Parketnummer : 20-004101-17
Uitspraak : 26 januari 2023
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van
19 december 2017, in de strafzaak met parketnummer 01-879777-15 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring [plaats 1] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het voorhanden hebben van een wapen van categorie III (hagelgeweer) en bijbehorende munitie (feit 3), en veroordeeld ter zake van moord (feit 1 impliciet primair) en medeplegen van poging tot doodslag (feit 2 primair, impliciet subsidiair), tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar, met aftrek van voorarrest.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen, te weten een hagelgeweer en drie stuks munitie, heeft de rechtbank de onttrekking aan het verkeer gelast.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 379,22, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van de verdachte in de proceskosten, begroot op € 1.152,- en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Ook heeft de rechtbank aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 379,22, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 3 tenlastegelegde voorhanden hebben van een wapen van categorie III en bijbehorende munitie. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, naar het hof begrijpt voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en de verdachte ter zake van moord (feit 1 impliciet primair) en medeplegen van poging tot doodslag (feit 2 primair, impliciet subsidiair) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren, met aftrek van voorarrest.
Daarnaast hebben de advocaten-generaal geconcludeerd tot gedeeltelijke, hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, namelijk voor zover deze vordering betrekking heeft op reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, onder veroordeling van de verdachte in de proceskosten. Ook hebben de advocaten-generaal gevorderd dat het hof aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen voor de door de benadeelde partij gemaakte reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft zij verzocht om nader onderzoek te laten verrichten ten behoeve van (de onderbouwing van) het niet-ontvankelijkheidsverweer. Meer subsidiair heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit en meest subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 april 2015 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen (meermalen) een of meer kogel(s) in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door een of meer kogel(s) is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Liempde, gemeente Boxtel, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] (meermalen) met een ijzeren pijp/buis, althans een hard voorwerp, heeft geslagen en/of (ander) fysiek geweld tegen die [slachtoffer] heeft gebruikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 april 2014 te Liempde, gemeente Boxtel, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon (te weten [slachtoffer] ), opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, zwaar lichamelijk letsel (een of meerdere armbreuk(en) en/of een gescheurde/beschadigde milt), heeft toegebracht, door deze opzettelijk, na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk met een ijzeren pijp/buis, althans een hard voorwerp (meermalen) te slaan en/of (ander) fysiek geweld te gebruiken tegen die [slachtoffer] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Door de verdediging is een (formeel) verweer gevoerd met betrekking tot het inbrengen en gebruiken van de kroongetuige door het Openbaar Ministerie, op grond van welk verweer primair is verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair is verzocht om nader onderzoek. Nu dit verweer en beide verzoeken zien op het inbrengen en het gebruik van de kroongetuige in het kader van de bewijsvoering, ziet het hof aanleiding allereerst een overweging te wijden aan het al dan niet gebruiken van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs.
Het gebruik van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs
Op 2 oktober 2018 deed de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant een kennisgeving en verzoek conform het bepaalde in artikel 226k in verbinding met artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), bij de rechter-commissaris van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de officier kennis gaf van de afspraken die zij voornemens was met de (kroon)getuige te maken, en vorderde dat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van bedoelde afspraken toetste. Deze (kroon)getuige zou in de periode van 18 mei 2017 tot en met 20 juni 2018 – onder andere over onderhavige zaak en de betrokkenheid van de verdachte daarbij – een viertal zogenaamde kluisverklaringen hebben afgelegd. De verklaring van 18 mei 2017 had betrekking op de zaak van de verdachte. Deze verklaring is bij brief van een van de advocaten-generaal d.d. 28 november 2018 aan het hof en de verdediging toegezonden en is aan het dossier toegevoegd. De rechter-commissaris oordeelde op 4 oktober 2018 dat, alles overziend, de deal met de (kroon)getuige aan de wettelijke vereisten voldeed, het Openbaar Ministerie die op goede gronden dringend noodzakelijk had geacht en het daarbij de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit niet had overschreden, terwijl de kroongetuige met de kennis van dat moment betrouwbaar moest worden geacht.
De kroongetuige is vervolgens driemaal verhoord bij de raadsheer-commissaris, namelijk op 19 december 2018, 27 februari 2019 en 17 juli 2019, en tweemaal ter terechtzitting, te weten op 7 maart 2022 en op 20 juni 2022.
Op de zitting van 6 oktober 2022 heeft het hof overwogen dat het bij de stand van zaken van dat moment nog ongewis was of de verklaringen van de kroongetuige door het hof voor het bewijs zouden worden gebruikt en de mogelijkheid bestond dat het hof van dat gebruik zou afzien, zodat het hof, mede gelet op hetgeen door de verhoren en ander onderzoek reeds bekend was geraakt omtrent de kroongetuige en de totstandkoming van zijn verklaringen, niet onmiddellijk de noodzaak en het belang van de verdediging bij inwilliging van de aanvullende onderzoekswensen zag. Omdat dit na beraadslaging in raadkamer na de inhoudelijke behandeling alsnog anders kon komen te liggen, heeft het hof de beslissing op de aanvullende onderzoekswensen, bestaande uit – samengevat – het horen van getuigen, het laten opmaken van een of meer aanvullende processen-verbaal en het voegen van diverse stukken in het strafdossier, aangehouden tot tussen- of eindarrest. Gelet hierop, zag het hof op dat moment ook af van het opnieuw horen van de kroongetuige. Het hof zag geen aanleiding om in dat stadium van de procedure een definitieve beslissing te nemen omtrent het al dan niet gebruiken van de verklaringen van de kroongetuige voor het eventuele bewijs.
Inmiddels heeft het hof zich op basis van de verklaringen van de kroongetuige bij de raadsheer-commissaris en op basis van de verklaringen van de kroongetuige ter terechtzitting een oordeel gevormd over de bruikbaarheid van de verklaringen van deze getuige voor het bewijs. Het hof overweegt daarbij dat de betrouwbaarheid van die verklaringen een randvoorwaarde is voor het gebruik als bewijs. Voorts is het zo dat een kroongetuige in beginsel een reguliere getuige is. Gelet op (het zicht op) het voordeel dat een kroongetuige op grond van de afspraak met het Openbaar Ministerie toevalt, zal de rechter die de verklaringen voor het bewijs gebruikt, dat gebruik op de voet van artikel 360, tweede lid, Sv op straffe van nietigheid in het bijzonder hebben te motiveren.
Het hof – zijnde de rechter die staat voor de vraag of het bewijs mede kan worden aangenomen op grond van verklaringen van die kroongetuige – heeft die verklaringen op hun betrouwbaarheid onderzocht, ambtshalve en in de sleutel van de door de verdediging gevoerde verweren. Daarbij is ernstige twijfel gerezen of de kroongetuige volledig en naar waarheid heeft verklaard. Het hof illustreert dit aan de hand van enkele voorbeelden.
Allereerst heeft de kroongetuige in zijn kluisverklaring over het onderwerp met wie hij in het huis van bewaring [plaats 1] over de zaak en/of de verdachte heeft gesproken, als volgt verklaard:
‘Ik zat in [plaats 1] in een HvB. In de gevangenis van [plaats 1] zaten [persoon 1] en [persoon 2] . Toen ik terugkwam van de rechtbank in Den Bosch heb ik de tegen [persoon 3] verteld dat ik [verdachte] en [medeverdachte] ontmoet heb maar niet met hem over deze zaak gesproken. Hierop is [persoon 3] naar [persoon 2] gelopen waarna [persoon 2] naar mij toe kwam. Hij vroeg mij of ik met [verdachte] en [medeverdachte] gesproken had. [persoon 2] vond [verdachte] een klootzak omdat deze zijn vriend, [slachtoffer] , had vermoord. Tijdens het gebed op vrijdag kwam [persoon 1] naar mij toe en vroeg hetzelfde.
Ik heb tegen [persoon 2] en [persoon 1] verteld dat [verdachte] bij mij in de MPC cel gezeten had. Ik heb niet precies tegen hun verteld wat [verdachte] tegen mij verteld heeft, wel dat er DNA van [verdachte] aangetroffen was. [persoon 2] en [persoon 1] waren goed bevriend met [slachtoffer] en kennen deze zaak ook. [persoon 1] heeft mij ook over een eerder incident verteld. [persoon 1] was klusjesman en deed iets met kozijnen of rolluiken. [persoon 1] is toen door [verdachte] gelokt voor een klusje in huis. [persoon 1] is daarheen gegaan en heeft daar flinke klappen gehad en werd ontvoerd. [persoon 1] vertelde mij dat [verdachte] dit gedaan heeft en dat daar ook nog andere personen binnen waren.’
Tijdens het verhoor ter terechtzitting d.d. 7 maart 2022 verklaarde de kroongetuige daarentegen:
‘U zegt mij dat vanochtend al de namen [persoon 1] [het hof begrijpt: [persoon 1] ] en [persoon 2] zijn gevallen en gevraagd is of ik met hen had gesproken hierover. Ik heb hen nauwelijks gesproken nadien. Ze zaten ook op een andere afdeling. U vraagt mij of ik met hen heb gesproken over [verdachte] en over [slachtoffer] . Nee, alleen over [slachtoffer] , heel kort. [persoon 2] werkte als reiniger op de arbeidszaal. Hij had een en ander vernomen. [slachtoffer] was een van zijn beste vrienden. Toen hebben we het heel kort gehad over hoe een en ander was gekomen. Twee of drie dagen later ben ik overgeplaatst.
(…)
Met [persoon 1] heb ik eigenlijk niet over de zaak gesproken voor zover ik mij kan herinneren. Ik heb alleen met [persoon 2] gesproken.
(…)
Raadsman mr. Van Faassen vraagt het volgende.
Wat hebt u met [persoon 1] [hof begrijpt: [persoon 1] ] besproken?
De getuige verklaart als volgt.
Ik heb [persoon 1] misschien één keer gezien. Ik heb niet met hem gesproken over wat [verdachte] tegen mij heeft gezegd. [persoon 1] heeft mij ook niets verteld. U vraagt mij of de naam [persoon 3] mij iets zegt. Nee.
(…)
Raadsman mr. Van Faassen licht de vraag als volgt toe.
De getuige zei dat hij aan anderen geen info heeft gegeven, maar in de dealverklaring zegt hij wat anders. Op pagina 6 van 7, 2e alinea, staat dat hij wat zou hebben gezegd over DNA tegen [persoon 1] en [persoon 2] .
De getuige verklaart als volgt.
Dat heb ik helemaal niet gezegd. Dat kunt u verifiëren. Ik heb het niet met [persoon 1] gehad over een DNA-mengprofiel.
Raadsman mr. Van Faassen merkt het volgende op.
Dat heeft de politie wel zo opgeschreven.
(…)’.
In de tweede plaats verklaart de kroongetuige tegenstrijdig over datgene wat de verdachte aan hem zou hebben verteld over [naam café] , de aanwezigheid van ‘ [medeverdachte] ’ aldaar, het motief van de verdachte en of de kroongetuige zelf nog vragen zou hebben gesteld. In de kluisverklaring verklaart hij hierover:
‘
[verdachte] gaf aan dat [medeverdachte] in [naam café] zat. Hij heeft verder niet gezegd waarom dat was. Dit was op de dag van de liquidatie. [verdachte] zei ook dat [slachtoffer] in het café was, samen met een meisje. Ik vroeg aan [verdachte] hoe hij het gedaan had. [verdachte] gaf aan dat hij [slachtoffer] niet bij [naam café] opgewacht heeft. [verdachte] zei dat [medeverdachte] in dat café was om het huiswerk te doen, en omdat [slachtoffer] daar ook was. [medeverdachte] was aanwezig in [naam café] toen [slachtoffer] daar ook was. [medeverdachte] moest het daar in de gaten houden, dat bedoel ik met huiswerk doen.
Ik vroeg aan [verdachte] of het slachtoffer zijn vijand was. Ik vroeg waarom hij dat gedaan had. Hij zei dat het iets van vroeger was. Mogelijk had het iets met drugs of rips te maken. [verdachte] zei ook dat [slachtoffer] vroeger een relatie met [medeverdachte] gehad heeft. [verdachte] kon het niet hebben dat het [slachtoffer] vroeger met [medeverdachte] omgegaan is. Ik heb ook aan [verdachte] gevraagd of ‘hij hem gedaan heeft’, waarbij ik met mijn hand een trekkerbeweging maakte. Ik zag dat [verdachte] hierop ‘ja’ knikte.’
Tijdens de terechtzitting van 7 maart 2022 verklaarde de kroongetuige daarentegen:
‘
Raadsman mr. Meijering deelt het volgende mede.
We zijn al een heel eind gekomen. Ik ben zelf ook nog wat onderzoek naar u gaan doen. Zo kwam ik terecht in [naam café] . Zegt dat café u iets?
De getuige verklaart als volgt.
Die naam heb ik wel eens gehoord. Ik ben er nooit geweest. Dat is een café in Eindhoven toch? Ik heb wel eens iets gehoord over uw cliënt en dat café. U vraagt mij wat ik precies heb gehoord. [verdachte] heeft mij verteld dat er iemand in [naam café] zat. Hij heeft mij niet precies verteld hoe en wat. U zegt mij dat ik dat niet eerder heb verklaard vandaag. Hij heeft mij niet veel gezegd over [naam café] . Justitie dacht dat daar iemand was, dat stond op zijn tenlastelegging. Er was iets over masten en zo, dat daar iemand was die zou hebben getipt, iets in die trant. Dat is uit zijn mond gekomen, dat fluisterde hij.
(…)
De voorzitter herhaalt de vraag of [naam café] de getuige iets zegt.
De getuige verklaart als volgt.
Waar het op neer komt, is dat wij samen praatten. Ik mocht op een gegeven moment zijn dossier zien. Op enig moment is [naam café] ter sprake gekomen. Ik weet daar geen details van. (…) U, mr. Meijering, vraagt mij of ik aan [verdachte] heb gevraagd wat het motief was om hem te ‘doen’ of dat hij mij dat spontaan heeft verteld. Hij heeft mij dit niet specifiek gezegd, maar ik blijf erbij dat alle details uit zijn mond kwamen. Hij heeft mij niet verteld wat het motief was.
(…)
Raadsman mr. Meijering merkt het volgende [op].
(…)
Ik begrijp dat u zich niet kunt herinneren of u hem al dan niet hebt gevraagd naar het motief.
De getuige verklaart als volgt.
Nee, ik heb hem niet gevraagd naar het motief.
(…)
Ik heb hem nooit letterlijk iets gevraagd over de zaak, nog nooit, maar toen hij mij vroeg waarom ik vast zat en zo, ben ik hem ook vragen gaan stellen. Als hij mij iets vraagt, dan vraag je iets terug toch? Ik vroeg of ze wat tegen hem hadden. Volgens hem niet echt. Hij zei dat ze getuigen hadden gesproken die een negroïde man hadden gezien. U vraagt mij of ik hem ook vragen heb gesteld over de zaak [slachtoffer] . Nee, ik heb geen vragen gesteld. Ik was niet nieuwsgierig. Alles kwam uit zijn mond.
De voorzitter merkt op dat de getuige vandaag meermalen heeft gezegd dat hij de heer [verdachte] had gevraagd of hij hem ‘gedaan’ had en dat hij toen knikte.
De getuige verklaart als volgt.
De voorzitter merkt het volgende op.
Dus u hebt wel een vraag gesteld. Welke vragen hebt u nog meer gesteld?
De getuige verklaart als volgt.
Dat weet ik echt niet meer.
Raadsman mr. Meijering vraagt het volgende.
U vraagt mij of ik heb gevraagd naar zijn relatie met het slachtoffer. Nee, dat heb ik niet gedaan. Ik heb niet gevraagd ‘hoezo?’. Ik heb niet gevraagd of het slachtoffer een vijand was. U zegt mij dat ik eerder heb verklaard tegenover de politie dat ik hem vroeg of het slachtoffer zijn vijand was. We hebben bepaalde vragen aan elkaar gesteld. Ik zal dus niet ontkennen dat ik die vraag heb gesteld. Maar het is niet zo dat ik hem het hemd van het lijf heb gevraagd.
De voorzitter vraagt het volgende.
Heeft de politie dat verkeerd opgeschreven of herinnert u zich het niet meer?
De getuige verklaart als volgt.
Het kan zijn dat ik heb gevraagd of [slachtoffer] zijn vijand was, maar dat ik mij dat eerder vandaag niet heb herinnerd.
(…)
Raadsman mr. Meijering brengt het volgende naar voren.
Denkt u nog eens goed na over die andere vraag, over de vraag of u hem gevraagd hebt waarom hij het heeft gedaan.
De getuige verklaart als volgt.
Ik weet niet of ik hem dat heb gevraagd. U zegt mij dat ik eerder heb verklaard dat ik geen vragen stel, dat je dat niet doet. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik hem heb gevraagd waarom hij het gedaan heeft. Dat weet ik niet meer. Ik weet niet meer of ik die vraag heb gesteld en wat een eventueel antwoord daarop was.
(…)
Raadsman mr. Meijering zegt dat hij nog even wil terug komen op [naam café] en vraagt het volgende.
Weet u nog wie daar zou hebben gezeten in [naam café] ?
De getuige verklaart als volgt.
Ik zeg u eerlijk dat ik het niet 1, 2, 3 weet.’
Tot slot heeft de kroongetuige tijdens de terechtzitting van 7 maart 2022 verschillend verklaard over zijn herinnering of hij opgenomen is geweest in het Pieter Baan Centrum voor psychologisch onderzoek in het kader van de strafzaak die leidde tot het zogenaamde ‘dealvonnis’ d.d. [datum 2] , zoals door de verdediging ter terechtzitting van 7 maart 2022 is overgelegd en waarbij de verdachte tot zes jaar gevangenisstraf is veroordeeld:
‘
Raadsman mr. Meijering vraagt het volgende.
U bent tot 6 jaar veroordeeld in de zaak waarin u een deal hebt gesloten.
De getuige verklaart als volgt.
Raadsman mr. Meijering vraagt het volgende.
Bent u toen voor observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum?
De getuige verklaart als volgt.
Dat weet ik niet meer. U zegt mij dat ik dat toch nog wel moet weten. Ik weet dat niet meer, dat zeg ik toch.
(…)
Raadsman mr. Meijering vraagt het volgende.
Er staat dat u geweigerd hebt aan het onderzoek mee te werken. Klopt dat?
De getuige verklaart als volgt.
Ik zou het niet meer weten.
(…)’
En even later in dezelfde verklaring:
‘De voorzitter vraagt het volgende.
Maar u herinnert zich nu dus wel dat u in het PBC hebt gezeten?
De getuige verklaart als volgt.
Ja, maar weet u hoe lang dat geleden is? Dat was in 2014.’
Het hof stelt op grond van onder meer de hiervoor uitgewerkte passages vast dat de kroongetuige op meerdere inhoudelijke punten inconsistent en tegenstrijdig heeft verklaard en dat de door de kroongetuige gegeven antwoorden de schijn wekken dat hij ook niet steeds volledig en naar waarheid heeft verklaard. Het hof voegt hieraan toe dat het te dezen gaat om:
- een getuige die op hetzelfde moment in drie van elkaar losstaande (moord)zaken met een ontkennende verdachte als kroongetuige figureert;
- een getuige die omtrent geen van deze delicten uit eigen waarneming en ondervinding kan verklaren (hij was bij de uitvoering van die delicten immers niet zelf aanwezig);
- een getuige die op enig moment, ook nog in ongeveer dezelfde periode, toevallig met de drie verdachten van deze drie (moord)zaken in detentie in contact is gekomen waarna al deze drie verdachten vrij snel na de eerste korte kennismaking tegenover deze getuige, voor de drie verdachten een volslagen onbekende, hun betrokkenheid bij die moord(zaken) zouden hebben toegegeven.
Dit geheel aan feiten en omstandigheden doet de plausibiliteit van de lezing van de kroongetuige evenmin goed.
Het hof concludeert, alles afwegende, dat de verklaringen van de kroongetuige onvoldoende betrouwbaar zijn gebleken om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt.
Het hof ziet bij de huidige stand van zaken geen mogelijkheden om de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs te kunnen gebruiken. Voor het vormen van zijn betrouwbaarheidsoordeel is een nader verhoor van de kroongetuige door het hof thans niet meer noodzakelijk te achten.
Nu de eerder gedane onderzoekswensen van de verdediging allemaal zagen op het gebruik van de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs, ziet het hof evenmin de noodzaak of enig belang van de verdediging bij het alsnog inwilligen van die onderzoekswensen (waarvan de beslissing eerder werd aangehouden), zodat deze worden afgewezen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het verweer van de verdediging komt er kort gezegd op neer dat het hof noch de verdediging door het Openbaar Ministerie geïnformeerd zou zijn betreffende het bestaan van het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) van [datum 1] betreffende de persoon van de kroongetuige. Nu dit rapport voorhanden zou zijn geweest bij het Openbaar Ministerie en het Openbaar Ministerie dit rapport niet zelf actief in het geding heeft gebracht, moet het ervoor worden gehouden dat het Openbaar Ministerie de rechter bewust heeft willen misleiden. De verdediging heeft hiertoe gesteld dat het meer dan aannemelijk is dat het Openbaar Ministerie kennis heeft gedragen (van de inhoud) van het NIFP-rapport. Dat dit rapport desondanks achter is gehouden en niet in het geding is gebracht, kan alleen verklaard worden door het bewust willen misleiden van het hof (en de verdediging); immers, dit rapport paste overduidelijk niet in het juist bij aanvang en voortduring schetsen door het Openbaar Ministerie van het beeld van een betrouwbare getuige. Vanwege deze kennelijk bewuste misleiding zou sprake zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan. Tevens zou sprake zijn van een onherstelbaar vormverzuim, nu het voor onmogelijk zou moeten worden gehouden dat de inzet van de kroongetuige zonder effect zal zijn geweest op de oordeelsvorming, althans de vorming van de overtuiging van het hof in deze zaak. Op grond van het voorgaande wordt door de verdediging verzocht het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt het volgende voorop. Indien een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), vindt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaats. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – ‘the proceedings as a whole were not fair’.
Het verweer van de verdediging dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie ziet enkel en alleen op de door het Openbaar Ministerie ingebrachte kroongetuige. Nu het hof de verklaringen van de kroongetuige niet voor het bewijs zal bezigen, kan reeds om die reden geen sprake zijn van een onherstelbare inbreuk op het recht van de verdediging op een eerlijk proces. Ten overvloede overweegt het hof hierbij dat de door de verdediging gestelde ‘bewuste misleiding’ van de verdediging en het hof door het Openbaar Ministerie, welke misleiding volgens de verdediging kennelijk zou bestaan uit het achterhouden van een NIFP-rapport betreffende de persoon van de kroongetuige en het schetsen van een beeld van een betrouwbare getuige door het Openbaar Ministerie, geenszins aannemelijk is geworden. Wat betreft het NIFP-rapport heeft te gelden dat de advocaten-generaal hebben aangegeven de inhoud daarvan niet te kennen en niet te hebben gekend en het hof heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Ook heeft het Openbaar Ministerie in een eerder stadium van de procedure al diverse malen aangegeven pas bij requisitoir het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige te geven. Tot slot is het aan het hof als feitenrechter om zich een oordeel over de betrouwbaarheid van een getuige te vormen, waarbij aan de verdediging alle ruimte is gegeven om de betrouwbaarheid van de getuige te betwisten en hiertoe stukken in het geding te brengen.
Het verweer slaagt derhalve niet, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging.
Nadere onderzoekswensen van de verdediging
Subsidiair heeft de verdediging, voor het geval het hof nog niet direct overtuigd zou zijn dat sprake is geweest van bewuste misleiding, nogmaals verzocht de onderzoekswensen met betrekking tot (de betrouwbaarheid van) de kroongetuige, zoals eerder ter zitting van 20 juni 2022 en 12 september 2022 gedaan, toe te wijzen. Aanvullend daarop is andermaal het verzoek gedaan om het Openbaar Ministerie op te dragen bekend te maken wanneer (en hoe) de zaaks/zitting-advocaten-generaal bekend zijn geworden met het bestaan van het NIFP-rapport (en zo ja wanneer). Nu de verklaringen van de kroongetuige door het hof niet voor het bewijs zullen worden gebruikt, ziet het hof de noodzaak, noch het belang van de verdediging bij inwilliging van deze herhaalde onderzoekswensen, zodat deze worden afgewezen.
Vrijspraak van feit 2 primair, impliciet primair: medeplegen van poging tot moord
Voor bewezenverklaring van de aan de verdachte en zijn mededaders onder feit 2 primair, impliciet primair verweten voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte en zijn mededaders tijd hebben gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof is met de advocaten-generaal en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat bij de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van voorbedachte raad, zodat de verdachte van het onder 2 primair, impliciet primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord zal worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 primair, impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 13 april 2015 te Eindhoven opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen kogels in de richting van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door een kogel is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij op 25 april 2014 te Liempde, gemeente Boxtel, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk
[slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [slachtoffer]
meermalen met een ijzeren pijp/buis, heeft geslagen en ander fysiek geweld tegen die
[slachtoffer] heeft gebruikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.