ECLI:NL:HR:2024:119

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
22/03033
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met meermalen gepleegde messteken door man en vrouw, strafoplegging en onttrekking aan het verkeer van een jammer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor dubbele doodslag, gepleegd op 6 november 2013, waarbij hij respectievelijk 9 en 17 messteken toebracht aan twee slachtoffers. Het hof had een gevangenisstraf van vijftien jaren en drie maanden opgelegd, maar de verdachte stelde dat deze straf in strijd was met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), omdat de wijziging van de regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) ertoe zou leiden dat hij feitelijk langer van zijn vrijheid wordt beroofd dan voorzienbaar was ten tijde van het begaan van de feiten. De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van de nieuwe VI-regeling niet in strijd was met de genoemde verdragsbepalingen en dat de strafoplegging door het hof niet onjuist was. Daarnaast werd de onttrekking aan het verkeer van een 'jammer' beoordeeld. Het hof had geoordeeld dat deze jammer, die de ontvangst van radiosignalen verstoort, aan het verkeer onttrokken moest worden. De Hoge Raad oordeelde echter dat zonder nadere motivering niet kon worden aangetoond dat de jammer kon dienen voor het begaan of voorbereiden van soortgelijke feiten, waardoor dit onderdeel van de uitspraak werd vernietigd. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf verminderd tot vijftien jaren en twee maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03033
Datum30 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 augustus 2022, nummer 23-004011-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben W.H. Jebbink en D. Bektesevic, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer van een “jammer (4731187)” en de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de duur van deze straf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) een straf heeft opgelegd die door een wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, ertoe leidt dat verzoeker feitelijk langer van zijn vrijheid wordt beroofd dan voorzienbaar was ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten.
2.2
Het hof heeft de verdachte voor een dubbele doodslag, gepleegd op 6 november 2013, veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van vijftien jaren en drie maanden. De strafmotivering houdt onder meer in:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
(...)
Het voorgaande brengt mee dat het hof de maximaal op te leggen gevangenisstraf van twintig jaren in beginsel passend acht.
Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 28 maart 2022 is hij na het plegen van het onderhavige feit viermaal veroordeeld tot een gevangenisstraf, met een totale duur van afgerond 45 maanden. In het licht van de artikelen 63 en 57 Sr zou, bij een gelijktijdige bestraffing van vier voornoemde feiten met het onderhavige feit, een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren kunnen worden opgelegd voor alle feiten tezamen. Daaruit vloeit voort dat de maximaal op te leggen straf voor het onderhavige feit thans (afgerond) zestien jaren en drie maanden bedraagt.
(...)
Het hof is (...) van oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep in aanzienlijke mate, te weten met 27 respectievelijk 41 maanden, is overschreden en dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. (...) Alles overwegend, ziet het hof aanleiding de op te leggen straf met een jaar te matigen.
(...)
De per 1 juli 2021 ingevoerde Wet straffen en beschermen, die gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI), dient – anders dan de verdediging heeft betoogd – naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak evenmin tot verdere matiging van de op te leggen straf te leiden. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, bij gebreke van een overgangsbepaling in genoemde wet, in een concreet geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in hoger beroep aanleiding kan zien in de strafoplegging in enige mate rekening te houden met het na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regime. Van omstandigheden die aanleiding geven om daar in deze zaak toe over te gaan, is niet gebleken.”
2.3.1
De volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 7 lid 1 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”
- artikel 15 lid 1 IVBPR, in de Nederlandse vertaling:
“Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren.”
- artikel 15 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zoals dat gold vanaf 1 juli 2008 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82):
“De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.”
- artikel 15d leden 1 tot en met 4 en 7 Sr zoals dat gold van 1 november 2012 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen:
“1. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld of achterwege blijven indien:
a. de veroordeelde op grond van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens is geplaatst in een instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden en zijn verpleging voortzetting behoeft;
b. is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, welke misdraging kan blijken uit:
1° ernstige bezwaren of een veroordeling terzake van een misdrijf;
2° gedrag dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf meermalen heeft geleid tot het opleggen van een disciplinaire straf;
c. de veroordeelde na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zich hieraan onttrekt of hiertoe een poging doet;
d. door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven;
e. de vrijheidsstraf die ten uitvoer wordt gelegd, voortvloeit uit een onherroepelijke veroordeling door een buitenlandse rechter en de tenuitvoerlegging overeenkomstig het toepasselijke verdrag is overgenomen, voorzover de mogelijkheid van uitstel of achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling de instemming van de buitenlandse autoriteit met de overbrenging heeft bevorderd.
2. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan tevens worden uitgesteld of achterwege blijven, indien de feiten of omstandigheden als genoemd in het eerste lid, onder b, c of d, zich hebben voorgedaan gedurende de periode die ingevolge artikel 27, eerste lid, op de vrijheidsstraf in mindering wordt gebracht.
3. Indien Onze Minister van Justitie van oordeel is dat er op een van de gronden, genoemd in het eerste lid, reden is de voorwaardelijke invrijheidstelling met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten, verzoekt hij het openbaar ministerie om een daartoe strekkende vordering in te dienen.
4. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat er op een van de gronden, genoemd in het eerste lid, reden is de voorwaardelijke invrijheidstelling met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten, richt het onverwijld een daartoe strekkende schriftelijke vordering tot de rechtbank die in eerste aanleg heeft kennisgenomen van het strafbare feit terzake waarvan de straf die ten uitvoer wordt gelegd, is opgelegd. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Een afschrift van de vordering wordt toegezonden aan de veroordeelde.
(...)
7. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan telkens opnieuw met een bepaalde termijn worden uitgesteld dan wel, nadat zij is uitgesteld, achterwege blijven. Het derde tot en met zesde lid zijn van toepassing.”
- artikel 6:2:10 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zoals dat gold vanaf 1 januari 2020 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 juli 2021 van de Wet straffen en beschermen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 224):
“De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde deel daarvan heeft ondergaan.”
- artikel 6:2:10 lid 1 Sv:
“Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend:
(...)
b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.”
- artikel 6:2:11 leden 1 en 2 Sv:
“1. De voorwaardelijke invrijheidstelling geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld. (...)”
- artikel 6:2:12 lid 1 Sv:
“Het openbaar ministerie beslist over het verlenen en herroepen van voorwaardelijke invrijheidstelling en over het stellen, wijzigen of opheffen van bijzondere voorwaarden. De beslissingen van het openbaar ministerie zijn met redenen omkleed. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde in kennis van zijn beslissingen.”
- artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen, zoals gewijzigd als gevolg van artikel VI lid 6 van de op 25 juli 2020 in werking getreden Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225):
“Artikel III van deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. Bij deze veroordelingen wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet straffen en beschermen heeft geleid, houdt over artikel IV van deze wet onder meer het volgende in:
“Het overgangsrecht met betrekking tot de nieuwe v.i.-regeling (derde lid) voorziet erin dat deze regeling van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken. Voor deze overgangsregeling is gekozen omdat de nieuwe regeling op twee belangrijke punten wordt gewijzigd, zoals hierboven is toegelicht. In de eerste plaats wordt v.i. niet meer van rechtswege verleend, maar moet de veroordeelde aan bepaalde vereisten voldoen om in aanmerking te komen voor v.i. Dit betekent dat onder het nieuwe regime in beginsel de hele door de rechter opgelegde straf dient te worden uitgezeten, tenzij de veroordeelde zich kwalificeert voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl onder het huidige regime de veroordeelde in beginsel voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, tenzij de rechter beslist dat de v.i. wordt uitgesteld of achterwege moet blijven. In de tweede plaats wordt de periode waarover v.i. kan worden verleend, gemaximeerd op twee jaar. Zoals hierboven is toegelicht, heeft dit gevolgen voor gevangenisstraffen van meer dan zes jaar. Van die straffen moet een (substantieel) groter deel worden uitgezeten dan nu het geval is.
(...)
Met de voorgestelde bepaling van overgangsrecht is een heldere afbakening beoogd tussen de huidige v.i.-regeling en de nieuwe v.i.-regeling zodat ook voor de rechter bij de straftoemeting duidelijk is onder welk regime van voorwaardelijke invrijheidstelling de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer zal worden gelegd.”
(Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3, p. 55-56.)
2.3.3
Het vorenstaande komt erop neer dat tot de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen bij een gevangenisstraf van méér dan twee jaren voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvond als de veroordeelde twee derde gedeelte van de gevangenisstraf had ondergaan. Die voorwaardelijke invrijheidstelling kon echter op grond van de regeling van artikel 15d leden 1 tot en met 4 en 7 Sr worden uitgesteld of achterwege blijven. Sinds de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen kan, bij een gevangenisstraf van méér dan twee jaren, voorwaardelijke invrijheidstelling worden verleend nadat de veroordeelde twee derde gedeelte van de gevangenisstraf heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode van voorwaardelijke invrijheidstelling niet langer kan zijn dan twee jaren. Het openbaar ministerie kan ook beslissen die voorwaardelijke invrijheidstelling niet te verlenen. Dit betekent dat zowel voor als na de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen de mogelijkheid bestond en bestaat dat de veroordeelde de door de rechter opgelegde gevangenisstraf voor de volledige duur daarvan moet ondergaan.
Van belang is verder de overgangsbepaling van artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen. Deze bepaling strekt ertoe dat uitsluitend de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegepast die van toepassing is op het moment dat de rechter een vrijheidsstraf oplegt. Daardoor is de rechter ermee bekend, op het moment dat hij een vrijheidsstraf oplegt, welke regeling over de voorwaardelijke invrijheidstelling bij de tenuitvoerlegging van die straf zal gelden.
2.4
Het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft in zijn uitspraak van 10 november 2022, nr. 5084/18 (Kupinskyy/Oekraïne) als volgt geoordeeld over de vraag onder welke omstandigheden ‘a heavier penalty is imposed’ (een zwaardere straf is opgelegd), als bedoeld in artikel 7 lid 1, tweede volzin, EVRM:
“47. The Court reiterates that in its established case-law a distinction is drawn between a measure that constitutes in substance a “penalty” and a measure that concerns the “execution” or “enforcement” of a “penalty”; Article 7 applies only to the former (see Kafkaris v. Cyprus [GC], no. 21906/04, § 142, ECHR 2008, and Del Río Prada v. Spain [GC], no. 42750/09, § 83, ECHR 2013, and the references contained therein). Whether the case concerned a change in a regime for release on parole within the country or such a change in a regime took place as a result of transfer of prisoners, the Court has constantly held that such a regime relates to the execution of a sentence and thus excludes the application of Article 7 (see Kafkaris, cited above, § 142; Grava v. Italy, no. 43522/98, § 51, 10 July 2003; and Ciok, cited above, § 34).
(...)
49. However, the Court has also acknowledged that in practice the distinction between a measure that constitutes a “penalty” and a measure that concerns the “execution” or “enforcement” of the “penalty” may not always be clear cut (see Kafkaris, § 142, and Del Río Prada, § 85, both cited above). The concept of “penalty” in Article 7 is, like the notions of “civil right and obligations” and “criminal charge” in Article 6 § 1 of the Convention, autonomous in scope. The wording of the second sentence of Article 7 § 1 indicates that the starting point in any assessment of the existence of a penalty is whether the measure in question is imposed following conviction for a “criminal offence”. Other factors that may be taken into account as relevant in this connection are the nature and purpose of the measure; its characterisation under national law; the procedures involved in the making and implementation of the measure; and its severity (see Welch v. the United Kingdom, 9 February 1995, §§ 27-28, Series A no. 307-A, and Del Río Prada, cited above, §§ 81-82).
50. As stated in Del Río Prada (cited above, §§ 89-90):
“89. ... the Court does not rule out the possibility that measures taken by the legislature, the administrative authorities or the courts after the final sentence has been imposed or while the sentence is being served may result in the redefinition or modification of the scope of the ‘penalty’ imposed by the trial court. When that happens, the Court considers that the measures concerned should fall within the scope of the prohibition of the retroactive application of penalties enshrined in Article 7 § 1 in fine of the Convention. Otherwise, States would be free – by amending the law or reinterpreting the established regulations, for example – to adopt measures which retroactively redefined the scope of the penalty imposed, to the convicted person’s detriment, when the latter could not have imagined such a development at the time when the offence was committed or the sentence was imposed. In such conditions Article 7 § 1 would be deprived of any useful effect for convicted persons, the scope of whose sentences was changed ex post facto to their disadvantage. The Court points out that such changes must be distinguished from changes made to the manner of execution of the sentence, which do not fall within the scope of Article 7 § 1 in fine.
90. In order to determine whether a measure taken during the execution of a sentence concerns only the manner of execution of the sentence or, on the contrary, affects its scope, the Court must examine in each case what the ‘penalty’ imposed actually entailed under the domestic law in force at the material time or, in other words, what its intrinsic nature was. In doing so it must have regard to the domestic law as a whole and the way it was applied at the material time ...””
2.5.1
Mede tegen de achtergrond van deze rechtspraak kan niet worden gezegd dat de toepassing van artikel 6:2:10 lid 1 Sv op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken wegens een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021, in strijd is met artikel 7 EVRM of artikel 15 IVBPR. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902 hierover het volgende overwogen:
“De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.”
2.5.2
Het hof heeft geoordeeld dat, gelet op de strafbepalingen zoals deze golden ten tijde van de bewezenverklaarde feiten en de feiten waarvoor de verdachte eerder was veroordeeld en die door het hof op grond van artikel 63 Sr in de beoordeling zijn betrokken, een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren kan worden opgelegd. In verband met de toepasselijkheid van artikel 63 Sr en wegens een overschrijding van de redelijke termijn heeft het hof voor de bewezenverklaarde feiten uiteindelijk een gevangenisstraf van vijftien jaren en drie maanden opgelegd. Het hof heeft verder als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat bij de tenuitvoerlegging de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is zoals deze geldt na de gedeeltelijke invoering van de Wet straffen en beschermen, en dat de invoering van die wet er niet toe heeft geleid dat de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf voor de bewezenverklaarde feiten meer dan vijftien jaren en drie maanden zou kunnen belopen in het (eventuele) geval van het niet verlenen of het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze oordelen getuigen, ook in het licht van de hiervoor onder 2.3.1 aangehaalde verdragsbepalingen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof dat een ‘jammer’ (een zender die de ontvangst van radiosignalen verstoort) aan het verkeer onttrokken wordt verklaard.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 6 november 2013 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet 9 keer met een mes in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] gesneden en/of gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden
en
hij op 6 november 2013 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet 17 keer met een mes in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] gesneden en/of gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.”
3.2.2
Het hof heeft over de onttrekking aan het verkeer van de ‘jammer’ het volgende overwogen:
“Bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit is een jammer (4731187) aangetroffen en in beslag genomen. De nog niet teruggegeven jammer behoort aan de verdachte toe en kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Het voorwerp zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
(...)
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36d (...) van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een jammer (4731187).”
3.3.1
Artikel 36d Sr luidt:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
3.3.2
Onder soortgelijke feiten in de zin van artikel 36d Sr moeten worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht (vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322).
3.4
Gelet op de bewezenverklaring heeft het hof – kort gezegd – doodslag, meermalen gepleegd, aangemerkt als de door de verdachte begane feiten als bedoeld in artikel 36d Sr. Zonder nadere motivering valt echter niet in te zien hoe de inbeslaggenomen ‘jammer’ kan dienen om soortgelijke feiten als deze te begaan of voor te bereiden, dan wel de opsporing van dergelijke feiten te belemmeren.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren en drie maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf en (ii) de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de ‘jammer’;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijftien jaren en twee maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 januari 2024.