gezicht gekeken.
De vraag is dus: wat heeft [getuige 2] gezien?
De beste manier om u dat duidelijk kenbaar te maken is door u te laten horen wat zij vertelt.
Dat gaat ik u laten horen. En wel door de 112 oproep af te spelen waarin zij aan het woord komt.
In die oproep horen we drie personen spreken.
1. De centralist, dat is de mannelijke stem.
2. Getuige [getuige 3] . Zij belt 112 en voert het aanvankelijk het gesprek, tot ongeveer 1 minuut en 35 seconden.
3. De getuige [getuige 2] , bekende van [slachtoffer] .
Vanaf 1 minuut en 35 seconden:
Getuige [getuige 3] :
“Ik heb helaas niets kunnen zien wie het was. Ik heb hier wel volgens mij de vriendin van degene in de auto staan."
Centralist:
“Ja,...Zat die ook in het voertuig?"
Getuige [getuige 3] :
“Ehm, sorry?"
Centralist:
“Zat die ook in het voertuig?"
Getuige [getuige 3] :
“Durf ik. ...Ga ik even vragen."
Op achtergrond getuige [getuige 3] tegen ander persoon:
“Zat je in de auto?"
(geen reactie te horen/NTV)
Getuige [getuige 3] :
“Nee, ze zat niet in de auto."
Centralist:
Heeft zij de daders gezien?
Getuige [getuige 3] :
“Ga ik even vragen.”
Centralist:
“Of is de politie al met haar in gesprek?"
(op hetzelfde moment op de achtergrond te horen dat de getuige [getuige 3] vraagt aan ander persoon:
“Heb jij gezien wie het was?")
Vrouw op achtergrond (getuige [getuige 2] ):
“Nee, eendonkerejongen in zwarte kleren."
Getuige [getuige 3] :
"Ze zegt een donkere jongen in zwarte kleren.”
Centralist erdoorheen:
“Mag ik, is de politie al met haar in gesprek?”
Getuige [getuige 3] :
“ehm, ze zijn nu aan het helpen die jongen uit de auto aan het halen.”
Centralist:
“Mag ik die mevrouw even aan de lijn die het gezien heeft?”
Getuige [getuige 3] :
“Ja natuurlijk.”
Vrouw van de achtergrond (getuige [getuige 2] ):
“Hallo?”
Centralist:
“Mevrouw, u hebt het gezien?”
Getuige [getuige 2] :
“Nou, ik heb het niet gezien maar er rende eendonkerejongen in zwarte kleren heel hard weg. ”
Centralist:
“Eennegroïde?”
Get [getuige 2] :
“Dat denk ik wel."
Centralist:
“Dus hij was ehh,een negerzeg maar.”
Getuige [getuige 2] (Moet een beetje lachen):
“Ja. Ja dat denk ik wel."
Centralist:
“Een vermoedelijkenegroïdeman is hard weggerend”
Getuige [getuige 2] :
“Ja”
Even los van die discussie dat gebruik van het woord negroïde inmiddels niet meer gangbaar is, we weten wat ermee bedoelt werd. En aangezien het woord een rol speelt noem ik het ook even zo, los van persoonlijke voorkeuren en afkeuren.
En dan zeg ik u EGA college:
Allereerst herhaal ik nog eens dat de schutter eerst recht op de getuige [getuige 2] afloopt en haar op een afstand van maximaal enkele meters passeert. En ook al is het nacht, uit de camerabeelden blijkt dat het op de plaats delict vol staat met lantaarns en dat niet alleen: uit de beelden en de verklaring van de getuige [getuige 2] blijkt dat de schutter in het licht van de koplampen van de auto van de getuige rent en (ten overvloede): die koplampen schijnen dus recht in het gezicht van de schutter.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat een adequate waarneming op basis van de omstandigheden mogelijk was.
Dan is de volgende vraag: verklaart de getuige adequaat over wat ze heeft waargenomen. De vraag stellen nadat u haar heeft gehoord, is hem beantwoorden: met betrekking tot het duiden van de huidskleur van de schutter “
donker” is de getuige zoals u hoort heel kalm, beheerst en zonder enige twijfel duidelijk. Wat haar verklaring betrouwbaar maakt is voorts het feit dat ze ook heel expliciet is in wat ze niet heeft gezien en dus niet weet: ze weet wel dat de donkere man richting de [l-straat 2] rent, maar niet waar hij daarna naartoe gaat en daar is ze dan ook gewoon duidelijk in: “
Dat weet ik echt niet".
Ze herhaalt tot tweemaal toe dat ze een donkere man ziet, de centralist vraagt: negroïde? De getuige denkt van wel, hoe dan ook. ‘Donker’ is niet direct ‘negroïde’. 'Donker’ is wel per definitie 'niet blank’. Een blank mens heeft een lichte huidskleur. Cliënt is zonder twijfel blank. Zijn huidskleur is op geen enkele manier te duiden als donker. Niet zwart. Niet negroïde. Niet (een tint) bruin. En ook de getuige [getuige 2] beschrijft de schutter expliciet als klein, 1,70 a 1,75.
Dat betekent dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] steun bieden wat betreft de waarneming ten aanzien van de lengte van de schutter. Beide zien een beduidend kleiner mens dan cliënt.
Wie er dan ook schoensporen en peuken heeft achtergelaten, wie er dan ook gezien is door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] : het was niet cliënt.
Cliënt is niet de schutter.
Hoofdstuk 13 | Indien u tot een bewezenverklaring komt.
Tussen het vonnis van de rechtbank en het moment dat u arrest wijst, zijn op de kop af vijf jaren verstreken.
Dat de redelijke termijn zeer fors is overschreden, daarover bestaat geen discussie. De vraag is, voor wiens rekening nu die vertraging dient te komen.
De verdediging wijst op het standaardarrest van de Hoge Raad inzake overschrijding van de redelijke termijn.
VZ: "
KG duurt eenmaal lang. Uw onderzoeken/wensen (check even) beperkt.
Verdediging wijst graag op:
- brieven
- pleitnota d.d. augustus 2018, waarin voorstel horen door gedelegeerd RHC waarbij verdediging voorts voorstelde het inzenden verhinderdata voor de alstoen aankomende
drie maanden.
- Beslissing GH: brieven op basis waarvan verhoorplan. Niet helemaal gelukkig mee, nu immers de onderwerpen door cliënt waren opgeworpen en wij werkelijk nog nooit hebben gehoord dat een cliënt die een verklaring wil afleggen daartoe in enigerlei wordt gehinderd. Desondanks aanvullend stuk namens cliënt.
- Dealgetuige gepresenteerd.
- GH: zowel dealgetuige als cliënt horen door RHC.
- Onderzoek n.a.v. verklaring cliënt. EGA, er is aan onderzoek best behoorlijk wat gevraagd door deze verdediging. En (t.a.v. de dossierwensen) bijna geheel toegewezen.
- Relevant voor de redelijke termijn is vast te stellen dat dit onderzoek bij elkaar grofweg 18 24 maanden heeft geduurd, zoals te doen gebruikelijk in voorkomende gevallen.
- Onderzoek t.a.v. de kroongetuige incl. wachten op ruimte in Bunker et cetera grofweg 36 tot 42 maanden mee gemoeid.
Zonder de kroongetuige had deze zaak klaar kunnen zijn in 2019, misschien 2020.
Bij een eventueel op te leggen straf dient verder rekening gehouden te worden met de nadelige gevolgen van de nieuwe VI-regeling voor cliënt. De feiten op de tenlastelegging van cliënt hebben allemaal ver voor de inwerkingtreding van de nieuwe VI-regeling plaatsgevonden.
Sterker nog: wij menen dat zonder inbreng van de kroongetuige deze zaak ruim voor juli 2021 afgedaan had kunnen worden. De verzoeken van de verdediging hebben zeker tijd in beslag genomen en voor vertraging gezorgd. Maar geen 3,5 jaar vertraging, zoals uit het procesverloop evident valt af te leiden. En die 3,5 jaar, dat is de tijdspanne tussen instellen hoger beroep in december 2017 en inwerkingtreding van de nieuwe VI-regeling. De wensen van de verdediging hebben grofweg 2 jaar inbeslaggenomen, en dat is nog ruim bemeten naar wij menen. Kortom: zonder kroongetuige had u vermoedelijk ergens in 2019, wellicht voorjaar 2020 arrest gewezen. Ruim voor inwerkingtreding van de nieuwe VI-regeling.
Aan dat gegeven besteedt het OM in requisitoir nauwelijks aandacht en dat is ten onrechte. Ik licht dat toe.
Met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 is de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling ten nadele van verdachten aangepast.
In reactie op deze zorgelijke ontwikkeling - en in een poging om het legaliteitsbeginsel recht te doen - houden meerdere gerechtshoven en rechtbanken in strafmatigende zin rekening met de gevolgen van de nieuwe wet. Het is op dit moment meer regel dan uitzondering: bij de strafmaat wordt rekening gehouden met de feitelijke straf die onder de oude regeling zou gelden.
Tot slot wil de verdediging u wijzen op (onder meer) een uitspraak van 6 juli 2021 van de Hoge Raad. Kort samengevat oordeelt de Hoge Raad dat wanneer de in cassatie bestreden uitspraak van het hof voor de datum inwerkingtreding nieuwe Vl-regeling van 1 juli 2021 valt, in die zaak nog steeds de oude Vl-regeling geldt.
De verdediging verzoekt u naar analogie en met verwijzing naar dit arrest ook om die reden aansluiting te zoeken bij de oude Vl-regeling in deze zaak, in die zin dat u bij de eventuele strafoplegging rekening houdt met de nettostraf onder de oude Vl-regeling.
Het is meer dan denkbaar dat de Hoge Raad (in uw schoenen) in de geest van deze uitspraak eenzelfde uitspraak zal doen op het onderhavig punt. Feit blijft echter dat de Hoge Raad bij een cassatie op deze uitspraak echter geen aanpassing op dit punt kan doen, vanwege de strafmaattoemetingsvrijheid die u toekomt en de beperkte feitelijke rol van hem.
Kortom, in onze visie zou in de eventuele strafoplegging nadrukkelijk rekening moeten worden gehouden met de nadelige gevolgen van de nieuwe Vl-regeling. De eventuele straf dient zodanig aangepast te worden dat netto dezelfde straf overblijft als onder de oude VI-regeling.’
Het verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en de verwerping daarvan
10. Het eerste onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gesloten op 12 januari 2023. Op veel van de terechtzittingen die in hoger beroep zijn gehouden was een kroongetuige onderwerp van bespreking. Het verhoor van deze ‘door de advocaat-generaal verzochte getuige’ door de raadsheer-commissaris is door het hof bevolen op de zitting van 10 december 2018.
10. Op 9 september 2019 deelt de voorzitter mee dat de kroongetuige ‘inmiddels driemaal gehoord’ is. Op 4 oktober 2019 wordt vervolgens een (tweede) regiezitting gehouden, waar ‘nadere onderzoekswensen’ aan de orde zijn die de verdediging op 30 september 2019 heeft gemaild, met een aanvulling op 1 oktober 2019; deze worden door de raadslieden in twee overgelegde pleitnota’s toegelicht. Op 17 februari 2020 worden de onderzoekswensen en de schriftelijke reactie van de advocaten-generaal ter terechtzitting besproken; op 20 februari 2020 heeft het hof op de onderzoekswensen beslist.
10. Nadat bij het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 30 november en 10 december 2020 aanvullende onderzoekswensen naar voren zijn gebracht en deels toegewezen, is tijdens het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 13 september 2021 besloten dat het verhoor van de kroongetuige op 7 maart 2022 zal plaatsvinden in een extra beveiligde zittingszaal. Dat verhoor heeft op die dag plaatsgevonden. Raadsman Meijering stelt in dat verhoor de veroordeling van de kroongetuige in de zaak waarin de ‘deal’ is gesloten aan de orde en brengt volgens het proces-verbaal van die zitting naar voren dat de kroongetuige ‘in die andere zaak in het Pieter Baan Centrum opgenomen is geweest voor observatie’. En dat in het betreffende ‘vonnis is opgenomen dat de getuige de neiging heeft tot het vertellen van onwaarheden, dat hij een zeer uitgebreid justitieel verleden heeft en een parasitaire levensstijl en dat er geconcludeerd wordt tot een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis’. De raadsman merkt na het verhoor onder meer op dat het ‘wel goed (is) dat het Openbaar Ministerie meermalen heeft aangegeven dat het zijn oordeel nog moet vormen over de getuige’.
10. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 20 juni 2022 is de kroongetuige verder gehoord. Raadsman Meijering stelt daar aan de orde dat naar aanleiding van het verblijf van de kroongetuige ‘in het PBC een rapport is opgemaakt door het NIFP’. A-G Korver geeft aan dat het wat het OM betreft ‘niet de bedoeling (is) dat conclusies van het NIFP in een andere strafzaak vandaag uitgebreid de revue gaan passeren in deze zaak’. Raadsman Meijering heeft nadien gepleit overeenkomstig de inhoud van een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘De verdediging wenst immers (t.z.t.) op basis van het voorgaande in de sleutel van art. 359a Sv. en de vragen van artt. 348 en 350 Sv. verweer te voeren op schendingen van het recht (beginselen van behoorlijke procesorde), nu vast is komen te staan dat rechter en verdediging gebrekkig zijn geïnformeerd. De mate waarin sprake is geweest van gebrekkige informatievoorziening dient echter nog door middel van
beantwoording van voorgaande vragenonderzocht te worden.
Het voorgaande brengt ons tot de navolgende verzoeken.
De verdediging verzoekt uw hof te bepalen dat de volgende getuigen door de verdediging (op zitting dan wel bij de RHC) gehoord kunnen worden:
A. de verbalisant [verbalisant 21] die het besproken verificatie/falsificatie verbaal heeft opgesteld en kennelijk onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige heeft ingesteld;
B. De BG-officier van justitie mr. V. A. Vreeling, Cl officier bij het arrondissementsparket Oost-Brabant
De verdediging wenst de
hiervoor opgeworpen vrageni.h.k.v. de vraag in welke mate sprake is geweest van gebrekkige informatievoorziening, aan deze getuigen te kunnen stellen.
Opmaken proces-verbaal rechter-commissaris
De verdediging verzoekt u de rechter-commissaris op te dragen een proces-verbaal op te maken waarin de volgende vragen beantwoord worden:
- heeft de rechter-commissaris kennis genomen van (de inhoud van) het GVS-deal-vonnis en/of de NIFP-rapportage waarin de rechtbank refereert?
- zo neen, waarom is geen kennisgenomen van dat vonnis, terwijl dat vonnis (en de daarin opgelegde 6 jaren gevangenisstraf) kernonderdeel uitmaakte van de te toetsen deal?
- is überhaupt op enig moment (onder meer tijdens horen mr. Vreeling en/of de (potentiële) kroongetuige) genoemd GVS-deal-vonnis en vooral (de bevindingen in) de NIFP-rapportage aan de orde gekomen?
Het voorgaande leidt tot het belang en noodzaak dat beschikbaar zal komen de navolgende (bestaande) stukken (en (eventueel) nadere informatie neer te leggen in een op te maken proces-verbaal) waarvan uw Hof verzocht wordt het OM op te dragen die te produceren:
a. Het (originele) GVS-deal-vonnis (in kopie);
b. Het (originele) ontnemings-deal-vonnis (in kopie)
c. De NIFP-rapportage van 1 april 2016 waaraan de rechtbank in het dealvonnis refereert.
d. Voor(af)gaande rapportages betreffende de kroongetuige
e. Documentatie kroongetuige (
“een behoorlijk strafblad (18 pagina‘s)"
f. Het vonnis van de politierechter inzake 96/284.507-19
g. Inzake [naam 4] :
1) de RHC-verklaringen die de kroongetuige heeft afgelegd;
2) het verificatie/falsificatie-verbaal;
3) het verbaal houdende resultaten (vergelijkend) onderzoek media-publicaties betreffende de zaak [naam 4] en verklaringen KG (zie ook hierna).
Verwijzend naar de hiervoor geschetste belangen dient de verdediging (en uw Hof) de betrouwbaarheid (van de verklaringen) van de kroongetuige in die zaak [naam 4] te kunnen toetsen.
h. Opdracht aan OM een pvb op te laten maken door een informatiespecialist waaruit blijkt wat in deze zaak ( [naam 3] ) wanneer in de openbaarheid is gekomen via diverse media. In dit pvb dient tevens naar voren te komen tot welke berichtgeving de kroongetuige toegang had of vermoedelijk had.
i. Inzake [naam 5] :
1) de door de kroongetuige afgelegde verklaringen
2) het verificatie/falsificatie-verbaal;
3) een door het OM op te maken proces-verbaal houdende stand onderzoek/hetgeen overigens is gebleken
j. Camerabeelden en/of audio-opnamen verhoren kroongetuige’
14. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting op 12 september 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt het volgende mee:
Ter terechtzitting van 20 juni 2022 heeft de verdediging een aantal nadere onderzoekswensen gedaan die betrekking hebben op (het verhoor van) de kroongetuige.
Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting geschorst, om de zaaksadvocaten-generaal in de gelegenheid te stellen daarop schriftelijk te reageren. Deze schriftelijke reactie heeft het op 11 augustus 2022 ontvangen. Op 6 september 2022 heeft de raadsman mr. Meijering de schriftelijke repliek van de verdediging toegezonden. De dupliek van de zaaksadvocaten-generaal is op 8 september 2022 binnengekomen bij het hof.
Met instemming van de (waarnemend-)advocaat-generaal en de raadsman worden de genoemde stukken als voorgedragen beschouwd’
15. De schriftelijke repliek van de verdediging (met het opschrift ‘pleitnota’) houdt onder meer het volgende in:
‘De kern van het verdedigingsbelang (en overigens ook de
noodzaaktot nader onderzoek) inzake de NIFP-kwestie is tweeledig: 1) de inhoud van het dealvonnis met de NIFP-rapportage-overweging en de rapportage zelf én 2) opheldering krijgen voor wat betreft - kortweg - de vraag hoe het zo ver heeft kunnen komen dat het OM uw hof en verdediging ter zake onwetend heeft gelaten.
- PV op te maken door de RC
De AG's gaan in de brief niet of nauwelijks in op de onderbouwing van het verzoek dat de verdediging hier heeft gedaan.
Gesteld wordt:
"Als het gaat om het aanvullend PV dat door de RC zou moeten worden opgemaakt heeft te gelden dat Mr Vreeling de RC van informatie heeft voorzien die hem in staat heeft gesteld om zich een oordeel te vormen."
Maar verwijzend naar de pleitnota is nu juist de (kern)vraag (en daaruit voortvloeiende vragen) of de RC al dan niet kennis heeft genomen van het vonnis met NIFP-overwegingen en van de NIFP-rapportage zelf.
- Verzoek tot het horen van mr. Vreeling
Mr. Vreeling heeft nu eenmaal als BG-officier een kernrol vervult in het gehele deal-totstandkomingstraject daar waar deze officier immers verantwoordelijk moet worden geacht voor onderzoek naar betrouwbaarheid (van de verklaringen) van de KG en voor de input van betrouwbaarheidsinformatie in dat traject (naast input naar de RC).
- Verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant 21]
Als gezegd is sprake van genoemd novum waarmee het verdedigingsbelang gegeven is. Ook overigens is er noodzaak tot het horen van deze getuige. Niet zozeer vanwege de gedachte dat het proces-verbaal van [verbalisant 21] niet volledig of onjuist zou zijn.
Echter wél omdat inmiddels gebleken is dat sprake was van de NIFP-feiten en de vraag des te meer op de voorgrond is getreden of [verbalisant 21] van die feiten kennis heeft gedragen en of hij in het kader van zijn verificatieonderzoek het veel besproken media-onderzoek heeft gedaan, althans onderzoek naar de vraag of de KG zijn vermeende van horen zeggen-kennis heeft opgedaan uit mediaberichtgeving.
Aanvullend verzoek: proces-verbaal houdende alle contacten TCI met de KG
16. Op 6 oktober 2022 zijn de onderzoekswensen van de verdediging ter terechtzitting besproken. Het proces-verbaal van deze zitting houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsman brengt hierop het volgende naar voren:
De meeste nadere verzoeken zijn voortgekomen uit het feit dat het de verdediging in maart van dit jaar is gebleken dat de kroongetuige in 2016 is onderzocht door het Pieter Baan Centrum. Dat onderzoek heeft geleid tot het veelbesproken NIFP-rapport, waarvan melding wordt gemaakt in het ‘dealvonnis’, waarbij de kroongetuige is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, maar ter zake waarvan de kroongetuige nu de helft strafkorting heeft gekregen in ruil voor zijn verklaringen in deze zaak en twee andere strafzaken, ‘ [naam 4] ’ en ' [naam 5] '.
In het NIFP-rapport wordt door een deskundige blijkbaar geconcludeerd dat de kroongetuige - kort gezegd - een persoonlijkheid heeft die de neiging heeft tot liegen, parasitair en manipulatief gedrag. De verdediging is van mening dat het Openbaar Ministerie dat rapport zelf had moeten inbrengen in deze zaak en niet had mogen onthouden van uw hof en de verdediging. De verdediging wil dat rapport aan het dossier toegevoegd zien. (…)
In de onderhavige zaak verzoekt de verdediging dus om het betreffende NIFP-rapport en voorgaande rapporten omtrent de persoon van de kroongetuige te voegen in het dossier. Het belang van de verdediging is erin gelegen, dat zij verweer wenst te voeren in het kader van de artikelen 348, 350 en 359a Sv. De verdediging wil niet alleen de betrouwbaarheid van de kroongetuige aan de kaak stellen, maar wil mogelijk ook een niet-ontvankelijkheidsverweer voeren, omdat de verdediging meent - en dat is tot op heden nog niet met zoveel woorden gezegd - dat het Zwolsman-criterium hier aan de orde is, omdat het hof en de verdediging onvoldoende zijn geïnformeerd. In dit verband heb ik gewezen op de ‘Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken’ van het Openbaar Ministerie. Op grond daarvan moeten de rechter-commissaris en de zittingsrechter, alsook het Openbaar Ministerie zelf tijdens het toetsingstraject, correct te worden geïnformeerd. De verdediging heeft daarom diverse vragen geformuleerd waarop het een antwoord wenst. In de kern zijn die vragen terug te brengen op de vraag hoe het zover heeft kunnen komen dat de zittingsrechter en de verdediging en mogelijk de rechter-commissaris en in het toetsingstraject mogelijk de hoofdofficier van justitie, de Centrale Toetsingscommissie en het College van Procureurs-Generaal, die ook de betrouwbaarheid van de kroongetuige dienen te beoordelen, niet in kennis zijn gesteld van het feit dat omtrent de kroongetuige een zo ‘vers’ NIFP-rapport voorhanden was. Het bestaan van dat rapport moet bekend zijn geweest bij het Openbaar Ministerie. Bovendien wordt van dat rapport melding gemaakt in het 'dealvonnis’.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als beslissing van het hof, gehoord de advocaat-generaal, de verdachte en zijn raadsman, het volgende mede.
Alle nadere onderzoekswensen van de verdediging strekken er - kort gezegd - toe de betrouwbaarheid van de kroongetuige en zijn verklaringen te kunnen toetsen.
Het hof stelt vast dat de kroongetuige in hoger beroep uitgebreid is gehoord in het bijzijn van het Openbaar Ministerie en de verdediging, in de eerste plaats driemaal ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 19 december 2018, 27 februari 2019 en 17 juli 2019. Het hof heeft kennisgenomen van de van die verhoren opgemaakte processen-verbaal. Daarna is de kroongetuige tweemaal ter terechtzitting gehoord: op 7 maart 2022 in de Bunker in Amsterdam-Osdorp en op 20 juni 2022 in het Justitieel Complex Schiphol.
De inhoudelijke behandeling van de zaak is gepland in november en december van dit jaar. Na de inhoudelijke behandeling zal het hof in raadkamer tot een beantwoording komen van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Indien en voor zover het hof bij de beantwoording van de bewijsvraag in voor de verdachte nadelige zin gebruik zou willen maken van de verklaringen van de kroongetuige, zal het hof zich beraden omtrent de vraag of daarvoor het nader verzochte onderzoek van de verdediging noodzakelijk en in haar belang is. Nu het bij de huidige stand van zaken nog ongewis is of de verklaringen van de kroongetuige door het hof voor het bewijs zullen worden gebruikt en de mogelijkheid bestaat dat het hof van dat gebruik zal afzien, ziet het hof, mede gelet op hetgeen thans door de verhoren en ander onderzoek reeds bekend is geraakt omtrent de kroongetuige en de totstandkoming van zijn verklaringen, niet onmiddellijk de noodzaak en het belang van de verdediging bij inwilliging van de aanvullende onderzoekswensen. Omdat dit na beraadslaging alsnog anders kan komen te liggen, houdt het hof de beslissing op de aanvullende onderzoekswensen, bestaande uit - samengevat - het horen van getuigen, het laten opmaken van een of meer aanvullende processen-verbaal en het voegen van diverse stukken in het strafdossier, aan tot bij tussen- of eindarrest.
Gelet hierop, ziet het hof vooralsnog ook af van het opnieuw horen van de kroongetuige. De zittingsdagen die daarvoor gepland waren, 20 oktober 2022 en reservedag 27 oktober 2022, komen daarom te vervallen.
Het hof ziet geen aanleiding om in dit stadium van de procedure een definitieve beslissing te nemen omtrent het al dan niet gebruiken van de verklaringen van de kroongetuige voor het eventuele bewijs.’
17. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 21 en 24 november 2022, 5 december 2022 en 12 januari 2023 houdt onder meer het volgende in:
‘In reactie hierop brengt raadsman mr. Meijering het volgende naar voren.
Het blijft bij ons wel hangen. Er is wel wat bijzonders gebeurd. Er is sprake van een kroongetuige die o.a. in de Bunker is gehoord en later in de beveiligde zittingzaal op Schiphol. Daarna is de zaak aangehouden om het Openbaar Ministerie een en ander te laten uitzoeken en om met een reactie te komen op de nadere onderzoekswensen van de verdediging. Het verhoor van de kroongetuige is daarom nooit afgerond, maar afgebroken. Cliënt heeft nog vragen aan de kroongetuige en wij ook. Normaliter wordt een getuigenverhoor niet afgebroken. Dat is voor ons blijven hangen. Hoe moeten wij daarmee omgaan?
(…)
Er komen nu drie vragen op:
1. Hoe nu verder met de kroongetuige? Wij doen daarvan nog geen afstand. Wordt hij nog gehoord?
2. Kunnen de advocaten-generaal aangeven of en zo ja, hoe zij op de hoogte zijn gekomen van het NIFP-rapport? Zo ja, vanaf wanneer en hoe is dat precies gegaan?
3. Kunnen de advocaten-generaal vooruitlopen op het eventuele gebruik van de verklaringen van de kroongetuige voor de bewijsconstructie? Het is voor ons praktisch om dat vooraf te weten in verband met de voorbereiding van ons pleidooi.
Advocaat-generaal mr. Korver deelt het volgende mede.
Dit is een herhaling van zetten van de verdediging. Wij zijn niet bereid om vooruit te lopen op het eventuele gebruik van de verklaringen van de kroongetuige voor onze bewijsconstructie in deze zaak.
Raadsman mr. Meijering verzoekt daarop het volgende.
Ik wil het hof dan verzoeken om:
1. alsnog te bepalen of het verhoor van de kroongetuige zal worden voortgezet op een van de komende zittingen en
2. om het Openbaar Ministerie op te dragen om aan te geven of het Openbaar Ministerie op de hoogte was van het NIFP-rapport in de strafzaak van de kroongetuige en zo ja, vanaf wanneer en hoe het Openbaar Ministerie daarvan op de hoogte is geraakt.
De voorzitter onderbreekt daarop kort het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter, gehoord de advocaten-generaal, de verdachte en diens raadslieden, als beslissing van het hof het volgende mede.
Het hof heeft zich beraden. Het hof is thans niet voornemens om de verklaringen van de kroongetuige te bezigen voor het eventuele bewijs. Mocht het hof bij het raadkameren na afloop van de behandeling van de zaak tot een ander oordeel komen, zal het hof de zaak heropenen en het verhoor van de kroongetuige voortzetten. Partijen kunnen dan ook hun standpunten omtrent de kroongetuige en zijn verklaringen alsnog naar voren brengen. Bij requisitoir en pleidooi hoeft dus wat het hof betreft niet op de thans voorliggende verklaringen van de kroongetuige te worden ingegaan, maar dat mag natuurlijk wel.
Of het Openbaar Ministerie nog wat over hun wetenschap van het NlFP-rapport in de strafzaak van de kroongetuige wil zeggen, horen we wel bij requisitoir. Het hof gaat dat het Openbaar Ministerie niet opdragen.
De raadslieden voeren het woord overeenkomstig de door hen aan het hof overgelegde pleitnota (…), die als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Raadsman mr. Van Faassen draagt hoofdstuk 1 voor en raadsman mr. Meijering hoofdstuk 2. In aanvulling daarop voert hij het volgende aan.
Bij pag. 18 bovenaan: art. 359a Sv kent drie medailles, de gouden (niet-ontvankelijkverklaring), de zilveren (bewijsuitsluiting) en de bronzen medaille (strafvermindering). Ook om naar een zilveren of bronzen medaille te kunnen grijpen is het noodzakelijk om volledig geïnformeerd te zijn.’
18. De overgelegde pleitnota houdt inzake het onderhavige verweer het volgende in (met weglating van verwijzingen):
‘
H 2.2 | Niet ontvankelijkheid OM
Tenzij uw hof na hiervoor bedoelde beraadslaging in raadkamer alsnog het onderzoek ter terechtzitting zal heropenen ten einde voort te gaan met het verhoor van de kroongetuige, gaat aldus de verdediging er vanuit dat verder geen inhoudelijk verweer meer zal behoeven te worden gevoerd voor wat betreft de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige en daarmee voor wat betreft de onbruikbaarheid van die verklaringen: die zullen immers – hoewel dat AG’s daartoe (mede) hebben gerekwireerd – niet gebruikt worden (voor enig bewijsconstructie) door uw hof (indien u aan een bewijsconstructie zou toekomen).
Overigens is het goed om hier (nog eens) het verdedigingsstandpunt uitdrukkelijk uit te dragen dat die verklaringen inderdaad niet voor enige bewijsconstructie gebruikt kunnen worden vanwege gebleken onbetrouwbaarheid van die verklaringen (en van de kroongetuige zelf).
Dit standpunt is kortweg gebaseerd op:
- De onwaarschijnlijkheid dat diverse ontkennende verdachten (immers ook in de onderzoeken [naam 4] en [naam 5] ) een uitvoerig en gedetailleerde "bekentenis" zouden hebben afgelegd tegen deze hen onbekende man;
- De zeer sterke aanwijzingen die aanwezig zijn voor de conclusie dat de kroongetuige zijn verklaringen gebaseerd heeft op mediaberichtgeving. Daartoe wordt verwezen naar voorgaande pleitnota's en meer in het bijzonder naar de gebleken gelijkenissen tussen de meer besproken Telegraaf-publicatie van 23 augustus 2016 betreffende hetgeen is voorgevallen op zitting van 22 augustus 2016 (in de zaak van cliënt), en de verklaringen van de kroongetuige w.b. hetgeen hij van cliënt zou hebben vernomen op 22 augustus 2016 ten tijde van hun gezamenlijke verblijf in het cellencomplex van het paleis van justitie. Bovendien wordt verwezen naar de resultaten van het onderzoek dat het OM recent heeft laten instellen naar mediaberichtgeving welke slechts des te meer voeding hebben gegeven aan de conclusie dat de kroongetuige uit dergelijke berichtgeving geput heeft;
- De onwaarschijnlijkheid (de volstrekt te verwaarlozen kans) dat enerzijds cliënt precies dié details zou hebben verteld (in de oren zou hebben gefluisterd) die vervolgens één op één éérst "toevallig" aan de orde komen op zitting en vervolgens nog eens "toevallig" in De Telegraaf worden opgeschreven;
- De vele tegenstrijdigheden en inconsistenties die te zien zijn in alle door de kroongetuige afgelegde verklaringen inzake [naam 3] ;
- De gebleken onwaarheden in zijn verklaringen waaronder onwaarheden onder ede op zitting inzake [naam 3] ;
- De vele tegenstrijdigheden en inconsistenties die te zien zijn in alle door de kroongetuige afgelegde verklaringen inzake onderzoek [naam 4] ;
- De gebleken onwaarheden in zijn verklaringen waaronder onwaarheden onder ede op zitting inzake onderzoek [naam 4] ;
- Het feit dat drie rechters met twee deskundigen (in bedoelde NIFP-rapportage) hebben vastgesteld dat aan de zijde van de kroongetuige sprake is geweest van – kortweg –
een neiging tot het vertellen van onwaarheden, manipuleren en een parasitaire levensstijl, terwijl deze vaststellingen zijn gedaan in of kort voor de periode dat de kroongetuige zich aangeboden heeft als potentiële kroongetuige en vervolgens als zodanig ook verklaringen heeft afgelegd;
- Het feit dat gelet op de wetgeschiedenis de wetgever vreest voor onware verklaringen van een kroongetuige, daar waar immers een kroongetuige grote tegenprestaties vanwege de Staat geboden wordt;
- Ook overigens aan de hand van getuigen de betrouwbaarheid (van de verklaringen) van de kroongetuige er niet groter op is geworden.
Ten overvloede wordt hier nog een enkele woord gewijd aan het uitvoerige betoog van het OM in requisitoir voor wat betreft hetgeen de kroongetuige (aanvankelijk) verklaard heeft over wat cliënt hem zou hebben toevertrouwd over “
DNA [dat] op de hulzen aangetroffen was”.
Naar de verdediging meent is het merkwaardig dat het OM op dit vermeende "saillante detail" een oordeel voor wat betreft totale betrouwbaarheid meent te kunnen baseren.
Het doet erg denken aan het oordeel dat een kapot en stilstaand uurwerk betrouwbaar is aangezien het uurwerk maar liefst ieder half etmaal de correcte tijd aangeeft.
Onbegrijpelijk is het dat de geachte AG's werkelijk geen enkele woord wijden aan de hiervoor achter gedachtestreepjes opgesomde argumenten. Daar waar toch ook van het OM verwacht mag worden zo nodig kritische betrouwbaarheidsnoten te kraken – zeker als het gaat om een kroongetuige – is zulks uitermate teleurstellend te noemen.
Overigens is dit vermeende "saillante detail", allesbehalve saillant te noemen, en is er sprake van voor de hand liggende redenen om veeleer weer te denken aan inspiratie die de kroongetuige uit mediaberichtgeving heeft opgedaan.
Hoewel er veel méér over te zeggen is, maar nu het OM er kennelijk zwaar aan hecht zullen wij ons beperken: 1) In de Telegraaf wordt letterlijk gesproken over "DNA op kogelhulzen" die aangetroffen zijn; 2) cliënt had uiteraard niet het gehele dossier destijds bij zich maar slechts het relaas waar die hulzen niet in stonden: daarentegen stonden de hulzen in de 3e map (…) en betreffen overigens andere hulzen dan op de PD aangetroffen.
Maar genoeg gezegd hierover, voordat wij ons alsnog zouden verliezen in een verder betrouwbaarheidsdebat voor wat betreft de verklaringen van de kroongetuige, terwijl dit (vooralsnog) vanwege uw tussenbeslissing van 21 november jl. niet meer aan de orde is.
Wel is het als gezegd zeer teleurstellend dat het OM kennelijk geen oog heeft willen opbrengen voor de vele aanwijzingen die er zijn dat de kroongetuige de waarheid geweld heeft aangedaan.
Eerder was de verdediging reeds teleurgesteld vanwege het feit dat het OM in het kader van de betrouwbaarheidstoets niet zelfstandig vergelijkend media-onderzoek had ingesteld en zich destijds tegen een dergelijk daartoe strekkend verzoek van de verdediging heeft verzet. Dat het OM eerst op zitting van 20 juni jl. gesteld heeft dat onderzoek inmiddels te hebben geïnitieerd, werd dan ook als een – rijkelijk laat gepresenteerde – sigaar uit eigen doos ervaren.
Ik breng hier verder nog eens in herinnering dat door middel van het rapport van de verbalisant [verbalisant 21] van 26 september 2018 het gegeven werd gemeld van het opwaarderen van beltegoed van de zogeheten "schutter-telefoon". Hierover wist de kroongetuige te verklaren dat hij e.e.a. uit de mond van cliënt zou hebben meegekregen, terwijl dit ten tijde van het vermeende gesprek dat hij met cliënt zou hebben gehad op 22 augustus 2016 nog helemaal niet in het dossier terecht was gekomen. Dit was volgens de verbalisant immers eerst op 24 november 2016 aan het dossier toegevoegd en zou
daaromdader-informatiebetreffen:
Opwaarderen beltegoed “schutter-telefoon”
Uit gegevens van het onderzoek [naam 3] kan worden afgeleid, dat vlak voor de liquidatie op [slachtoffer] het mobiele (GSM) telefoon [telefoonnummer 2] is opgewaardeerd met een beltegoed. Het mobile (GSM) telefoon [telefoonnummer 2] wordt binnen het onderzoek [naam 3] aangemerkt als "schuttertelefoon” omdat deze ten tijde van de liquidatie in de directe omgeving van de PD wordt gesignaleerd. Het beltegoed is aangeschaft bij een Texaco tankstation, gelegen aan de [c-staat 1] te Eindhoven. Tevens blijkt dat een voertuig voorzien van het kenteken [kenteken 2] zich gelijktijdig verplaatst met voornoemde ‘schutter telefoon". Het voertuig, voornoemd blijkt in gebruik te zijn bij [verdachte] . Het ernstige vermoeden bestaat dat [verdachte] ook gebruik maakt van voornoemde “schuttertelefoon". De onderzoeksgegevens tonen overeenkomsten met hetgeen getuige 2260 heeft gehoord van [verdachte] : De verklaring van getuige 2260 bevat daarnaast mogelijk ook nieuwe/belangrijke details met betrekking tot de situatie in/bij het tankstation.
Uit de verklaring van getuige 2260 en kan worden afgeleid dat er slechts één moment/dag is geweest waarop hij met [verdachte] en [betrokkene 1] heeft gesproken. Op basis van justitiële informatie wordt verondersteld dat dit op 22 augustus 2016 is geweest.
De toedracht en bewijsvoering met betrekking de aankoop van beltegoed bij het Texaco pompstation Ie Eindhoven en het opwaarderen van het beltegoed van de '‘schutter telefoon" zijn verwoord in het einddossier onderzoek [naam 3] . Dit dossier is op 24 november 2016 ter beschikking gesteld aan het Openbaar ministerie. Hieruit kan worden afgeleid dat getuige 2260, [verdachte] en [betrokkene 1] op 22 augustus 2016 niet over informatie uit het einddossier konden beschikken.
Een als verificatie-punt – ook destijds met het oog op de door de RC uit te voeren rechtmatigheids- en betrouwbaarheidstoets – voorgesteld gegeven, echter
ten onrechtevoorgesteld.
Immers, verzuimd werd te vermelden dat de kroongetuige
eerst op 18 mei 2017– en dus zo'n half jaar
nahet toevoegen van die schutter-telefoon-stukken aan het dossier – is gaan verklaren over dit gegeven. Anders gezegd: de kroongetuige had zulks dus allang en breed kunnen meekrijgen, bijvoorbeeld uit de media die verslag hebben gedaan van zittingen.
Komen wij nu op het voorgaande terug nu dit ook weer aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige raakt?
Neen, wij komen hierop terug omdat het op dergelijke wijze informeren van de rechter in strijd is met strafvordering en (mede daarop gebaseerde) beginselen van behoorlijke procesorde.
Immers, het OM is gehouden om al hetgeen van belang is voor beantwoording van de vragen van artt. 348 en 350 Sv te produceren, en daar behoort zeker ook toe al hetgeen van belang is voor beoordeling van betrouwbaarheid van het bewijs.
En op die gehoudenheid staat haaks het inbrengen van een proces-verbaal waarin – in strijd met de feiten – gesteld wordt dat sprake zou zijn van daderinformatie en dus betrouwbare informatie.
Zulks dient o.i. bij te dragen tot het hier gevoerde verweer tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
Immers, het feit dat uw hof (vooralsnog) geen gebruik zal maken van de verklaringen van de kroongetuige, maakt niet dat daarmee de spreekwoordelijke (kroongetuige)kous af zou zijn.
Integendeel: op grond van het navolgende – en gelet op het voorgaande – wordt uw hof verzocht het Openbaar Ministerie aldus niet-ontvankelijk te verklaren.
Immers, ook inzake de NIFP-feiten kan worden vastgesteld dat uw hof (en de verdediging) – in strijd met de bedoeling van wet/beginselen van behoorlijke procesorde – in ernstige mate gebrekkig is geïnformeerd (misleid is).
Immers, uw hof noch verdediging is door het OM inzake de kroongetuige geïnformeerd betreffende het bestaan van de inmiddels veel besproken NIFP-rapportage van 1 april 2016 betreffende de persoon van de kroongetuige.
Dit informeren had echter vanwege de in pleitnota's van 20 juni jl. en 12 september jl. (herhaald op 6 oktober jl.) opgetekende veelheid van redenen nimmer achterwege moge blijven. De verdediging verwijst nog eens naar deze redenen.
Aangezien bedoelde NIFP-rapportage voorhanden was bij het OM en als het ware bovenaan de stapel heeft gelegen bij de totstandkoming van de status van kroongetuige, moet het er voor gehouden worden dat het OM de rechter – zoals bedoeld in de Zwolsman-jurisprudentie – bewust misleid heeft.
Meer dan aannemelijk is het immers dat het OM kennis heeft gedragen (van de inhoud) van de NIFP-rapportage. Niet alleen was deze rapportage bekend en voorhanden bij het OM: daarnaast zijn aan die rapportage overwegingen gewijd door de rechtbank Oost-Brabant in het (deal)vonnis
dat deel uitmaakt van de deal.
Voorts dient conform de reeds bij pleitnota van 12 september jl. aangehaalde Aanwijzing toezegging in strafzaken – naast de BG-officier – de hoofdofficier, het CTC en het CvPG’s betrokken te worden bij de toetsing van (het traject tot aan totstandkoming van) de deal. Zulks zou ook gebeurd zijn vide de stukken die bij aanvang van het in deze zaak introduceren van de kroongetuige aan het dossier zijn toegevoegd.
Aangezien ook uit die Aanwijzing blijkt dat de betreffende OM-“lagen" direct ook betrokkenheid hebben bij de toetsing van de betrouwbaarheid van zowel (de persoon van) de kroongetuige als zijn verklaringen, is het meer dan aannemelijk dat het OM kennis moet hebben gedragen (van de inhoud) van de NIFP-rapportage.
Het moet er overigens voor gehouden worden dat de zittings-AG's – nu zij ter zake geen klaarheid wensen te verschaffen – eveneens kennis hebben gedragen van bedoelde NIFP-feiten.
De zaaks/zittings-AG’s zijn verantwoordelijk voor het correct en volledig informeren van de zittingsrechter (en verdediging).
Daarmee is uw hof (en verdediging) als gezegd bewust misleid daar waar immers ook juist bij aanvang en voortduring (zo'n vier jaren) – aan de hand van de ingebrachte kroongetuige-stukken – het beeld is geschetst van een betrouwbare getuige, welk beeld zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen gelet op resultaten van verificatieonderzoek en het toetsingstraject dat doorlopen is via Hoofdofficier, CTC naar CvPG's.
Vanwege deze kennelijk bewuste misleiding is sprake van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van cliënt aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daarbij dient zwaar mee te wegen dat uw hof vanwege Strafvordering verzocht wordt om een overtuiging te vormen. Overtuiging is mensenwerk, en het moet (menselijkerwijze) voor onmogelijk (en onmeetbaar) worden gehouden dat de inzet van de kroongetuige zonder effect zal zijn (geweest) op u oordeelsvorming, althans de vorming van uw overtuiging in deze zaak.
Zie alleen ook reeds het betoog van het OM op zitting van 21 november jl. waarin het (subsidiaire) standpunt werd ingenomen dat nog steeds de verklaringen van de kroongetuige gebruikt zouden kunnen worden voor het bewijs.
Het voorgaande maakt (mede) ook dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen.
Op grond van het voorgaande wordt aldus (primair) verzocht het OM niet ontvankelijk te verklaren.
Subsidiair: nader onderzoek zoals verzocht bij voorgaande pleitnota's
H 2.4 Nader onderzoek inzake ontvankelijkheidsverweer
Mocht uw hof nog niet direct overtuigd zijn dat sprake is geweest van bewuste misleiding zoals hiervoor betoogd, dan wordt (nogmaals) verzocht de verzoeken die gedaan zijn bij hiervoor genoemde pleitnota's toe te wijzen.
Er is immers sprake van méér dan een begin van aannemelijkheid dat uw hof (en verdediging) misleid is. Het feit dat de AG's geen inhoudelijke reactie hebben willen geven op de vraag in hoeverre zij bekend waren met de NIFP-rapportage geeft des te meer voeding aan die aannemelijkheid.
Het gevraagde onderzoek zal – conform hetgeen gesteld is in die pleitnota's – aan het licht kunnen en moeten brengen (óf en) in welke mate sprake is van die misleiding en inbreuk op de beginselen van goede procesorde.
Het onderzoek zal verder moeten uitwijzen in hoeverre de zitting-AG's op de hoogte waren van (het bestaan van) de NIFP-rapportage. Hoewel ook bij eventueel ontbreken van die kennis bij de zitting-AG's het OM ten volle verantwoordelijk is voor het gebrekkig informeren in dezen, maakt eventuele kennis ter zake aan de zijde van de zitting-AG's de schending van de in het geding zijnde beginselen van behoorlijke procesorde wel ernstiger (vide arrest [naam 4] ).
Vandaar dat hier aanvullend op de (nog steeds openstaande) verzoeken gedaan bij bedoelde pleitnota's, hier andermaal het verzoek wordt gedaan aan uw hof om het OM op te dragen bekend te maken wanneer (en hoe) de zaaks/zitting-AG's bekend zijn geworden met het bestaan van de veel besproken NIFP-rapportage (en zo ja, wanneer).’
19. In het bestreden arrest heeft het hof inzake het gevoerde verweer en de in het middel bedoelde onderzoekswensen het volgende overwogen:
‘
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Door de verdediging is een (formeel) verweer gevoerd met betrekking tot het inbrengen en gebruiken van de kroongetuige door het Openbaar Ministerie, op grond van welk verweer primair is verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair is verzocht om nader onderzoek. Nu dit verweer en beide verzoeken zien op het inbrengen en het gebruik van de kroongetuige in het kader van de bewijsvoering, ziet het hof aanleiding allereerst een overweging te wijden aan het al dan niet gebruiken van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs.
Het gebruik van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs
Het hof concludeert, alles afwegende, dat de verklaringen van de kroongetuige onvoldoende betrouwbaar zijn gebleken om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt.
Het hof ziet bij de huidige stand van zaken geen mogelijkheden om de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs te kunnen gebruiken. Voor het vormen van zijn betrouwbaarheidsoordeel is een nader verhoor van de kroongetuige door het hof thans niet meer noodzakelijk te achten.
Nu de eerder gedane onderzoekswensen van de verdediging allemaal zagen op het gebruik van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs, ziet het hof evenmin de noodzaak of enig belang van de verdediging bij het alsnog inwilligen van die onderzoekswensen (waarvan de beslissing eerder werd aangehouden), zodat deze worden afgewezen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het verweer van de verdediging komt er kort gezegd op neer dat het hof noch de verdediging door het Openbaar Ministerie geïnformeerd zou zijn betreffende het bestaan van het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) van 1 april 2016 betreffende de persoon van de kroongetuige. Nu dit rapport voorhanden zou zijn geweest bij het Openbaar Ministerie en het Openbaar Ministerie dit rapport niet zelf actief in het geding heeft gebracht, moet het ervoor worden gehouden dat het Openbaar Ministerie de rechter bewust heeft willen misleiden. De verdediging heeft hiertoe gesteld dat het meer dan aannemelijk is dat het Openbaar Ministerie kennis heeft gedragen (van de inhoud) van het NIFP-rapport. Dat dit rapport desondanks achter is gehouden en niet in het geding is gebracht, kan alleen verklaard worden door het bewust willen misleiden van het hof (en de verdediging); immers, dit rapport paste overduidelijk niet in het juist bij aanvang en voortduring schetsen door het Openbaar Ministerie van het beeld van een betrouwbare getuige. Vanwege deze kennelijk bewuste misleiding zou sprake zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan. Tevens zou sprake zijn van een onherstelbaar vormverzuim, nu het voor onmogelijk zou moeten worden gehouden dat de inzet van de kroongetuige zonder effect zal zijn geweest op de oordeelsvorming, althans de vorming van de overtuiging van het hof in deze zaak. Op grond van het voorgaande wordt door de verdediging verzocht het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt het volgende voorop. Indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), vindt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaats. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
Het verweer van de verdediging dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie ziet enkel en alleen op de door het Openbaar Ministerie ingebrachte kroongetuige. Nu het hof de verklaringen van de kroongetuige niet voor het bewijs zal bezigen, kan reeds om die reden geen sprake zijn van een onherstelbare inbreuk op het recht van de verdediging op een eerlijk proces. Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat de door de verdediging gestelde ‘bewuste misleiding’ van de verdediging en het hof door het Openbaar Ministerie, welke misleiding volgens de verdediging kennelijk zou bestaan uit het achterhouden van een NIFP-rapport betreffende de persoon van de kroongetuige en het schetsen van een beeld van een betrouwbare getuige door het Openbaar Ministerie, geenszins aannemelijk is geworden. Wat betreft het NIFP-rapport heeft te gelden dat de advocaten-generaal hebben aangegeven de inhoud daarvan niet te kennen en niet te hebben gekend en het hof heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Ook heeft het Openbaar Ministerie in een eerder stadium van de procedure al diverse malen aangegeven pas bij requisitoir het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige te geven. Tot slot is het aan het hof als feitenrechter om zich een oordeel over de betrouwbaarheid van een getuige te vormen, waarbij aan de verdediging alle ruimte is gegeven om de betrouwbaarheid van de getuige te betwisten en hiertoe stukken in het geding te brengen.
Het verweer slaagt derhalve niet, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.
Nadere onderzoekswensen van de verdediging
Subsidiair heeft de verdediging, voor het geval het hof nog niet direct overtuigd zou zijn dat sprake is geweest van bewuste misleiding, nogmaals verzocht de onderzoekswensen met betrekking tot (de betrouwbaarheid van) de kroongetuige, zoals eerder ter zitting van 20 juni 2022 en 12 september 2022 gedaan, toe te wijzen. Aanvullend daarop is andermaal het verzoek gedaan om het Openbaar Ministerie op te dragen bekend te maken wanneer (en hoe) de zaaks/zitting-advocaten-generaal bekend zijn geworden met het bestaan van het NIFP-rapport (en zo ja wanneer). Nu de verklaringen van de kroongetuige door het hof niet voor het bewijs zullen worden gebruikt, ziet het hof de noodzaak, noch het belang van de verdediging bij inwilliging van deze herhaalde onderzoekswensen, zodat deze worden afgewezen.’
20. Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer van de verdediging, inhoudend dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, op onjuiste en/of onbegrijpelijke wijze heeft verworpen. Tevens klaagt het middel dat het hof de verzoeken tot nader onderzoek in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer op onjuiste en/of onbegrijpelijke wijze heeft afgewezen.
20. In de toelichting wordt gesteld dat de verdediging uitgebreid heeft betoogd waarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, ook indien het hof de verklaringen van de kroongetuige niet voor het bewijs gebruikt. De verdediging zou hebben aangevoerd (i) dat het OM het hof heeft geïnformeerd in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde, omdat het een proces-verbaal heeft ingebracht waarin ‘in strijd met de feiten gesteld wordt dat sprake zou zijn van daderinformatie en betrouwbare informatie bij de kroongetuige afkomstig van verdachte’ en (ii) dat het OM het hof en de verdediging heeft misleid dan wel in ernstige mate gebrekkig heeft geïnformeerd met betrekking tot de NIFP-rapportage betreffende de persoon van de kroongetuige. Het hof zou het verweer beperkter hebben opgevat ‘dan door de verdediging is bepleit’, nu de verdediging ook zou hebben aangedragen ‘dat de genoemde punten bijvoorbeeld invloed hebben (gehad) op de overtuiging van het hof’ en om die reden ook zonder gebruikmaking van de verklaringen van de kroongetuige sprake kan zijn van een onherstelbaar vormverzuim dat tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging moet leiden.
20. Niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging is eerst aan de orde ‘in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM’. Het moet dan gaan om ‘een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”.’
23. Het hof heeft het verweer (voor zover) dat is gebaseerd op het niet voegen van de NIFP-rapportage in het bestreden arrest samengevat. Het verweer houdt in, aldus het hof, dat nu het rapport voorhanden is geweest bij het OM en het OM dit rapport niet zelf in het geding heeft gebracht, het ervoor gehouden moet worden dat het OM de rechter bewust heeft willen misleiden. Het rapport zou passen ‘in het juist bij aanvang en voortduring’ schetsen door het OM ‘van het beeld van een betrouwbare getuige’. Vanwege deze ‘kennelijk bewuste misleiding zou sprake zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan’. Tevens zou sprake zijn van een onherstelbaar vormverzuim ‘nu het voor onmogelijk zou moeten worden gehouden dat de inzet van de kroongetuige zonder effect zal zijn geweest op de oordeelsvorming, althans de vorming van de overtuiging van het hof in deze zaak’.
23. Uit deze weergave van het verweer volgt – meen ik - dat het hof het verweer niet beperkter heeft opgevat dan het door de verdediging is gevoerd. Het hof heeft onder ogen gezien dat door de verdediging ook is aangedragen dat de verklaringen van de kroongetuige, doordat aanvankelijk de NIFP-rapportage niet beschikbaar was, invloed kan hebben gehad op de overtuiging van het hof.
23. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het verweer enkel ziet op de door het OM ingebrachte kroongetuige. En dat nu het hof de verklaringen van de kroongetuige niet voor het bewijs zal bezigen, reeds om die reden geen sprake kan zijn van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces. Het hof overweegt vervolgens ten overvloede dat de door de verdediging gestelde ‘bewuste misleiding’ van de verdediging en het hof die zou bestaan uit het door het OM achterhouden van een NIFP-rapport betreffende de persoon van de kroongetuige en het schetsen van een beeld van een betrouwbare getuige niet aannemelijk is geworden. Wat het NIFP-rapport betreft heeft volgens het hof te gelden dat de advocaten-generaal hebben aangegeven de inhoud daarvan niet te hebben gekend ‘en het hof heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen’. Het hof overweegt voorts dat het OM diverse malen heeft aangegeven pas bij requisitoir het standpunt inzake de betrouwbaarheid van de getuige te geven en dat het aan de feitenrechter is om zich een oordeel over de betrouwbaarheid van een getuige te vormen.
23. In ’s hofs overweging dat de door de verdediging gestelde ‘bewuste misleiding’ die zou bestaan uit het achterhouden van een NIFP-rapportage betreffende de persoon van de kroongetuige niet aannemelijk is geworden ligt besloten dat de feitelijke grondslag van het verweer naar ’s hofs oordeel niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik merk voorts op dat het hof, door aan te stippen dat het OM heeft aangegeven pas bij het requisitoir een standpunt over de betrouwbaarheid van de getuige te zullen innemen, tevens heeft weerlegd dat sprake zou zijn van het ‘bij aanvang en voortduring schetsen door het Openbaar Ministerie van het beeld van een betrouwbare getuige’. Daardoor, en door te wijzen op het gegeven dat het aan het hof als feitenrechter is ‘om zich een oordeel over de betrouwbaarheid van een getuige te vormen’ heeft het hof daarnaast gereageerd op het verweer voor zover inhoudend dat het niet meteen beschikbaar zijn van het NIFP-rapport ertoe zou kunnen hebben geleid dat de verklaringen van de kroongetuige invloed zouden hebben gehad op de overtuiging van het hof.
23. De eerste deelklacht faalt.
23. De steller van het middel voert ter onderbouwing van de tweede deelklacht aan dat de verdediging heeft verzocht om de verzoeken tot nader onderzoek toe te wijzen ‘nu sprake is van meer dan een begin van aannemelijkheid dat sprake zou zijn geweest van misleiding’. Het hof zou slechts hebben overwogen ‘dat nu de verklaringen van de kroongetuige niet tot het bewijs worden gebezigd, de noodzaak of het verdedigingsbelang bij de onderzoekswensen ontbreekt’. Het hof zou aldus hebben miskend dat de onderzoekswensen niet slechts zagen op de (on)betrouwbaarheid van de kroongetuige, ‘maar juist op de informatieverstrekking van het OM en de gevolgen daarvan op de oordeelsvorming van het hof’.
23. In de pleitnota die op 5 december 2022 is overgelegd, wordt subsidiair verzocht ‘de verzoeken die gedaan zijn bij hiervoor genoemde pleitnota’s toe te wijzen’. Welke verzoeken dat precies waren, wordt in deze pleitnota niet uiteengezet. Aangegeven wordt slechts dat het onderzoek aan het licht zal kunnen en moeten brengen of en in welke mate sprake is van misleiding van het hof en de verdediging en ‘inbreuk op de beginselen van goede procesorde’ en ‘in hoeverre de zitting-AG’s op de hoogte waren van (het bestaan van) de NIFP-rapportage’. Vervolgens wordt ‘aanvullend op de (nog steeds openstaande) verzoeken gedaan bij bedoelde pleitnota’s’ andermaal het verzoek gedaan aan het hof ‘om het OM op te dragen bekend te maken wanneer en hoe’ de A-G’s met de NIFP-rapportage bekend zijn geworden.
23. Het hof heeft dit verzoek aldus opgevat dat het er in de eerste plaats toe strekte ‘de onderzoekswensen met betrekking tot (de betrouwbaarheid van) de kroongetuige, zoals eerder ter zitting van 20 juni 2022 en 12 september 2022 gedaan, toe te wijzen’. Die verzoeken waren, zo kan worden afgeleid uit de pleitnota die op 20 juni 2022 ter terechtzitting is overgelegd en de schriftelijke repliek die op 6 september 2022 aan het hof is gezonden en die als pleitnota voor de zitting van 12 september 2022 tot de stukken van het geding behoort, talrijk en hielden met een groot aantal onderwerpen verband.
23. In verband met de begrijpelijkheid van de afwijzing van deze verzoeken in eerdere pleitnota’s wijs ik er om te beginnen op dat geen van deze verzoeken rechtstreeks verband hield met de mogelijkheid dat het hof door de advocaten-generaal zou zijn misleid. Het verzoek om de rechter-commissaris een proces-verbaal te laten opmaken strekte er, zo begrijp ik, (mede) toe te verhelderen of de rechter-commissaris kennis heeft genomen van de NIFP-rapportage. En het verzoek om officier van justitie Vreeling te horen strekte er (mede) toe te verhelderen of de NIFP-rapportage binnen het OM bekend was.
23. Het hof heeft inzake deze verzoeken en het aanvullende verzoek overwogen dat nu de verklaringen van de kroongetuige door het hof niet voor het bewijs zullen worden gebruikt, het hof de noodzaak noch het belang van de verdediging ziet bij inwilliging van deze herhaalde onderzoekswensen.Ik begrijp dat het hof bij die afweging tevens heeft betrokken dat het hof, zoals het daarvoor naar aanleiding van het gevoerde verweer heeft overwogen, geen aanleiding heeft om eraan te twijfelen dat de advocaten-generaal de inhoud van het NIFP-rapport niet hebben gekend en de door de verdediging gestelde misleiding ‘geenszins aannemelijk is geworden’.
33. In verband met de begrijpelijkheid van ’s hofs afwijzing van de verschillende verzoeken merk ik voorts op dat ook als de advocaten-generaal wel eerder van het NIFP-rapport zouden hebben geweten, de enkele omstandigheid dat zij dat rapport op dat moment (nog) niet bekend hebben gemaakt aan het hof en de verdediging niet meebrengt dat gezegd kan worden dat ‘the proceedings as a whole were not fair’. Van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces is blijkens de gang van zaken in hoger beroep geen sprake; reeds tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 7 maart 2022 was de kern van het ‘deal-vonnis’ en van genoemde rapportage bekend. Daar komt bij dat in de pleitnota op basis van een groot aantal argumenten is beargumenteerd dat en waarom de verklaringen van de kroongetuige onbetrouwbaar waren en de beoordeling van de (on)betrouwbaarheid van die verklaringen niet doorslaggevend is geweest voor de beantwoording van de bewijsvraag.
33. Al met al is ’s hofs afwijzing van de diverse verzoeken niet onbegrijpelijk.
33. De steller van het middel betoogt tot slot dat is aangevoerd dat een schending van artikel 359a Sv ook kan leiden tot strafvermindering, terwijl het ook met het oog op dat mogelijke rechtsgevolg ‘noodzakelijk is om volledig geïnformeerd te zijn’. Gesteld wordt dat het hof niet op dit verweer heeft gereageerd, terwijl uit het overzichtsarrest betreffende vormverzuimen uit 2020 zou volgen dat in geval zich vormverzuimen hebben voorgedaan die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen nog wel ‘strafvermindering ter compensatie van het daadwerkelijk ondervonden nadeel plaatsvindt’.
33. Ik heb in de pleitnota niet een verweer ontwaard, inhoudend dat aan het gestelde achterhouden van het NIFP-rapport als processuele sanctie strafvermindering zou dienen te worden verbonden. De enkele omstandigheid dat de verdediging er, als aanvulling op de pleitnota, op heeft geattendeerd dat bij het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen drie ‘medailles’ te verdelen vallen, brengt niet mee dat van een dergelijk verweer sprake is.Reeds deswege faalt deze deelklacht.
37. Ten overvloede merk ik ook in dit verband op dat het hof heeft overwogen dat de door de verdediging gestelde ‘bewuste misleiding’ door het OM van verdediging en hof niet aannemelijk is geworden en dat het hof geen aanleiding heeft te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de advocaten-generaal dat zij de inhoud van het NIFP-rapport niet kenden. Van een vormverzuim is volgens het hof derhalve geen sprake.
37. Voor zover de steller van het middel nog aanvoert dat het volgens Uw Raad de rechter vrijstaat ‘bij de straftoemeting in enigerlei mate rekening te houden met nadelige gevolgen voor de verdachte van de uitoefening van bevoegdheden tijdens de opsporing’ merk ik op dat de steller van het middel niet aangeeft waarom de omstandigheid dat van deze vrijheid geen gebruik is gemaakt tot cassatie zou dienen te leiden.
37. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
40. Het tweede middel bevat een aantal bewijsklachten. De eerste klacht houdt in dat het hof bij feit 1 in de aanvulling bewijsmiddelen een aantal malen heeft verwezen naar een relaas proces-verbaal met daarin conclusies en gevolgtrekkingen van verbalisanten en heeft geconcludeerd dat het hof ‘deze gevolgtrekkingen gezien de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal deelt en die tot de zijne maakt’. De gevolgtrekkingen uit de relaas processen-verbaal zouden evenwel niet (telkens en zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het hof ook niet met de vereiste mate van nauwkeurigheid zou hebben verwezen naar die ‘daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal’. Daardoor zou de bewijsvoering een zoekplaatje zijn geworden. Uit de verwijzing in de toelichting kan worden afgeleid dat het de steller van het middel gaat om de bewijsmiddelen 15, 18, 23, 27, 41 en 51. De steller van het middel leidt uit de wijze van verwijzing af dat het hof kennelijk die relaas processen-verbaal niet als bewijsmiddel heeft gebezigd, terwijl het hof belangrijke conclusies in de aanvulling wel op die relaas processen-verbaal baseert.
40. In de schuingedrukte passages die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen 15, 18, 23 en 41 ontleent het hof passages aan relaas processen-verbaal, onder vermelding van het paginanummer. Dat het hof de betreffende passages schuin heeft gedrukt, de geciteerde passage vooraf doet gaan door ‘Overweging hof’ en aansluitend een zin heeft opgenomen waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat het hof de gevolgtrekkingen in de betreffende passages overneemt of ‘tot de zijne’ maakt, doet er niet aan af dat de betreffende passages tot het bewijs zijn gebezigd als een proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt ‘door personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden’ (artikel 344, eerste lid, onder 2o, Sv). Door de verwijzing naar paginanummers wordt helder het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan de geciteerde passages zijn ontleend; van een zoekplaatje is geen sprake. Deze wijze van weergeven van de passages is, zo begrijp ik, gekozen om te voorkomen dat het gebruik voor het bewijs tot problemen leidt. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt dat het in een bewijsmiddel opnemen van een (niet toegelaten) conclusie niet tot cassatie behoeft te leiden als de rechter die conclusie (kennelijk) tot de zijne heeft gemaakt.
42. In bewijsmiddel 27 heeft het hof enkel een passage opgenomen waaruit volgt dat het hof een gevolgtrekking die in het bewijsmiddel wordt gemaakt overneemt en ‘tot de zijne’ maakt. Ook deze overweging is, zo begrijp ik, vermeld met het in het vorige randnummer omschreven doel.
42. Dat de gevolgtrekkingen in de relaas processen-verbaal niet (telkens en zonder meer) uit de feiten en omstandigheden zouden volgen die in de gebezigde bewijsmiddelen vermeld zijn, wordt door de steller van het middel niet nader toegelicht. Bij gebreke van een dergelijke toelichting meen ik dat in zoverre geen sprake is van een cassatiemiddel in de zin van de wet.
44. Al met al faalt het middel voor zover daarin de klacht besloten ligt dat de bewijsvoering van het hof door het opnemen van de schuingedrukte passages in de aangeduide bewijsmiddelen niet aan de wettelijke eisen zou voldoen.
44. De tweede deelklacht ziet specifiek op bewijsmiddel 51. Aangevoerd wordt dat het hof een relaas proces-verbaal tot het bewijs heeft gebruikt terwijl vervolgens schuingedrukt door het hof wordt opgemerkt dat de vaststellingen uit dat tot het bewijs gebezigde relaas volgen uit een ander proces-verbaal van bevindingen, welk proces-verbaal niet tot het bewijs is gebezigd. Het hof zou aldus hebben verzuimd de feiten en omstandigheden te vermelden waarop de bewezenverklaring is gebaseerd.
44. In de toelichting wijst de steller van het middel op een arrest van Uw Raad van 9 februari 2021.In die zaak had het hof in de aanvulling met bewijsmiddelen de inhoud van een relaas van bevindingen van een verbalisant weergegeven met betrekking tot een aantal specifiek aangeduide afgeluisterde ‘OVC-gesprekken’ waaraan de verdachte had deelgenomen. Die weergave bevatte, aldus Uw Raad, ‘een samenvatting van die gesprekken en conclusies van deze verbalisant’ over wat uit de inhoud van die gesprekken bleek. Uw Raad was van oordeel dat het hof door dit relaas van bevindingen ‘op deze wijze (…) in de aanvulling met bewijsmiddelen op te nemen (…) een verklaring (had) gebruikt die voor het bewijs ontoelaatbare conclusies inhoudt’. Uw Raad merkte op dat het hof niet de ‘relevante onderdelen van processen-verbaal waarin de afgeluisterde gesprekken zijn weergegeven’ als bewijsmiddel had opgenomen en evenmin ‘met voldoende nauwkeurigheid naar die feiten en omstandigheden (heeft) verwezen’.
47. Het hof overweegt aansluitend op bewijsmiddel 51 (schuingedrukt) dat de vaststellingen in dat bewijsmiddel (dat een in dat bewijsmiddel vermeld telefoonnummer eindigend op 070 uitsluitend op 2 en 3 maart 2015 opvallend veel contacten had met een ander telefoonnummer eindigend op 702 en dat laatstgenoemd telefoonnummer in gebruik is geweest bij het slachtoffer), aan een nader genoemd proces-verbaal van bevindingen zijn ontleend, met vermelding van de vindplaats. Aldus heeft het hof in het bestreden arrest – meen ik - met voldoende nauwkeurigheid naar de feiten en omstandigheden verwezen waar de gevolgtrekkingen in bewijsmiddel 51 op zijn gebaseerd.Daar komt bij dat deze vaststellingen ook volgen uit een ander bewijsmiddel.
48. Deze deelklacht faalt.
48. De derde deelklacht benoemt enkele specifieke passages die volgens de steller van het middel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen. Dat betreft in de eerste plaats, in de passage aansluitend op bewijsmiddel 16, de zin ‘Het voertuig wordt aan het eind van de ventweg geparkeerd, nagenoeg haaks op de [m-straat] ’ alsmede de zin ‘Uit diezelfde beelden is op te maken dat de schutter omstreeks 00:57:18 uur in de richting van de [l-straat 2] (en daarmee dus ook in de richting van de geparkeerde auto) vlucht.’
48. De betreffende zinnen maken onderdeel uit van de passage in het relaas proces-verbaal die aansluitend op bewijsmiddel 16 in de aanvulling is opgenomen. In die zin ‘volgen’ de zinnen uit het bewijsmiddel. Waar de steller van het middel over wil klagen, zo begrijp ik, is dat deze waarnemingen niet rechtstreeks zouden zijn te herleiden tot de onderliggende processen-verbaal, waarin verslag wordt gedaan van waarnemingen op de beelden van camera’s. De betreffende waarnemingen zijn (tevens) neergelegd in de bewijsmiddelen 7 en 15 t/m 18.
48. Inzake het parkeren van het voertuig van de schutter zijn waarnemingen gerelateerd in bewijsmiddel 16. Gerelateerd wordt dat als de tijdsindicatie op de bewakingsbeelden 13-04-2015 Ma 00:18:35 aangeeft te zien is ‘dat er over de secundaire rijbaan van de [l-straat 2] aan de overzijde van het hotel, een voertuig vanaf het zuiden in beeld komt gereden’ en ‘zijn weg over de secundaire rijbaan richting het noorden vervolgt’. Zestien seconden later is te zien dat het voertuig zijn snelheid vermindert, nog weer 6 seconden later is de achterverlichting niet meer zichtbaar, een seconde later verschijnt ‘een streep licht op de rijbaan’ die ‘niet verder beweegt’, nog vier seconden later verdwijnt deze streep. Naar ik begrijp hebben verbalisanten in het relaas proces-verbaal uit deze waarnemingen en feiten van algemene bekendheid (inzake de ligging van [l-straat 2] en [m-straat] ) afgeleid dat het voertuig aldaar (nagenoeg haaks op de [m-straat] ) geparkeerd is. Dat is, meen ik, een concluderende waarneming die (ook) in een (relaas) proces-verbaal kan worden gedaan. Daar komt bij dat het hof heeft overwogen dat het deze gevolgtrekking ‘tot de zijne’ maakt.
48. In bewijsmiddel 7 hebben verbalisanten als waarneming bij ‘het uitlezen van 2 bewakingscamera’s en het bekijken van deze beelden’ gerelateerd: ‘Na het schietincident liep de dader weg in de richting van de [l-straat 2] .’ Daarmee is de tweede zin in de passage die in aansluiting op bewijsmiddel 16 in de aanvulling is opgenomen in zoverre rechtstreeks te herleiden tot een onderliggend proces-verbaal. Dat de schutter in de richting van de geparkeerde auto loopt kan, behalve uit deze zinsnede, worden afgeleid uit bewijsmiddel 16, waarin is gerelateerd dat verbalisant van 00:19:02 tot 00:56:01 ‘geen licht (ziet) verschijnen op de plek alwaar eerder de streep licht van de rijbaan verdween’, dat hij een seconde later ‘op de plek alwaar eerder de streep licht van de rijbaan verdween, licht (ziet) verschijnen’, ‘dat de verlichting zich over de secundaire rijbaan richting het noorden beweegt’ en acht seconden later ‘het beeld uit beweegt’. Deze waarnemingen worden in bewijsmiddel 18 gekoppeld aan waarnemingen inzake de auto met kenteken [kenteken 1] .
48. Al met al zijn de (concluderende) waarnemingen in de twee zinnen in de passage uit het relaas proces-verbaal die in aansluiting op bewijsmiddel 16 worden geciteerd, terug te leiden tot waarnemingen in onderliggende processen-verbaal.
48. De steller van het middel wijst voorts op een zin in de passage uit het relaas proces-verbaal die het hof aansluitend op bewijsmiddel 18 citeert: ‘Gelet op de ARS-registraties voornoemd heeft het voertuig [kenteken 10] vooraf aan het schietincident een niet direct voor de hand liggende route afgelegd in alfabetische volgorde beginnend bij punt A t/m D’. Dat deze route niet direct voor de hand liggend was, heeft de verbalisant kennelijk afgeleid uit de onder A t/m D genoemde locaties. Die overweging is, meen ik, niet onbegrijpelijk, in aanmerking hetgeen uit gegevens van algemene bekendheid (Google Maps) kan worden afgeleid over een route die tussen de locaties A (Leostraat, kruising [l-straat 2] , westelijke rijrichting) en D ( [l-straat 2] /A67 noordwaarts) via de locaties B (Bayeuxlaan/Boutenslaan zuidwaarts) en C (Eindhovenseweg/ [slachtoffer] Mollaan noordwaarts) loopt.
48. De steller van het middel wijst tenslotte op een zin in de passage die aansluitend op bewijsmiddel 23 is opgenomen: ‘Het voertuig staat ook nu weer nagenoeg exact op dezelfde locatie zoals eerder beschreven’. Deze zin is gebaseerd op de waarneming in het bewijsmiddel dat op 12 april 2015 om 02:09:18 ‘over de secundaire rijbaan van de [l-straat 2] aan de overzijde van het hotel’ een voertuig ‘vanaf het zuiden in beeld komt gereden’ dat twaalf seconden later ‘zijn snelheid vermindert’, zes seconden later ‘tot stilstand komt’ en waarvan de verlichting een seconde later niet meer zichtbaar is. Om 03:05:10 uur verschijnt ‘op de plek alwaar eerder de verlichting verdween’ weer licht dat zich daarna ‘over de secundaire rijbaan richting het noorden’ beweegt. Met de ‘beschreven’ locatie wordt, zo kan uit de betreffende passage worden afgeleid, de locatie bedoeld waar de schutter een dag later de auto parkeert. In aanmerking genomen wat uit andere bewijsmiddelen (zie het voorgaande) over die locatie blijkt, gaat het ook hier om een toegelaten (concluderende) waarneming. Ik neem daarbij in aanmerking dat het begrip ‘nagenoeg’ ruimte laat voor enig verschil tussen beide locaties.
48. Daarmee faalt ook deze deelklacht.
48. De steller van het middel klaagt tenslotte dat het hof ‘ook in de bewijsmiddelen 31, 33, 35, 37, 41, 42, 45, 46, 55, 58, 68, 69, 71, 73, 86, 88, 89, 91 gebruik (heeft) gemaakt van relaas processen-verbaal, terwijl de daarin opgenomen conclusies en gevolgtrekkingen van de desbetreffende verbalisanten niet (zonder meer) volgen uit onderliggende feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen en daar ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid naar is verwezen’.
48. De betreffende bewijsmiddelen zijn in het voorgaande weergegeven. Uit de inhoud blijkt dat daarin tal van waarnemingen zijn vermeld. Zonder nadere toelichting is, meen ik, onvoldoende duidelijk welke passages in dit grote aantal bewijsmiddelen volgens de steller van het middel niet toegelaten conclusies en gevolgtrekkingen zouden behelzen. Dat brengt mee dat in zoverre geen sprake is van een cassatiemiddel in de zin der wet.
48. Ten overvloede merk ik nog op dat de enkele omstandigheid dat een passage in een bewijsmiddel iets van een gevolgtrekking heeft nog niet automatisch meebrengt dat deze passage niet kan worden aangemerkt als mededeling van feiten of omstandigheden die de getuige of verbalisant zelf heeft waargenomen of ondervonden. Daar komt bij dat voor zover wel van een (niet toegelaten) conclusie sprake zou zijn, cassatie pas aan de orde is als de bewijsvoering met weglating van de betreffende passage ontoereikend is.Dat daarvan sprake is wordt door de steller van het middel niet aangevoerd, laat staan onderbouwd.
60. Het middel faalt.
61. Het derde middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te reageren op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de zakelijke weergave van het verhoor van getuige [betrokkene 2] terzijde moet worden geschoven, terwijl het hof die zakelijke weergave – evenals de verbatim uitwerking – wel als bewijsmiddel heeft gebruikt.
61. Uit de pleitnota blijkt dat de verdediging (kort samengevat) het verweer heeft gevoerd dat uit de zakelijke weergave van het verhoor van getuige [betrokkene 2] , de toenmalige partner van verdachte, blijkt dat de getuige verklaart dat zij zich kan herinneren dat ze de witte Renault Kangoo ook al hadden toen het een keer ‘flink gesneeuwd had’ en dat dit ‘de winter van 2014/2015’ moet zijn geweest, terwijl dit uit de verbatim uitwerking van de verklaring van getuige [betrokkene 2] niet zou kunnen worden afgeleid. Om die reden zou de zakelijke weergave van het verhoor ‘de waarheid geweld’ aandoen en terzijde gesteld dienen te worden.
61. Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de zakelijke uitwerking van het verhoor van getuige [betrokkene 2] betreft – meen ik – een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.Het hof heeft de betreffende zakelijke uitwerking desalniettemin tot het bewijs gebezigd (zie bewijsmiddel 59). Dat brengt mee dat het hof in het bijzonder de redenen diende op te geven die tot de afwijking van bedoeld standpunt hebben geleid (artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv).
64. Het hof heeft niet alleen de zakelijke uitwerking van het verhoor van getuige [betrokkene 2] tot het bewijs gebezigd, maar ook de verbatim uitwerking (bewijsmiddel 60). Het hof is in paragraaf 2.3.8 van het bestreden arrest ingegaan op beide uitwerkingen. Het hof overweegt dat uit het verbatim verslag blijkt ‘dat de getuige bij meerdere antwoorden, uit eigen herinnering puttende, verklaart over het lopen met de honden en over sneeuw’. En uit die woordelijke uitwerking van haar verklaring blijkt volgens het hof ‘niet dat het detail – het lopen met de honden en de sneeuw – haar door de verhorend verbalisanten in de mond zou zijn gelegd’. Het hof geeft voorts aan dat en waarom de getuige ook ten aanzien van dit detail op het hof overkomt als een betrouwbare getuige.
64. Het hof is niet specifiek ingegaan op hetgeen door de verdediging is aangevoerd omtrent de passages ‘flink gesneeuwd’ en ‘echt gesneeuwd’ in de zakelijke weergave, en de verwoordingen inzake de (hoeveelheid) sneeuw in de verbatim uitwerking. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat het aangevoerde in zoverre zijn weerlegging reeds vindt in de tekst van de verbatim uitwerking. Daarin is de getuige gevraagd, nadat zij heeft aangegeven met de honden te hebben gelopen ‘toen ’t sneeuwde’: ‘Toen ’t echt sneeuwde?’. De getuige antwoordt: ‘Ja’. Daarbij heeft verhoorster het antwoord dat in de zakelijke weergave is opgenomen aan het eind voorgelezen, inclusief de passage ‘toen ’t een keer flink gesneeuwd had’, waarna de getuige antwoordt: ‘Ja, denk ik.’
64. Al met al heeft het hof in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het in strijd met bedoeld uitdrukkelijk onderbouwd standpunt beide uitwerkingen van het verhoor van getuige [betrokkene 2] tot het bewijs heeft gebezigd. Ik neem daarbij in aanmerking dat de nadere motivering in de bewijsmiddelen besloten kan liggen.
67. De eerste deelklacht faalt.
67. Het middel behelst voorts de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte op 13 april 2015 gebruik maakte van of kon beschikken over de Renault Kangoo met kenteken [kenteken 2] , gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
67. Zoals aangegeven heeft het hof in de bewijsoverwegingen uiteengezet dat en waarom de verklaring van getuige [betrokkene 2] tot het bewijs wordt gebezigd. Het hof stelt in die overwegingen vervolgens vast dat uit ‘websites van Meteo België en het Nederlandse KNMI’ blijkt dat er ‘alleen in december 2014 een flinke laag sneeuw lag in [plaats] , destijds de woonplaats van de getuige [betrokkene 2] en de verdachte’. Op basis hiervan stelt het hof vast dat de verdachte ‘in elk geval vanaf december 2014 de beschikking moet hebben gehad over de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 2] ’.
67. De steller van het middel meent dat het hof ten onrechte uitgaat van ‘een flinke laag sneeuw’. Daarnaast zou ‘uit die openbare bronnen ook niet volgen dat er alleen in december 2014 een flinke laag sneeuw lag’, nu de openbare bronnen niets zeggen ‘over de sneeuwval in een specifieke plaats’. Het zou in dit verband niet gaan ‘om gegevens waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is’. Daarbij zou het hof de in het arrest genoemde openbare bronnen niet als bewijsmiddel hebben gebruikt.
67. Zoals in het voorgaande is uiteengezet meen ik dat het hof er op grond van de verklaring van getuige [betrokkene 2] vanuit heeft kunnen gaan dat zij met de honden heeft gelopen toen het een keer flink gesneeuwd had, en daarop de feitelijke gevolgtrekking heeft kunnen baseren dat er toen ‘een flinke laag sneeuw lag’. Ter onderbouwing van de vaststelling ‘dat er alleen in december 2014 een flinke laag sneeuw lag in [plaats] ’ wijst het hof op de door het openbaar ministerie ‘aangehaalde websites van Meteo België en het Nederlandse KNMI’. Hetgeen op deze websites vermeld is, kan naar het mij voorkomt als feit van algemene bekendheid worden aangemerkt (art. 339, tweede lid, Sv). Het gaat om gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen.
72. Voor zover het hof uit de gegevens die uit deze openbare bronnen volgen en in het requisitoir zijn samengevat heeft afgeleid dat specifiek in [plaats] een flinke laag sneeuw lag, gaat het om een feitelijke gevolgtrekking die slechts op zijn begrijpelijkheid beoordeeld kan worden. In aanmerking genomen dat (uit het requisitoir volgt dat) eind december 2014 wordt gesproken over een sneeuwlaag die in Ukkel 8 cm bereikte en in Noord-Brabant 15 cm, en dat nadien alleen in januari 2016 wordt gesproken over 5 cm sneeuw in de ochtend van 15 januari in Ukkel terwijl in Noord-Brabant die dag geen sneeuw lag, meen ik dat ’s hofs gevolgtrekking niet onbegrijpelijk is.
73. Ik neem daarbij in aanmerking dat in de pleitnota een tekst op de website van Meteo België wordt geciteerd waaruit blijkt dat er in de winter van 2015/2016 op 14 en 15 januari in Ukkel veel neerslag viel, in de vorm van regen en/of sneeuw, maar daaruit niet blijkt dat sprake was van een sneeuwdek waarin getuige [betrokkene 2] met honden heeft kunnen lopen. Ik neem voorts in aanmerking dat het proces-verbaal van het verhoor van getuige [betrokkene 2] dateert van 24 mei 2016, dat zij daarin verklaart dat zij de auto ‘afgelopen kerst’ (Kerst 2015) ‘zeker’ al hadden, en dat de vragen erop gericht waren een daaraan voorafgaand moment te achterhalen waarvan de getuige zeker wist dat zij de auto al hadden. Ook daaruit volgt dat het gaat om sneeuw die is gevallen voor Kerst 2015.
73. Al met al is het oordeel van het hof dat de verdachte op 13 april 2015 gebruik maakte van of kon beschikken over de Renault Kangoo met kenteken [kenteken 2] in het licht van hetgeen de verdediging omtrent sneeuwval in [plaats] heeft aangevoerd toereikend gemotiveerd.
73. De tweede deelklacht faalt.
73. Het middel behelst vervolgens de klacht dat, in het verlengde van de vorige deelklacht, ook het oordeel van het hof dat de verdachte gekoppeld kan worden aan de ‘schuttertelefoon’ en het kenteken [kenteken 1] onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
73. Het hof heeft op basis van de omstandigheid dat alleen in december 2014 ‘een flinke laag sneeuw lag in [plaats] ’ in samenhang met de verklaring van [betrokkene 2] vastgesteld ‘dat de verdachte in elk geval vanaf december 2014 de beschikking moet hebben gehad over de Renault Kangoo met het kenteken [kenteken 2] ’. Het hof acht het verweer van de verdachte ‘dat hij de Renault Kangoo met het latere kenteken [kenteken 4] in mei 2016 pas een half jaar in gebruik had’, gelet op de genoemde bewijsmiddelen niet aannemelijk geworden en wijst daarbij ook op ‘het in de keuken van de toenmalige woning van de getuige [betrokkene 2] en de verdachte aangetroffen verzekeringsbewijs van die auto, dat betrekking had op de periode van 23 mei 2015 tot 29 oktober 2015’.
73. Dat verzekeringsbewijs is daarmee een zelfstandig feit dat het oordeel ondersteunt dat de verdachte op 13 april 2015 (betrekkelijk kort voor de periode waar het verzekeringsbewijs betrekking op had) kon beschikken over de Renault Kangoo die tijdens de doorzoeking in de woning van de verdachte en [betrokkene 2] op 17 mei 2016 werd aangetroffen (bewijsmiddel 53). Dat de Kangoo die eerder het kenteken [kenteken 2] had inmiddels het kenteken [kenteken 4] had noemt het hof daarnaast ‘opvallend’; het hof acht het mogelijk dat dit is gedaan ‘om opsporing door de politie te voorkomen’.
73. Vervolgens overweegt het hof onder 2.3.9 dat uit vergelijking van de bewegingen van de gebruiker van de schuttertelefoon en de geregistreerde ARS-gegevens met betrekking tot het kenteken [kenteken 2] op 11 en 12 april 2015 blijkt dat de schuttertelefoon en het voertuig met dit kenteken ‘zich nagenoeg gezamenlijk verplaatsen. Er was één kenteken dat paste bij de bewegingen van de schuttertelefoon’ en dat was dit kenteken.
73. Onder 2.3.5 is het hof ingegaan op ‘de onderzoeksbevindingen ter zake van de ARS-gegevens betreffende de kentekens [kenteken 2] , [kenteken 3] en [kenteken 1] ’. Het hof stelt vast dat op camerabeelden van het [hotel] -hotel te zien is ‘dat in de nacht van 11 op 12 april 2015, de nacht voorafgaand aan de schietpartij, een lichtkleurige bestelauto’ op de ventweg van de [l-straat 2] rijdt en daar parkeert van 00:00:07 uur tot 00:03:59 uur. De parkeertijd en rijrichting van het voertuig ‘passen binnen de ARS-gegevens van het kenteken [kenteken 2] die nacht’. Uit ARS-gegevens blijkt voorts dat een auto met het kenteken [kenteken 3] , die op naam staat van verdachte, die nacht ‘van 01:04:09 uur tot 01:09:27 uur heeft stilgestaan’ op de ventweg van de [l-straat 2] . En dat om 02:11:36 uur wederom een auto op vrijwel dezelfde plek parkeert, tot 03:07:10 uur. De parkeertijd en de rijrichting van dit voertuig ‘passen binnen de ARS-gegevens van het kenteken [kenteken 1] ’ in die nacht.
73. Het hof stelt voorts vast dat het kenteken van [kenteken 1] op 12 april om 03:15:00 uur voor het laatst die nacht op de Limburglaan te Eindhoven wordt geregistreerd, en ook de volgende nacht ter hoogte van de Limburglaan uit beeld verdwijnt. En dat zes minuten later, om 03:21 uur, de [kenteken 2] weer wordt gesignaleerd, Eindhoven uit rijdend. Onder 2.3.4 heeft het hof dan al vastgesteld dat [kenteken 1] ‘waarschijnlijk een gekloond kenteken’ betreft. Onder 2.3.10 overweegt het hof dat uit de historische verkeersgegevens van de schuttertelefoon blijkt dat dit telefoonnummer op 13 april 2015 tussen 00:26:49 en 00:57:25 uur gebruikmaakte van een mast nabij het [hotel] , en dat eerder al is geconstateerd ‘dat de auto met het kenteken [kenteken 1] om 00:20:57 uur op de ventweg van de [l-straat 2] is geparkeerd en om 01:01:08 uur daar is vertrokken’. Daarmee kan de schuttertelefoon, aldus het hof, ‘ook worden gelinkt aan de auto met het kenteken [kenteken 1] ’.
73. Aldus heeft het hof het oordeel dat de schuttertelefoon kan worden gelinkt aan de auto met het kenteken [kenteken 1] naar het mij voorkomt toereikend gemotiveerd. Anders dan de steller van het middel meen ik dat geen sprake is van ‘te grote stappen’ in de bewijsvoering.
73. De koppeling van de verdachte aan de schuttertelefoon en (daarmee) aan kenteken [kenteken 1] berust daarnaast op een groot aantal andere feiten en omstandigheden. Het hof overweegt onder 2.3.6 dat de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon beide van het merk Nokia type 5 zijn en uit dezelfde batch komen. En dat de verdachte voor en na het schietincident twee toestellen in gebruik had die uit dezelfde batch komen. Daar komen onder 2.3.12, 2.3.13 en 2.3.14 vaststellingen bij inzake het gebruik van en contact tussen de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon, de vaststelling dat medeverdachte [betrokkene 1] de gebruiker was van de tipgevertelefoon, en vaststellingen inzake de relatie tussen de verdachte en [betrokkene 1] .
73. Daarmee faalt ook deze deelklacht.
73. Ten overvloede merk ik op dat de bewijsvoering niet alleen berust op de koppeling van de verdachte aan de schuttertelefoon en de genoemde auto’s. Ik wijs in dat verband in het bijzonder op de DNA-profielen die op twee kogelhulzen zijn aangetroffen.
73. Het middel faalt.
87. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof op onbegrijpelijke wijze voorbij is gegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudend dat de verdachte niet de schutter kan zijn geweest, omdat de verdachte ‘kort gezegd niet past in het signalement dat door ooggetuigen op de plaats delict is opgegeven’.
87. Uit de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep op 5 december overgelegde pleitnotities blijkt dat onder meer is aangevoerd dat de verdachte niet de schutter kan zijn, omdat hij niet past in het signalement dat getuigen van de schutter gegeven hebben. Daaraan is in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de lengte van de verdachte (1,82 m) afwijkt van de door getuige [getuige 1] gegeven schatting van de lengte van de schutter (ongeveer 1,70 m) en de schatting van getuige [getuige 2] (1,70 à 1,75 m). De verdediging heeft er voorts op gewezen dat getuige [getuige 2] de schutter heeft omschreven als een man met een donkere huidskleur, terwijl de verdachte een lichte huidskleur zou hebben.
87. Ook dit onderdeel van het pleidooi kan – meen ik – als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt worden aangemerkt: een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.Het hof is ondanks de verschillen tussen de signalementen die beide getuigen hebben gegeven en de uiterlijke kenmerken van de verdachte tot een bewezenverklaring gekomen. Dat brengt mee dat het hof in het bijzonder de redenen diende op te geven die tot de afwijking van het standpunt hebben geleid (artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv).
90. Het hof is onder 2.3.19 ingegaan op ‘Het verweer met betrekking tot de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] opgegeven signalementen van de schutter’. Het hof heeft daarbij gewezen op de verklaring die de getuige [getuige 2] ‘later die dag’ bij de politie heeft afgelegd. Die verklaring houdt in ‘dat die persoon helemaal in het zwart gekleed was, met een zwarte lange broek, een zwart vest met gesloten rits aan de voorzijde en een zwarte capuchon over zijn hoofd’. Zij schatte deze person aldaar ‘op een lengte van ongeveer 1,75 meter’. Voor haar gevoel was hij ‘een beetje gekleurd in zijn gezicht’, maar dat weet zij, aldus het hof, ‘niet zeker omdat het donker was en hij ook een capuchon over zijn hoofd had’.
90. Het hof overweegt vervolgens dat getuige [getuige 2] ‘haar eerdere mededeling tegenover de centralist van de meldkamer over de huidskleur van de persoon die zij zag rennen’ heeft afgezwakt. En dat getuige [getuige 1] over de huidskleur van de schutter niets kon zeggen. Naar het oordeel van het hof kan op basis van de verklaring van de getuige [getuige 2] niet met voldoende zekerheid worden geconcludeerd dat de schutter een donkere huidskleur had. Het hof gaat ook voorbij aan de lengte-inschatting van beide getuigen. ‘De geschatte lengte van 1,70 à 1,75 meter tegenover de gestelde werkelijke lengte van 1,82 meter van de verdachte vindt het hof niet zodanig significant verschillend dat hieraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.’ Het hof neemt daarbij in ogenschouw ‘dat het ten tijde van het delict donker was, dat de dader in het zwart gekleed was, dat die persoon wegrende en een capuchon over zijn hoofd had’. Verder wijst het hof erop dat het voor beide getuigen een ‘stressvolle situatie’ moet zijn geweest en dat zij de dader maar zeer kort hebben kunnen waarnemen.
90. Het hof heeft aldus de redenen opgegeven die tot afwijking van het standpunt van de verdediging hebben geleid. Tot een nadere toelichting was het hof niet gehouden.
90. In de toelichting op het middel wordt nog aangevoerd dat het hof de eigen waarneming van de rechtbank, inhoudende dat de rechtbank niet heeft waargenomen dat de lengte van de schutter op de beelden niet zodanig is dat dit pertinent niet zou kunnen passen bij de postuur van verdachte, voor het bewijs heeft gebezigd terwijl dat tegenstrijdig is met het arrest. De steller van het middel wijst er daarbij op dat het hof in het arrest heeft vastgesteld dat is getracht op basis van diezelfde beelden door een deskundige onderzoek te laten doen naar de lengte van de schutter, terwijl de deskundige heeft geoordeeld dat de beelden van een dusdanig beperkte kwaliteit zijn dat een onderzoek naar de lengte, mocht dat al mogelijk zijn, niet zal leiden tot een uitkomst met enige bewijskracht.
90. Het hof heeft de betreffende waarneming van de rechtbank inderdaad tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 92). In het bestreden arrest heeft het hof onder 2.3.19 overwogen dat de beelden van de beveiligingscamera ‘van een dusdanig beperkte kwaliteit (waren), dat volgens de betrokken deskundige een onderzoek naar de lengte van deze persoon, mocht dat al mogelijk zijn, niet zal leiden tot een uitkomst met enige relevante bewijskracht’. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het gebruik van bedoelde waarneming voor het bewijs en de geciteerde overweging goed met elkaar te verenigen zijn. De rechtbank heeft slechts vastgesteld dat zij niet heeft waargenomen dat de lengte van de schutter op de beelden pertinent niet bij het postuur van de verdachte zou kunnen passen.
90. Het middel faalt.
96. Het vijfde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte een geschrift, te weten een onherroepelijk gewezen vonnis tegen [betrokkene 1] , tot het bewijs heeft gebezigd, nu uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan volgen dat dit stuk aan de verdachte is voorgehouden.
96. In de aanvulling met bewijsmiddelen heeft het hof passages uit het betreffende vonnis als bewijsmiddel 52 opgenomen. In het bestreden arrest heeft het hof onder 2.3.13 overwogen dat [betrokkene 1] bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2017 onherroepelijk is veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan moord op [slachtoffer] door het verschaffen van inlichtingen, door opzettelijk de schutter door middel van sms-berichten op de hoogte te stellen van het vertrek van [slachtoffer] vanaf [café] en dat aldus in rechte vaststaat ‘dat [betrokkene 1] de gebruiker is geweest van de tiptelefoon ten tijde van de moord op [slachtoffer] ’.
96. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg gehouden op 1, 2, 6, 7 en 8 november 2017 en 5 december 2017 vermeldt dat de zaak gelijktijdig, doch niet gevoegd, wordt behandeld ‘met de zaak met parketnummer 01/880184-15 tegen medeverdachte [betrokkene 1] ’.
96. Het vonnis dat de rechtbank op 19 december 2017 tegen de verdachte heeft gewezen houdt onder meer het volgende in:
‘Op 12/13 april 2015 heeft verdachte [slachtoffer] enige tijd in de struiken nabij het [hotel] opgewacht, waarna hij hem meteen na aankomst bij de slagboom van de parkeerplaats van het [hotel] achterna is gerend met een vuurwapen en meerdere malen op het slachtoffer heeft geschoten.
De rechtbank acht daarbij wettig en overtuigend bewezen dat hij vooraf door de gebruiker van de tipgevertelefoon, waarvan de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat dit [betrokkene 1] is, is ingeseind op het moment dat [slachtoffer] [café] heeft verlaten. Er was die nacht frequent telefonisch contact tussen de schuttertelefoon en de tipgevertelefoon, ook tussen het moment van vertrek van [slachtoffer] bij [café] en het schietincident. Kennelijk zijn deze telefoons ook in gebruik genomen met het doel deze voor het schietincident te gebruiken, nu de telefoons op 3 april 2015 in gebruik zijn genomen en vanaf een moment zeer kort na het schietincident niet meer zijn gebruikt, de telefoons met name de nachten van 11/12 april 2015 en 12/13 april 2015 actief waren en er een zogenaamd één op één contact was tussen beide telefoons.’
100. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 en 24 november 2022, 5 december 2022 en 12 januari 2023 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt vervolgens het volgende mede.
We gaan nu verder met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. De behandeling in hoger beroep bouwt voort op de behandeling in eerste aanleg, zodat niet alle stukken in extenso zullen worden voorgehouden, tenzij er specifiek om gevraagd wordt.
De verdachte verklaart het volgende.
(…)
U, voorzitter, vraagt mij of [betrokkene 1] te maken heeft gehad met de dood van [slachtoffer] . Ik denk het wel, anders was ze wel in hoger beroep gegaan. Als je het niet hebt gedaan, pak je toch geen zes jaar straf? Zo denk ik er tenminste over.
U, voorzitter, vraagt mij wat ik daarvan weet. Ik ga niet over [betrokkene 1] praten. Ik weet dat zij bedreigd wordt. Ik ga niet over haar praten. Straks gebeurt er iets en dan heb ik dat op mijn geweten. Als je iets niet hebt gedaan en je krijgt zes jaar, dan ga je wel in hoger beroep lijkt mij.
De advocaten-generaal en de raadsman geven aan verder geen vragen te hebben aan de verdachte met betrekking tot feit 1 en dat het dossier wat dit feit betreft voldoende is voorgehouden.
De voorzitter deelt mede dat nu zal worden overgegaan tot de bespreking van het tweede feit op de tenlastelegging.’
101. Uit art. 301, vierde lid, Sv, dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, vloeit voort dat ten bezware van de verdachte geen acht kan worden geslagen op stukken die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet is meegedeeld. Stukken die in eerste aanleg zijn voorgelezen ‘mogen ook voor de behandeling in hooger beroep als voorgelezen worden aangemerkt’ (artikel 417, eerste lid, Sv) maar dat geval doet zich bij dit vonnis niet voor. Uit de jurisprudentie van Uw Raad volgt dat art. 301, vierde lid, Sv betrekking heeft op alle stukken ‘die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezene en van de verdachte of de oplegging van straf of maatregel’.Cassatie blijft achterwege indien de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad door het achterwege blijven van voorlezing of mededeling.
102. Uit de stukken van het geding volgt niet dat de passages uit het tegen medeverdachte [betrokkene 1] gewezen vonnis die het hof tot het bewijs heeft gebezigd zijn voorgelezen of dat de korte inhoud daarvan is meegedeeld. Dat brengt mee dat het voorschrift van art. 301, vierde lid, Sv in zoverre niet is nageleefd. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. In het vonnis dat tegen de verdachte gewezen is, heeft de rechtbank overwogen dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat [betrokkene 1] de gebruiker van de tiptelefoon is. En uit de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd kan worden afgeleid dat hij op de hoogte was van de straf die aan medeverdachte [betrokkene 1] is opgelegd en van het feit dat zij niet in hoger beroep is gegaan; daaruit kan ook zijn bekendheid met het vonnis worden afgeleid. In dat licht meen ik dat de verdediging geen in rechte te respecteren belang heeft bij de klacht dat de betreffende passages niet ter terechtzitting zijn voorgelezen dan wel aldaar niet de korte inhoud daarvan is medegedeeld.
102. Daar komt bij dat de vaststelling ‘dat [betrokkene 1] de gebruiker is geweest van de tiptelefoon ten tijde van de moord op [slachtoffer] ’, in verband waarmee het hof het tegen haar gewezen vonnis voor het bewijs bezigt, ook uit andere bewijsmiddelen volgt.Aan de overweging dat ‘in rechte’ vaststaat dat [betrokkene 1] de gebruiker is geweest komt, meen ik, geen bijzondere betekenis toe. Ook als het tegen medeverdachte [betrokkene 1] gewezen vonnis uit de bewijsvoering wordt weggedacht, is de bewezenverklaring zonder meer toereikend gemotiveerd.
104. Het vijfde middel faalt.
105. Het zesde middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feit 2, omdat de getuigenverklaringen uit één bron komen en voldoende steunbewijs ontbreekt.
105. Volgens artikel 342, tweede lid, Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vereist een beoordeling van het concrete geval. Bij de beoordeling in cassatie of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.
107. Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat de verdachte op 25 april 2014 te Liempde ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, hem meermalen met een ijzeren pijp/buis heeft geslagen en ander fysiek geweld tegen die [slachtoffer] heeft toegepast. Deze bewezenverklaring is gebaseerd op verklaringen van [betrokkene 7] , de moeder van [slachtoffer] (bewijsmiddelen 93-96), [getuige 6] (bewijsmiddelen 97-98), [betrokkene 10] (bewijsmiddelen 99-101), [getuige 4] (bewijsmiddelen 102-104) en [getuige 5] (bewijsmiddel 105). Daarnaast zijn enkele processen-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 5] tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddelen 106-107), een schriftelijk bescheid van Maastricht UMC, (bewijsmiddel 108), een proces-verbaal van bevindingen OVC-gesprek (bewijsmiddel 109), een medische verklaring (bewijsmiddel 110) en een relaasproces-verbaal (bewijsmiddel 111).
107. De verklaringen van [betrokkene 7] , [getuige 6] , [betrokkene 10] en [getuige 4] houden, aldus het hof, in dat zij van [slachtoffer] zelf en/of van een ander hebben gehoord dat [slachtoffer] door onder meer de verdachte is mishandeld. [betrokkene 7] verklaart dat ene [betrokkene 11] haar heeft verteld ‘dat [verdachte] er ook bij betrokken was’ (bewijsmiddel 96). Het hof heeft deze verklaringen aangemerkt ‘als verklaringen die (uiteindelijk) uit één en dezelfde bron komen’. Het hof overweegt dat deze verklaringen voldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal en daartoe niet in te ver verwijderd verband staan. Het hof wijst daarbij op ‘het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, de verklaringen van [betrokkene 10] , die deels ook uit eigen waarneming heeft verklaard, de verklaring van [getuige 4] die het slachtoffer ernstig gewond in Best heeft opgehaald, de resultaten van de observaties op 25 april 2014, de informatie van de meldkamer ambulance en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep dat hij de familie [naam 1] kent, op die dag daar in Liempde is geweest en met een auto, die van [slachtoffer] was, [betrokkene 10] heeft afgezet bij diens broer in Eindhoven’.
107. Met het hof meen ik dat zich niet een situatie voordoet waarin het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, is aangenomen op grond van de verklaringen van één getuige. De door het hof genoemde feiten en omstandigheden geven voldoende steun aan de verklaringen van getuigen voor zover deze op basis van mededelingen van het slachtoffer inhouden dat hij door onder meer de verdachte is mishandeld. Daaraan doet niet af dat dit steunbewijs niets zou zeggen over de ‘actieve betrokkenheid van verdachte en zijn betrokkenheid aan de ten laste gelegde gedragingen’. Uit art. 342, tweede lid, Sv volgt niet dat het steunbewijs (onder meer) uit waarnemingen van deze actieve betrokkenheid dient te bestaan.
107. In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer zou blijken dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
107. [betrokkene 7] heeft verklaard dat [slachtoffer] haar heeft verteld ‘dat ze met vier man waren’ (bewijsmiddel 95). Hij had drie personen genoemd: ‘twee van [naam 1] en ene [betrokkene 12] ’. Van [betrokkene 11] had zij gehoord dat de verdachte er ook bij betrokken was (bewijsmiddel 96). [getuige 6] heeft van [slachtoffer] begrepen dat ‘de vader van [betrokkene 9] ( [betrokkene 24] ), [betrokkene 9] , ene lange [betrokkene 12] uit [plaats] daarbij betrokken waren’ en dat ook verdachte ‘aanwezig was bij de ruzie’. [slachtoffer] heeft haar voorts verteld ‘dat de vader op een afstandje zou hebben toegekeken’. En dat hij ‘in ieder geval geslagen (is) door [betrokkene 9] , [betrokkene 12] en [verdachte] ’ (bewijsmiddel 98). [betrokkene 10] zegt dat [slachtoffer] hem heeft verteld dat ‘ [betrokkene 9] , [betrokkene 12] en die [verdachte] ’ het gedaan hadden en hem ‘met drie man’ hebben ‘toegetakeld en hem ergens hebben neergelegd’ (bewijsmiddel 99). [betrokkene 10] is ook ‘door [betrokkene 9] en [verdachte] ’ ondervraagd over de inbraak die de aanleiding vormde (bewijsmiddel 100). In een latere verklaring vertelt [betrokkene 10] dat ‘ [verdachte] , [betrokkene 9] en [betrokkene 12] ’ hem naar binnen duwden en vragen gingen stellen en dat hij een klap heeft gekregen. Verder verklaart [betrokkene 10] dat verdachte met een ‘pistool in zijn hand’ heeft gestaan (bewijsmiddel 101). Ook [getuige 4] noemt de verdachte als één van degenen die bij de mishandeling betrokken waren (bewijsmiddel 103).
107. Het hof heeft uit deze verklaringen kunnen afleiden dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, [betrokkene 9] en [betrokkene 24] en (lange) [betrokkene 12] bij de poging om [slachtoffer] van het leven te beroven. Dat van de vader ( [betrokkene 24] ) wordt gezegd dat hij op een afstandje zou hebben toegekeken, terwijl de anderen de verdachte telkens noemen als een bij de mishandeling betrokkene, duidt erop dat het slachtoffer heeft waargenomen dat de verdachte uitvoeringshandelingen heeft verricht. Zijn betrokkenheid bij de voorafgaande ondervraging en mishandeling van [betrokkene 10] duidt er ook op dat de verdachte op voet van gelijkwaardigheid met de drie anderen samenwerkte bij de uitvoering van het plan.
107. Al met al heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
114. Het middel faalt.
115. Het zevende middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de strafoplegging, inhoudend dat rekening moet worden gehouden met de gewijzigde v.i.-regeling. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat het hof niet heeft gereageerd op het standpunt dat de zaak zonder inzet van de kroongetuige ruim vóór de inwerkingtreding van de ‘Wet straffen en beschermen’ had kunnen worden afgedaan. Daarnaast zou zijn aangevoerd dat de redelijke termijn als gevolg van de inzet van de kroongetuige zeer fors zou zijn overschreden.
115. Uit de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep op 5 december 2022 overgelegde pleitnotities blijkt dat de verdediging aldaar onder meer heeft aangevoerd dat bij een eventueel op te leggen straf rekening gehouden dient te worden met de gevolgen van de nieuwe v.i. regeling voor de verdachte. In de kern heeft de verdediging daaraan ten grondslag gelegd dat de tenlastegelegde feiten ver voor de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen hebben plaatsgevonden en de zaak ‘zonder inbreng van de kroongetuige’ ruim voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling afgedaan had kunnen worden. Om die reden heeft de verdediging het hof verzocht om bij ‘eventuele strafoplegging’ deze zodanig aan te passen ‘dat netto dezelfde straf overblijft als onder de oude VI-regeling’.
115. In het bestreden arrest heeft het hof het volgende overwogen:
De verdediging heeft op de gronden als nader in de pleitnota verwoord (meest subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daarbij gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Ook heeft zij aangevoerd dat het hof in strafmatigende zin rekening zou moeten houden met de per 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per die datum.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij mede gelet op de mate waarin het bewezenverklaarde pijn en letsel teweeg heeft gebracht bij het slachtoffer en het gewelddadig karakter van het bewezenverklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De wetgever heeft bij de Wet Straffen en Beschermen niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 17 mei 2016, de dag waarop de verdachte ter zake van feit 1 is aangehouden en in verzekering is gesteld.
De rechtbank heeft op 19 december 2017 vonnis gewezen. Tegen dit vonnis heeft de verdachte op 27 december 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 26 januari 2023. In hoger beroep is de behandeling dus niet afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding bedraagt ongeveer 45 maanden.
Hoewel het gaat om een omvangrijke zaak en er op verzoek van de verdediging in hoger beroep diverse onderzoeksopdrachten zijn uitgezet, waaronder het horen van getuigen, zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig die deze forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep volledig rechtvaardigen. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat een aanzienlijk deel van de termijnoverschrijding het gevolg is van de inzet van een kroongetuige door het Openbaar Ministerie. Zonder die inzet had de procedure minder lang hoeven te duren.
Het hof ziet in deze overschrijding dan ook aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, gelet op al het vorenoverwogene, een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar, met aftrek van voorarrest, zoals door de rechtbank is opgelegd, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting zal het hof echter volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.’
118. Uw Raad heeft in een arrest van 5 juli 2022 (onder meer) overwogen dat ‘een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte’ niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert en dat dit ook geldt ‘voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf’.Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan volgens Uw Raad ‘wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien’. Het verweer dat de invoering van de Wet straffen en beschermen in samenhang met het aan de inzet van een kroongetuige toe te rekenen tijdsverloop tot een straf zou moeten leiden die resulteert in een netto vrijheidsbeneming van dezelfde duur als onder de oude v.i.-regeling kwalificeert – meen ik – als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (inzake de mate van straf).
119. Het hof heeft aangegeven geen aanleiding te zien om rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen, omdat de wetgever niet heeft voorzien in overgangsrecht en het hof daaruit afleidt dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat rekening wordt gehouden met die wet in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding dateren, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd ‘zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan’. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat een en ander niet anders wordt door de omstandigheid dat ‘een aanzienlijk deel van de termijnoverschrijding het gevolg is van de inzet van een kroongetuige door het Openbaar Ministerie’.
119. Op 1 juli 2021 is de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen)’ in werking getreden.Voor de inwerkingtreding van deze wet bepaalde art. 6:2:10, tweede lid, Sv dat de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld ‘wanneer hij tweederde deel daarvan heeft ondergaan’.Sindsdien bepaalt genoemd artikel dat de periode waarover bij een dergelijke gevangenisstraf ‘voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren’.
121. Artikel IV, derde lid, van de Wet straffen en beschermen bepaalde: ‘Artikel II van deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. De artikelen 15 tot en met 15k van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven in deze gevallen van toepassing’. De memorie van toelichting hield in dat de nieuwe v.i.-regeling ‘van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken.’ Daarmee is ‘een heldere afbakening beoogd tussen de huidige v.i.-regeling en de nieuwe v.i.-regeling zodat ook voor de rechter bij de straftoemeting duidelijk is onder welk regime van voorwaardelijke invrijheidstelling de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer zal worden gelegd’.
122. Ingevolge de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is artikel IV, derde lid, van de Wet straffen en beschermen als volgt komen te luiden: ‘Artikel III van deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. Bij deze veroordelingen wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet.’Een inhoudelijke wijziging is daar niet mee beoogd.
123. Uw Raad heeft in een arrest van 23 maart 2010 overwogen ‘dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling daaronder begrepen, en anderzijds dat niet enige rechtsregel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft’.
124. Ik begrijp ’s hofs overweging aldus dat het hof uit het ontbreken van een regeling van overgangsrecht inzake feiten die van voor de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen dateren, afleidt dat de wetgever niet heeft willen voorschrijven dat bij die feiten rekening wordt gehouden met genoemde wet. Uit de omstandigheid dat het hof vervolgens met zoveel woorden overweegt dat het geen aanleiding ziet om in afwijking van de ‘bedoeling’ van de wetgever wel rekening te houden met de Wet straffen en beschermen, leid ik af dat het hof zich heeft gerealiseerd dat de keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de rechter, dat het bij die strafoplegging rekening zou kunnen houden met de manier waarop de op te leggen straf ten uitvoer wordt gelegd, maar dat het hof daartoe geen aanleiding ziet.
124. In verband met het beroep op de omstandigheid dat de zaak zonder inzet van een kroongetuige mogelijk voor de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen zou zijn afgedaan, wijs ik erop dat het ook in zoverre aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om te beoordelen of hij daarmee bij de strafoplegging rekening houdt. In verband met de begrijpelijkheid van de in ’s hofs redengeving besloten liggende keuze om daar geen rekening mee te houden wijs ik er nog op dat de omstandigheid dat uiteindelijk in hoger beroep arrest is gewezen na inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen een gevolg is van verschillende factoren, waaronder het instellen van hoger beroep door de verdachte, de gang van zaken rond de kroongetuige en de tijd die gemoeid is geweest met de uitvoering van andere onderzoekswensen.
124. Al met al heeft het hof, meen ik, in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van bedoeld uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en de strafoplegging toereikend met redenen omkleed.
124. Het hof heeft vervolgens bij de strafoplegging in aanmerking genomen dat ‘een aanzienlijk deel van de termijnoverschrijding het gevolg is van de inzet van een kroongetuige door het Openbaar Ministerie’. Het hof heeft daar ook een consequentie aan verbonden door een lagere straf op te leggen dan het gedaan zou hebben in de situatie dat geen sprake zou zijn geweest van een termijnoverschrijding. In plaats van de gevangenisstraf van 22 jaar die naar het oordeel van het hof op zijn plaats zou zijn is een gevangenisstraf van 20 jaar opgelegd. Hiermee heeft het hof de strafoplegging - ook in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd - toereikend gemotiveerd. Dat de strafkorting (iets) minder dan 10% bedraagt, brengt, anders dan de steller van het middel meent, niet mee dat deze onbegrijpelijk is.
128. Ik wijs er ten overvloede nog op dat Uw Raad in een arrest van 30 januari 2024 heeft overwogen dat mede tegen de achtergrond van een uitspraak van het EHRM van 10 november 2022 niet kan worden gezegd dat toepassing van (het nieuwe) art. 6:2:10, eerste lid, Sv op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken ‘in strijd is met artikel 7 EVRM of artikel 15 IVBPR’.Ik wijs er voorts op dat onder de oude regeling voorwaardelijke invrijheidstelling na de tenuitvoerlegging van twee derde deel van de opgelegde gevangenisstraf in aanmerking kwam, maar dat dit niet betekende dat het resterende deel nooit ten uitvoer werd gelegd.
129. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
130. Het achtste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn van berechting is geschonden, nu het hof de stukken van het geding niet binnen zes maanden na het instellen van het cassatieberoep naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden.
130. Op 1 februari 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 19 april 2024 bij de Hoge Raad ingekomen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van 6 maanden meer dan 8 maanden is overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en dat Uw Raad meer dan 16 maanden nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
130. Het achtste middel slaagt.
133. De middelen 1 tot en met 7 falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het achtste middel slaagt. Ambtshalve heb ik behoudens wat ik heb opgemerkt over het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
133. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden