ECLI:NL:PHR:2024:99

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
23/00877
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00877
Zitting26 januari 2024
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[eiser]
(hierna: [eiser] )
tegen
[verweerster]
(hierna: [verweerster] )

1.Korte inhoud zaak en samenvatting cassatieberoep

1.1
Het gaat in deze zaak over (de gevolgen van de toepasselijkheid van) art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144 aanhef en onder b. Rv. Zowel de rechtbank als het hof hebben [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen een verstekvonnis van 3 april 2019. Het hof heeft geoordeeld dat de verzetdagvaarding na het verstrijken van de termijn van vier weken nadat het vonnis ten uitvoer is gelegd (art. 143 lid 3 Rv) is uitgebracht. Vervolgens heeft het hof overwogen dat, nu [eiser] op dat moment nog niet bekend was met het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging daarvan, hem op grond van art. 6 EVRM hooguit een nadere verzettermijn van in beginsel veertien dagen moet worden gegund, te rekenen vanaf de dag waarop hij alsnog bekend is geraakt met de inleidende dagvaarding, het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging. [eiser] heeft, aldus het hof, evenwel ook deze nadere termijn voorbij laten gaan.
1.2
In cassatie wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat toepassing van art. 143 lid 3 Rv (in verbinding met art. 144 Rv) niet gerechtvaardigd is en dat voor [eiser] de verzettermijn van vier weken (pas) ging lopen op 1 februari 2021 toen hem het verstekvonnis en de dagvaarding werden toegezonden. Verder klaagt [eiser] dat een nadere termijn van veertien dagen in dit geval niet voldoende is om zijn recht op toegang tot de rechter uit art. 6 EVRM te waarborgen. Tot slot wordt aangevoerd dat het hof niet is ingegaan op een essentiële stelling.

2.Feiten en procesverloop

Feiten [1]
2.1
Partijen hebben met ingang van 2000 een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2
Op 20 oktober 2005 heeft [verweerster] van de ABN AMRO-bankrekening [nummer] een bedrag van € 53.475,74 overgemaakt naar de bankrekening van [het notariskantoor] .
2.3
Bij leveringsakte van 21 oktober 2005 heeft [eiser] voor een koopsom van € 70.000,-- door tussenkomst van [het notariskantoor] in eigendom verkregen de aan de [a-straat] gelegen percelen, kadastraal bekend als [gemeente] [sectie] nummers [001] en [002] (hierna: percelen [001] en [002] ).
2.4
Een ongedateerde en niet ondertekende “SCHULDBEKENTENIS” vermeldt, samengevat, dat [eiser] wegens een op 24 oktober 2005 ontvangen geldlening € 53.475,74 met 4% rente aan [verweerster] schuldig is.
2.5
Bij leveringsakte van 6 november 2006 hebben partijen voor een koopsom van € 41.230,-- gezamenlijk in eigendom verkregen het aan de [polder] gelegen perceel, kadastraal bekend als [gemeente] [sectie] nummer [003] , ter grootte van 1 hectare 17 are 80 centiare (hierna: perceel [003] ).
2.6
Op perceel [003] rust een op naam van beide partijen gevestigd recht van hypotheek voor de hypothecaire geldlening. [verweerster] heeft op die hypothecaire geldlening bedragen afgelost en daarover rente betaald.
2.7
De relatie tussen partijen is in 2009 geëindigd.
2.8
[verweerster] heeft [eiser] bij exploot van 23 april 2018 in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West Brabant, zittingsplaats Middelburg. Ter zitting van 3 augustus 2018 is verstek tegen [eiser] verleend. Bij uitvoerbaar verklaard kortgedingvonnis van 10 augustus 2018 [2] heeft de voorzieningenrechter, verkort weergegeven, [verweerster] vervangende toestemming verleend om in plaats van [eiser] :
- een makelaar opdracht te geven tot verkoop van perceel [003] ;
- een verkoopovereenkomst te ondertekenen met een kandidaat-koper die de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs wil betalen;
- de leveringsakte te ondertekenen en
- alle overige voor verkoop aan derden noodzakelijke handelingen te verrichten.
Verder heeft de voorzieningenrechter [eiser] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.9
[eiser] is in zijn daartegen ingestelde verzet bij vonnis van 30 juni 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft dit vonnis bij arrest van 6 december 2022 (zaaknummer 200.298.087/01) bekrachtigd. [3]
2.1
Bij dit geding inleidende dagvaarding van 15 november 2018 heeft [verweerster] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg. [verweerster] heeft daarbij gevorderd, voor zover thans van belang, dat de rechtbank zal bepalen:
- dat uit de verkoopopbrengst van perceel [004] (de geïnvesteerde of uitgeleende)
€ 53.475,74 aan [verweerster] wordt toebedeeld en de overwaarde aan [eiser] wordt toebedeeld;
- dat de gehele verkoopopbrengst van perceel [003] na aftrek van hypotheek en makelaarskosten aan [verweerster] wordt toebedeeld en
- dat aan [verweerster] vervangende toestemming zal worden verleend om in de plaats van [eiser] :
- een makelaar opdracht te geven tot verkoop van perceel [004] ;
- een verkoopovereenkomst te ondertekenen met een kandidaat-koper die de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs wil betalen;
- de leveringsakte te ondertekenen;
- alle overige voor verkoop aan derden noodzakelijke handelingen te verrichten en
- de voornoemde toebedeling van (de geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475.74 aan [verweerster] en de overwaarde aan [eiser] tot stand te brengen.
2.11
Een uittreksel (van het exploot) van de dagvaarding is gepubliceerd in de Staatscourant van 21 november 2018. [4]
2.12
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 april 2019, voor zover thans van belang,
- verstek verleend tegen de niet verschenen [eiser] ;
- [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 53.475,74;
- de proceskosten gecompenseerd en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.13
[verweerster] heeft het in 2.12 genoemde verstekvonnis op 8 mei 2019 laten betekenen aan het parket van het Openbaar Ministerie in Zeeland-West-Brabant, met op 10 mei 2019 bekendmaking in de Staatscourant.
2.14
Blijkens de leveringsakte van 21 september 2020 heeft [verweerster] voor zich en krachtens het kortgedingvonnis van 10 augustus 2018 namens [eiser] perceel [003] - ingevolge de daartoe op 14 juli 2020 tegen een koopprijs van € 60.000,-- gesloten koopovereenkomst - in eigendom overgedragen aan Stichting Het Brabants Landschap (hierna: Brabants Landschap).
2.15
De deurwaarder heeft op diezelfde dag, 21 september 2020, op basis van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag gelegd op wat [de notaris] uit hoofde van de op 14 juli 2020 met Brabants Landschap gesloten verkoop van perceel [003] voor [eiser] onder zich heeft of zal krijgen.
2.16
Bij brief van 4 maart 2021 heeft [de deurwaarder] aan de advocaat van [verweerster] geschreven dat uit opgevraagde adresgegevens inzake [eiser] :
“(…) blijkt dat [hof: [eiser] ] al sinds 2011 staat geregistreerd als niet ingezetenen in Nederland. Er is ook geen adres opgenomen waar hij eventueel in het buitenland zou wonen/verblijven. Dit is bij het Bureau Persoonsregistratie ingeschreven per 5 september 2014.(...)”
Procesverloop [5]
2.17
Bij verzetdagvaarding van 25 februari 2021 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg. Hij heeft daarbij, kort gezegd, gevorderd om uitvoerbaar bij voorraad:
-
in conventie: [eiser] tot goed opposant te verklaren en
primair: de inleidende dagvaarding van 15 november 2018 nietig te verklaren,
subsidiair: de vordering van [verweerster] alsnog af te wijzen;
-
in reconventie:
 [verweerster] op verbeurte van een dwangsom te bevelen om aan [eiser] met schriftelijke bewijsstukken de door de gemeente inzake perceel [003] uitbetaalde planschadevergoeding aan te tonen;
 voor recht te verklaren dat [eiser] recht heeft op 50% van de inzake perceel [003] betaalde planschadevergoeding, met rente vanaf de dag van betaling door de gemeente;
-
in conventie en in reconventie: [verweerster] te veroordelen in de proceskosten van het verstek en het verzet. [6]
2.18
[verweerster] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd dat [eiser] in zijn verzet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat hem de vorderingen moeten worden ontzegd. [7]
2.19
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 april 2021 een verschijning van partijen bevolen op 20 mei 2021. Ter zitting zijn [eiser] en [verweerster] verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Tijdens deze mondelinge behandeling is tevens het verzet van [eiser] tegen het kortgedingvonnis van 10 augustus 2018 behandeld. [8] Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.2
Bij eindvonnis van 30 juni 2021 (hierna: het verzetvonnis) heeft de rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet.
2.21
[eiser] is, onder aanvoering van vier grieven, van het verzetvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij heeft daarin geconcludeerd dat het hof het verzetvonnis zal vernietigen en:
primair: de dagvaarding van 15 november 2018 nietig zal verklaren, met veroordeling van
[verweerster] in de proceskosten van het verstek, het verzet en het beroep;
subsidiair:
- voor het geval het hof de zaak zal terugwijzen: [eiser] tot goed opposant zal verklaren, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van het verzet en het beroep;
- voor het geval het hof de zaak aan zich zal houden:
in conventie:
 [eiser] tot goed opposant zal verklaren en de vordering van [verweerster] alsnog zal afwijzen;
in reconventie:
 [verweerster] op verbeurte van een dwangsom zal bevelen om ervoor te zorgen dat perceel [003] binnen vier weken te naam van [eiser] zal zijn gesteld, en
 [verweerster] zal veroordelen in de proceskosten van het verzet en het beroep. [9]
2.22
[verweerster] heeft in het principale hoger beroep de grieven van [eiser] bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
Daarnaast heeft [verweerster] (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld en haar eis vermeerderd. Zij heeft geconcludeerd, voor het geval het hof aan een inhoudelijke beoordeling van haar vorderingen zal toekomen, dat het hof [eiser] zal veroordelen tot (terug)betaling van de (geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475,74 en van € 21.962,02 aan (voor [eiser] ) betaalde aflossingen en rente. [10]
2.23
[eiser] heeft het incidenteel hoger beroep van [verweerster] bestreden en geconcludeerd dat het hof [verweerster] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van dat beroep. [11]
2.24
Op 15 november 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof. [12] Ter zitting zijn [eiser] en [verweerster] verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.25
Het hof heeft bij arrest van 6 december 2022:
- het hoger beroep verworpen;
- het verzetvonnis van 30 juni 2021 bekrachtigd;
- [eiser] veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep;
- het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.26
[eiser] heeft van dit arrest (hierna: het bestreden arrest) tijdig [13] cassatieberoep ingesteld.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben een schriftelijke toelichting ingediend, gevolgd door re- en dupliek. [14]

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 5.9 t/m 5.11, waarin het hof, voor zover van belang, het volgende heeft geoordeeld:
“5.9 Dat het verstekvonnis volgens [eiser] niet aan hem zelf is betekend en dat [eiser] van de tenuitvoerlegging ervan toen nog niet zou hebben geweten, brengt in het voorgaande geen verandering. Omdat de wettelijke verzettermijn ingevolge artikel 143 lid 3 Rv is verstreken en [eiser] niet door betekening in persoon bekend is geworden met de inleidende dagvaarding, het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging ervan, kan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter wel vergen dat [eiser] een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen wordt gegund, te rekenen vanaf de dag waarop [eiser] alsnog bekend is geraakt met een gewezen veroordelend vonnis, wat dat vonnis in de kern inhoudt en/of de aangevangen tenuitvoerlegging ervan.
5.1
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [eiser] op de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 20 mei 2021 verklaard:
(…)
Voor zover [verweerster] stelt dat zij [eiser] in dat telefoongesprek op 7 januari 2021 ook heeft verteld van de door [eiser] verschuldigde terugbetaling van (de geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475,74 en over de schriftelijke schuldbekentenis, betwist [eiser] dat. Dat twistpunt kan echter verder onbesproken blijven, nu [eiser] zelf zegt dat hij op 1 februari 2021 kennis heeft genomen van de (via zijn advocaat verkregen) inleidende dagvaarding van 15 november 2018 en van het verstekvonnis. Anders dan [eiser] kennelijk veronderstelt is toen niet opnieuw een wettelijk verzettermijn aangevangen, maar moet hem op grond van artikel 6 EVRM hooguit een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen worden gegund. Deze nadere verzettermijn heeft [eiser] voorbij laten gaan zonder dat hij in verzet is gekomen.
Slotsom
5.11
Alles bij elkaar concludeert het hof dat [eiser] na in ieder geval op 1 februari 2021 de inleidende dagvaarding van 15 november 2018 en het verstekvonnis te hebben verkregen, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 25 februari 2021 de verzetdagvaarding uit te (doen) brengen. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter leidt hier niet tot een ander oordeel. (…)”
3.2
De kern van
subonderdeel 1.1wordt gevormd door de klachten dat het hof ten onrechte het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2014 [15] niet heeft toegepast, althans niet heeft gemotiveerd waarom de rechtsregel uit het arrest van 5 september 2014 in dit geval niet van toepassing is, en verder dat het hof in rov. 5.9 een onjuist criterium heeft aangelegd, waardoor het recht van [eiser] op toegang tot de rechter uit art. 6 EVRM in de kern is aangetast.
Subonderdeel 1.2bouwt, sterk samengevat, deels op het voorgaande voort met het betoog, zakelijk weergegeven, dat [eiser] op 1 februari 2021 niet wist dat de verzettermijn van art. 143 lid 3 Rv was verstreken, en hij ervan uitging dat pas op die datum de verzettermijn van vier weken ging lopen omdat hem toen het verstekvonnis en de dagvaarding werden toegezonden. Het subonderdeel klaagt daarnaast dat onvoldoende is gemotiveerd waarom een nadere termijn van veertien dagen in dit geval voldoende is om het recht van [eiser] op een effectieve toegang tot de rechter te waarborgen.
3.3
Alvorens op de diverse klachten in te gaan, geef ik een schets van het voor deze zaak relevante juridisch kader.
Verzet; ratio en termijn
3.4
Een bij verstek veroordeelde gedaagde kan binnen de wettelijke termijn in verzet gaan tegen het verstekvonnis. Het verzet is een middel voor de gedaagde die niet in het geding is verschenen en dus niet is gehoord, om alsnog voor de rechter te verschijnen en zijn verweer naar voren te brengen. [16] De ratio van het verzet is dan ook gelegen in het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. [17]
3.5
Uit art. 143 Rv blijkt dat er drie, afzonderlijke, omstandigheden zijn die het aanvangsmoment voor het instellen van het rechtsmiddel bepalen, namelijk:
i. de dag nadat het verstekvonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend (art. 143 lid 2 Rv);
ii. de dag nadat de veroordeelde in persoon een daad pleegt waaruit noodzakelijk voortvloeit dat hij bekend is met het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan (art. 143 lid 2 Rv), of
iii. de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (art. 143 lid 3 Rv).
3.6
De omstandigheid die zich het eerst voordoet, bepaalt het moment waarop de verzettermijn aanvangt. [18]
3.7
Met betrekking tot het aanvangsmoment onder (iii) somt art. 144 Rv een viertal gevallen op waarin een vonnis geacht wordt ten uitvoer te zijn gelegd. Voor de onderhavige zaak is het geval onder b. van belang. Daarin is bepaald dat een vonnis geacht wordt ten uitvoer te zijn gelegd, in geval van derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger, of indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling. Deze bepaling is in de parlementaire geschiedenis niet toegelicht. [19]
3.8
De verzettermijn is dus, anders dan de appel- en cassatietermijn, niet gekoppeld aan de datum van de bestreden uitspraak. Dit wordt gerechtvaardigd doordat gedaagde verstek heeft laten gaan en dus mogelijkerwijs niet op de hoogte is van het feit dat een verstekvonnis tegen hem is gewezen, laat staan van de dag waarop dat vonnis is gewezen. Aangezien het onwenselijk wordt geacht dat een termijn verstrijkt zonder dat de betreffende partij daarvan weet heeft, is de verzettermijn niet gekoppeld aan de datum van het verstekvonnis. [20]
3.9
De regeling van de verzettermijn berust, aldus vaste rechtspraak van de Hoge Raad, op een afweging van enerzijds het belang dat een oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. [21] Daarbij mag in een concreet geval het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast. [22]
3.1
Op grond van art. 143 lid 2 Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding, binnen vier weken gerekend vanaf één van de genoemde aanvangsmomenten. De termijn is acht weken indien de gedaagde, die bij verstek is veroordeeld, geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is. [23]
3.11
Overschrijding van de verzettermijn leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van de bij verstek veroordeelde gedaagde. De verzettermijnen zijn van openbare orde en moeten door de rechter in beginsel ambtshalve worden toegepast. [24]
Oud recht
3.12
De in art. 143 lid 2 Rv genoemde verzettermijn van vier (dan wel acht) weken is bij de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 in de wet opgenomen. Tot dat moment was de termijn veertien dagen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de verlenging naar vier weken is voortgekomen uit “het streven (…) om allerlei termijnen (dagvaardingstermijnen, termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen) zo veel mogelijk te harmoniseren”. [25]
3.13
Bij de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 is ook een derde lid toegevoegd aan art. 143 Rv, waardoor de mogelijkheid van verzet werd verruimd ten opzichte van art. 81 lid 2 (oud) Rv. Deze wijziging is door de wetgever als volgt toegelicht: [26]
“Het derde lid van artikel 143 (2.7.1) bevat een niet onbelangrijke wijziging in vergelijking met het huidige artikel 81, tweede lid, Rv. Dit laatste artikel maakt het mogelijk dat iemand aan wie een verstekvonnis niet in persoon is betekend, in feite geen verzet-mogelijkheid meer heeft indien hij pas van het vonnis kennis neemt wanneer dit tegen hem ten uitvoer is gelegd. Daarom wordt nu voorgesteld de bepaling zo te redigeren dat de verzettermijn (thans van vier weken) in de bedoelde gevallen niet eindigt, maar pas ingaat op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.”
3.14
In de memorie van toelichting werd het voorgaande citaat afgesloten met de opmerking dat “de huidige bepaling onder omstandigheden in strijd [kan] komen met het bepaalde in artikel 6 EVRM”.
Verzettermijn en art. 6 EVRM; rechtspraak Hoge Raad
3.15
De onder 3.14 PM geciteerde opmerking in de memorie van toelichting werd in hoger beroep door de rechtbank aangehaald in een vonnis dat uiteindelijk leidde tot het arrest
Stienstra Holding/ [… 1]van 25 februari 2000. [27] In dit arrest heeft de Hoge Raad (rov. 3.4.2) voorop gesteld dat onverkorte toepassing van de verzettermijnen uit art. 81 (oud) Rv onder omstandigheden kan leiden tot een resultaat dat niet meer voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, omdat de toegang tot de rechter in feite illusoir is. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat het belang van eiser (dat het bij verstek gewezen vonnis onherroepelijk wordt) niet in zoverre de voorrang mag krijgen dat het recht van gedaagde op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. De Hoge Raad heeft vervolgens de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, waaronder het gegeven dat noch de inleidende dagvaarding noch het verstekvonnis aan de gedaagde in persoon waren betekend, dat hij met de inhoud van het verstekvonnis eerst bekend werd op de dag dat met de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan was begonnen, en dat hij ingevolge de wettelijke regeling nog geen vierentwintig uur de tijd had om verzet te doen. Daarvan uitgaande overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat toepassing in het onderhavige geval van de in de art. 81, 83 en 84 Rv voor het instellen van verzet gegeven regels in strijd komt met art. 6 EVRM, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onvoldoende is gemotiveerd of onbegrijpelijk is.
3.16
De klacht dat de rechtbank in die zaak ten onrechte een termijn van veertien dagen heeft bepaald en dat, zo een termijn moet worden vastgesteld, de keuze daarvan aan de wetgever is, werd verworpen. De Hoge Raad overwoog dienaangaande (rov. 3.4.3) dat de rechter die de toepassing van een bepaling van Nederlands recht in enig concreet geval in strijd acht met een geldende verdragsbepaling zo mogelijk, in een daardoor eventueel ontstane leemte dient te voorzien en dat de rechtbank dan ook terecht een termijn heeft bepaald.
3.17
In zijn noot bij dit arrest vond Snijders het voor de hand liggend dat de Hoge Raad in navolging van de rechtbank de nadere verzettermijn op veertien dagen na de executie heeft gesteld, omdat de overige verzettermijnen van art. 81 Rv ook alle veertien dagen na een bepaald tijdstip expireren.
3.18
In het arrest
[… 2] / [… 3]van 16 januari 2004 [28] was de vraag aan de orde of het huidige art. 143 lid 3 in verbinding art. 144 aanhef en onder b. Rv van toepassing was in een geschil waarin het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van vóór 1 januari 2002 nog gold. In die zaak was [… 2] bij verstek veroordeeld tot betaling aan [… 3] van een bedrag van ruim ƒ 50.000,--. [… 3] liet vervolgens beslag leggen onder het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan (GUO) op de aanvullende uitkering van [… 2] en gedurende elf maanden werd wekelijks een bedrag van ƒ 79,90 netto ingehouden, waarna de uitkering stopte. Bijna drie jaar na de datum van het verstekvonnis, werd dit vonnis in persoon betekend aan [… 2] , waarna deze in verzet ging.
De Hoge Raad overwoog in rov. 3.7 dat in beginsel grond zal bestaan voor toepassing van de regel uit zijn arrest van 25 februari 2000 (
Stienstra/ [… 1]) dat onder omstandigheden onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in art. 81, 83 en 84 (oud) Rv achterwege moet blijven:
“(…) In een geval als het onderhavige, dat — naar blijkens het hiervóór in 3.2 overwogene veronderstellenderwijs moet worden aangenomen — hierdoor wordt gekenmerkt dat
i. de veroordeelde niet (door betekening in persoon) op de hoogte was van de inleidende dagvaarding en van het verstekvonnis en evenmin van het gelegde derdenbeslag, en
ii. de veroordeelde evenmin bekend was met de omstandigheid dat de executant doende was het vonnis ten uitvoer te leggen, en
iii. de veroordeelde, nadat vervolgens het verstekvonnis in persoon aan hem was betekend, binnen veertien dagen nadien verzet heeft ingesteld (…)”
De Hoge Raad vernietigde vervolgens het arrest omdat het hof buiten beschouwing had gelaten of zich de hiervóór bedoelde omstandigheden voordoen, met name of [… 2] ermee bekend was dat [… 3] doende was het vonnis ten uitvoer te leggen doordat op zijn GUO-uitkering in verband met het gelegde derdenbeslag een bedrag ten behoeve van [… 3] werd ingehouden.
3.19
Ook in het arrest
Azeta/Chilivan 26 maart 2010 [29] werd door de Hoge Raad gerefereerd aan de regel van het arrest
Stienstra/ [… 1]dat indien het instellen van het rechtsmiddel verzet binnen de daarvoor geldende korte termijn op zwaarwegende bezwaren stuit waardoor het rechtsmiddel in de kern wordt aangetast, een beroep kan worden gedaan op een zekere verruiming van de termijn ter effectuering van haar door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Vervolgens overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de relatie tussen verzet, verzettermijn en art. 6 EVRM als volgt:
“(…) Voor zover een beroep wordt gedaan op de waarborgen die art. 6 EVRM biedt voor het recht op toegang tot de rechter, geldt dat dit recht niet absoluut is en aan beperkingen kan worden onderworpen (…). In art. 81 (oud) Rv. ligt een dergelijke beperking besloten. Bij de beantwoording van de vraag of een onverkorte toepassing van de verzettermijn nog voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder of het recht op toegang tot de rechter in het concrete geval voldoende erdoor is gewaarborgd, geldt als uitgangspunt dat met de verzettermijn een evenwicht is gezocht tussen enerzijds het belang dat een oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. De regeling van de verzettermijn is het resultaat van een afweging van deze beide met het recht op toegang tot de rechter samenhangende belangen. Bij de toepassing daarvan in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast. (…)”
3.2
Het arrest
Morning Star/Republiek Gabonvan 5 september 2014 [30] betrof het aanvangsmoment van art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144, aanhef en onder b. Rv in een zeer specifiek geval. Door Morning Star waren op basis van een vonnis waarin de republiek Gabon bij verstek tot betaling was veroordeeld, derdenbeslagen gelegd ten laste van Gabon. De beslagen troffen, naar achteraf bleek, geen doel omdat de derde geen gelden of andere zaken onder zich bleek te hebben gehad ten behoeve van Gabon. De derde had dienaangaande achteraf bezien dus een onjuiste verklaring afgelegd.
De republiek Gabon, die enkele jaren daarna in verzet ging, werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, maar in hoger beroep ontvankelijk omdat het hof oordeelde, samengevat en zakelijk weergegeven, dat als het beslag geen doel heeft getroffen, de verzettermijn niet is gaan lopen op de dag dat de derde uitbetalingen verricht uit hoofde van de derdenbeslagen zodat het verstekvonnis niet op grond van art. 144 aanhef en onder b. Rv kan worden geacht ten uitvoer te zijn gelegd.
Het daartegen gerichte cassatieberoep werd verworpen, waarbij de Hoge Raad de wettelijke bepalingen, de wetsgeschiedenis van art. 143 lid 3 Rv en de hiervoor besproken arresten van 25 februari 2000, 16 januari 2004 en 26 maart 2010 als volgt tot uitgangspunt nam:
“3.6.1 De verzettermijn vangt aan — kort gezegd — hetzij (i) door de betekening van het verstekvonnis in persoon (art. 143 lid 2 Rv), hetzij (ii) door een door de bij verstek veroordeelde in persoon gepleegde daad van bekendheid met het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging (art. 143 lid 2 Rv), hetzij (iii) op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (art. 143 lid 2 in verbinding met art. 144 Rv).
3.6.2
De regeling van de verzettermijn berust op een afweging van enerzijds het belang dat een oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. Bij de toepassing van de regeling van de verzettermijnen in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast (vgl. HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936, NJ 2000/509; HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341, NJ 2005/191; HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9154, NJ 2010/526).
3.6.3
Art. 81 lid 2 (oud) Rv bepaalde dat — buiten de gevallen voorzien in art. 81 lid 1 (oud) Rv — het verzet ontvankelijk was totdat het vonnis ten uitvoer was gelegd. Dit kon meebrengen dat iemand aan wie een verstekvonnis niet in persoon was betekend, geen verzetmogelijkheid meer had indien hij pas van het vonnis kennisnam nadat het tegen hem ten uitvoer was gelegd. Blijkens de wetsgeschiedenis is met art. 143 lid 3 Rv beoogd, mede tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, de toegang tot de rechter in geval van een verstekvonnis beter te waarborgen door — buiten de gevallen waarin sprake is van, kort gezegd, betekening in persoon of een daad van bekendheid (art. 143 lid 2 Rv) — de verzettermijn niet te laten eindigen, maar te laten ingaan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 348).
3.6.4
In gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis geschiedt ten laste van een goed van de veroordeelde als bedoeld in art. 3:276 BW, dan wel ten laste van een goed van een derde dat is, respectievelijk die zich heeft, verbonden voor de schuld van de veroordeelde, dan wel ten laste van een goed van een derde waarvan de veroordeelde het genot heeft, kan in de regel worden aangenomen dat de veroordeelde op de hoogte raakt van die tenuitvoerlegging en daardoor kennis neemt van dat vonnis, indien dat niet al voordien was gebeurd. In dergelijke gevallen is toepassing van art. 143 lid 3 Rv in beginsel gerechtvaardigd.
Deze aanname geldt evenwel niet voor een geval als het onderhavige, waarin de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis geschiedt door uitbetaling van hetgeen een derde in het kader van een onder hem gelegd beslag heeft verklaard aan de veroordeelde verschuldigd te zijn, terwijl achteraf blijkt dat die derde in het geheel niets aan de veroordeelde verschuldigd was. Nu in een dergelijk geval de mogelijkheid bestaat dat de verzettermijn is verstreken voordat de veroordeelde met het verstekvonnis bekend is geraakt, is toepassing van art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144 Rv alsdan niet gerechtvaardigd.”
3.21
Tot slot van dit overzicht van rechtspraak over verzet en art. 6 EVRM een bijzonder type verstekzaak, die leidde tot HR 3 oktober 2014. [31] In die zaak was een van de gedaagden in eerste aanleg verschenen en andere gedaagden niet. In een dergelijk geval wordt het tussen alle partijen gewezen vonnis ingevolge art. 140 lid 3 Rv beschouwd als een vonnis op tegenspraak. Van een dergelijk vonnis staat uitsluitend het rechtsmiddel van hoger beroep open.
Aan de niet-verschenen gedaagde werd het vonnis van 24 februari 2010 op 21 maart 2011 in persoon betekend, waarna deze bij exploot van 18 april 2011 in hoger beroep ging. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“3.4.3 De toepassing van de art. 140 en 339 Rv in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (vgl. voor de regeling van de verzettermijnen: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629). Daarom is overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal in een geval als het onderhavige, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, en (zoals hier in cassatie uitgangspunt is, zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23) het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet dan achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen — of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn — en vangt aan op de dag volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.
3.22
In mijn conclusie voor dit arrest [32] heb ik er op gewezen dat de Hoge Raad in de door mij genoemde gevallen van verschoonbare overschrijding van de appeltermijn steeds de appeltermijn heeft verlengd met een termijn van veertien dagen — of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn — na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking. Omdat het in de zaak van de in eerste aanleg niet verschenen appellant ook het instellen van hoger beroep betrof, heb ik voorgesteld bij die termijn van verlenging aan te sluiten en niet bij de verzettermijn. Voor een langere termijn dan veertien dagen was m.i. ook geen aanleiding omdat in hoger beroep kan worden volstaan met het uitbrengen van een appelexploot en de bezwaren tegen het vonnis pas in de memorie van grieven naar voren moeten worden gebracht. [33]
3.23
In zijn noot heeft Snijders het arrest – m.i. terecht – in de reeks van doorbraak van de
appeltermijn geplaatst. Over de verlenging van de beroepstermijn met een redelijke termijn zegt hij het volgende:
“6. We hebben dus te maken met de verlenging van de beroepstermijn met een ‘redelijke termijn’. De Hoge Raad beseft dat het adjectief ‘redelijke’ om nadere invulling vraagt, wil het einde van de termijn nog enigszins duidelijk aangegeven kunnen worden. Zo komt hij op een beroepstermijn van veertien dagen nadat het vonnis bekend is geworden aan de defaillant of zo veel minder als overeenstemt met een eventueel toepasselijke kortere wettelijke beroepstermijn (r.o. 3.4.3 i.f.).
Deze termijn kennen wij reeds van de correctie-exploten in geval van niet-tijdige inschrijving van een dagvaarding of dagvaarding tegen een niet-bestaande rechtsdag. In dat soort gevallen lijkt een termijn van veertien dagen inderdaad toereikend: de belanghebbende kan (via zijn advocaat of gemachtigde) redelijkerwijs geacht worden heel snel na de in het exploot genoemde zittingsdag op de hoogte te zijn van zijn omissie en herstel daarvan vergt ook niet zo veel overweging en werk. In een geval als het onze zou de Hoge Raad ook geopteerd kunnen hebben voor een langere termijn, gegeven althans dat hij toch al een langere termijn gunt, een termijn die vele malen langer dan veertien dagen kan uitpakken nu deze eerst aanvangt op het moment dat het vonnis waarvan beroep aan defaillant bekend is geworden. Gezien de verwantschap met de verzettermijn voor een defaillant die verstek heeft laten gaan, zou hij aansluiting gezocht kunnen hebben bij de termijn van vier weken na bekendwording ex art. 143 lid 2 Rv. Zo zou de defaillant die het recht van appel heeft, niet slechter af zijn dan de defaillant die in verzet mag gaan. Gezegd moet echter ook worden dat de extra termijn van in beginsel veertien dagen, die de Hoge Raad nu geeft, ook bij verstreken beroepstermijnen al door de Hoge Raad is beproefd (vgl. de conclusie A-G sub 2.25 jis. 2.18-2.20). Er valt dan veel voor te zeggen om daar maar bij aan te sluiten. Het termijnenveld mag niet ontaarden in een gewoon mijnenveld.”
Verlenging van de verzettermijn
3.24
Uit de hiervoor besproken rechtspraak blijkt dat indien toepassing van art. 143 lid 3 Rv in een concrete situatie niet is gerechtvaardigd, de verzettermijn door de rechter kan worden verruimd met een nadere termijn. Die termijn moet zodanig zijn dat de veroordeelde een ‘an effective right of access to the courts’ zoals bedoeld in art. 6 EVRM krijgt. [34] Het gaat dus om een redelijke termijn.
Dat roept de vraag op welke termijn redelijk is.
3.25
A-G de Bock is in haar conclusie van 1 oktober 2021 [35] op deze kwestie ingegaan.
Zij vermeldt dat in de literatuur door een aantal auteurs wordt aangenomen dat een nadere termijn van veertien dagen voldoende is, waarbij dan wordt verwezen naar de nadere appeltermijn die de Hoge Raad in een bijzondere situatie heeft gegeven. [36] Zij wijst er vervolgens op dat er ook auteurs zijn die een nadere termijn van vier weken bepleiten [37] en auteurs die in het midden laten of de bij verstek veroordeelde gedaagde in zo’n bijzonder geval een nadere termijn van veertien dagen of vier weken moet worden geboden. [38] In de feitenrechtspraak wordt, aldus De Bock, in het algemeen aangenomen dat in uitzonderlijke situaties, waarin de bij verstek veroordeelde gedaagde niet tijdig verzet heeft kunnen instellen, een nadere termijn van veertien dagen moet worden gegeven. [39]
3.26
De Bock concludeert vervolgens dat een nadere termijn van veertien dagen voldoende is, maar merkt tevens op dat er altijd situaties kunnen zijn waarin de nadere termijn van veertien dagen níet voldoende is om alsnog verzet in te stellen en dat de termijn dan moet worden verlengd met zoveel dagen als redelijk is. Het is volgens haar dan aan de bij verstek veroordeelde gedaagde om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te onderbouwen, waaruit naar voren komt dat het niet mogelijk was om binnen veertien dagen verzet in te stellen. [40]
Beoordeling onderdeel 1
3.27
Subonderdeel 1.1klaagt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte niet de regel uit het arrest
Morning Star/Republiek Gabonheeft toegepast dat de toepassing van art. 143 lid 3 Rv in verbinding met art. 144 Rv niet gerechtvaardigd is in het geval dat de mogelijkheid bestaat dat de verzettermijn is verstreken voordat de veroordeelde met het verstekvonnis bekend is geraakt, althans niet nader heeft gemotiveerd waarom deze rechtsregel hier niet van toepassing is. [41] Het subonderdeel klaagt daarnaast dat het hof in rov. 5.9 een onjuist criterium heeft aangelegd met zijn oordeel dat de verzettermijn van art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144 aanhef en onder b. Rv is verstreken ondanks dat het verstekvonnis “niet aan hem zelf is betekend en dat [eiser] van de tenuitvoerlegging daarvan toen nog niet zou hebben geweten.” In ieder geval heeft het hof, aldus het subonderdeel, niet gemotiveerd waarom de rechtsregel uit het arrest van 5 september 2014 in dit geval niet van toepassing is. [42] Verder bevat subonderdeel 1.1 de klacht [43] dat het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat het niet bekend zijn met het verstekvonnis en de tenuitvoerlegging daarvan geen verandering brengt in het verstrijken van de verzettermijn, onjuist is. Daarmee heeft het hof volgens deze klacht het arrest van HR 5 september 2014 miskend omdat eerst na het verstrijken van de verzettermijn - tijdens de verzetprocedure - [eiser] bekend is geraakt met de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
3.28
In het onderhavige geval is [eiser] bij verstekvonnis van 3 april 2019 veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 53.475,74. Dit verstekvonnis is niet in persoon aan [eiser] betekend, maar aan het parket van het Openbaar Ministerie in Zeeland-West-Brabant op 10 mei 2019 [44] .
3.29
Het hof heeft in rov. 5.8 allereerst gerefereerd aan rov. 2.8 t/m 2.11 van het vonnis van de rechtbank van 30 juni 2021, waarin onder meer is opgenomen dat op verzoek van [verweerster] ten laste Van [eiser] beslag is gelegd onder [de notaris] , dat deze notaris heeft verklaard dat aan [eiser] nog een bedrag verschuldigd is van € 20.373,02 te verminderen met bancaire negatieve rente vanaf 22 september 2020 en dat de deurwaarder in een e-mail van 23 november 2020 aan de vrouw heeft bericht dat bij de deurwaarder inmiddels een bedrag van € 20.364,93 is ingekomen (rov. 2.9). De rechtbank heeft verder in rov. 2.10 geoordeeld dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat op 22 september 2020 het verstekvonnis (deels) ten uitvoer is gelegd en in rov. 2.11 dat op dat moment de in art. 143 lid 3 Rv bedoelde verzettermijn is gaan lopen, zodat bij het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 25 februari 2021 de verzettermijn was verstreken.
3.3
Het hof heeft vervolgens in rov. 5.8 deze overwegingen van de rechtbank mede gelet op art. 144 onder b. Rv “volledig onderschreven” en geoordeeld dat het verstekvonnis blijkens de op 16 oktober 2020 gedateerde deurwaardersverklaring toen al (voor een deel) ten uitvoer was gelegd. De verzettermijn was ingevolge art. 143 lid 3 Rv destijds al was aangevangen. Daaraan heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat [eiser] de verzetdagvaarding pas na het eindigen van de wettelijke verzettermijn heeft uitgebracht en dat daarom geen bespreking meer behoeft wanneer de wettelijke verzettermijn ingevolge art. 143 lid 2 Rv “mogelijk later is aangevangen en geëindigd” (slot rov. 5.8).
3.31
Het hof heeft m.i. aldus tot uitdrukking gebracht dat het in deze zaak gaat om het aanvangsmoment van art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144 aanhef en onder b. Rv. De verzettermijn van vier weken vangt aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd dan wel
geacht wordtte zijn tenuitvoergelegd. De andere aanvangsmomenten van art. 143 lid 2 Rv doen dan niet meer ter zake.
3.32
Het hof heeft in rov. 5.9 in de eerste volzin overwogen dat het feit dat het verstekvonnis niet aan [eiser] in persoon is betekend en dat [eiser] toen nog niet van de tenuitvoerlegging zou hebben geweten, in het voorgaande geen verandering brengt. Daarna overweegt het hof in de tweede volzin van rov. 5.9, verkort weergegeven, dat art. 6 EVRM kan vergen dat aan [eiser] een “nadere verzettermijn” wordt gegund, omdat de wettelijke verzettermijn zoals bedoeld in art. 143 lid 3 Rv is verstreken en [eiser] niet door betekening in persoon bekend is geworden met de inleidende dagvaarding, het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging daarvan.
3.33
In deze oordelen ligt de toepassing van de hiervoor onder 3.15 t/m 3.20 besproken rechtspraak besloten, dus ook van het arrest
Morning Star/Republiek Gabon.
Als het gaat om het aanvangsmoment van het derde lid van art. 143 Rv is bepalend de dag dat het vonnis ten uitvoer is gelegd, en op grond van art. 144 aanhef en onder b. Rv wordt een vonnis geacht te zijn ten uitvoer gelegd als in geval van derdenbeslag op een vordering (deels) is uitbetaald aan de beslaglegger. Met andere woorden: op de dag van uitbetaling wordt het vonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd en dan gaat de verzettermijn voor verzet van vier of acht weken lopen. De termijn waarbinnen [eiser] verzet kon instellen was op 25 februari 2021 dus verstreken.
Echter, zoals is beslist in het arrest
Stienstra Holding/ [… 1]en is herhaald in de overige genoemde arresten kan zich het geval voordoen dat de veroordeelde dan nog niet met het verstekvonnis bekend is geraakt. In zo’n geval is toepassing van art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144 Rv niet gerechtvaardigd en kan aan de veroordeelde een nadere termijn worden gegund.
3.34
De oordelen van het hof geven dus blijk van een juiste rechtsopvatting en zijn ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Subonderdeel 1.1 stuit daarmee in zijn geheel op het voorgaande af.
3.35
Subonderdeel 1.2heeft betrekking op de oordelen van het hof in rov. 5.9 t/m 5.11 dat [eiser] nog wel een nadere verzettermijn toekomt van veertien dagen na 1 februari 2021, maar dat [eiser] deze termijn voorbij heeft laten gaan en onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
3.36
Het subonderdeel klaagt dat het oordeel van het hof dat de nadere termijn op 1 februari 2021 is gaan lopen, onjuist is. Daartoe wordt betoogd dat [eiser] op 1 februari 2021 niet wist dat het verstekvonnis al ten uitvoer was gelegd en hij daarmee pas veel later bekend is geworden. [45] Voor hem ging de verzettermijn van vier weken, aldus het subonderdeel, op 1 februari 2021 lopen omdat hem toen het verstekvonnis en de dagvaarding werden toegezonden. Hij wist niet dat de verzettermijn van art. 143 lid 3 Rv was verstreken en kon dus niet anticiperen op een “terme de grâce van veertien dagen”. Als gevolg daarvan is [eiser] volgens het subonderdeel “een effectieve toegang tot de rechter” onthouden, dan wel is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof met deze omstandigheid geen rekening heeft gehouden.
3.37
Deze klacht ligt in het verlengde van het betoog van subonderdeel 1.1 en bouwt daarop voort. De klacht faalt dan ook op de hierboven vermelde gronden. Op 1 februari 2021 ging niet de verzettermijn lopen, maar een nadere termijn.
3.38
Zoals het hof ook heeft geoordeeld, was in dit geval een nadere termijn nodig om de toegang tot de rechter te waarborgen. De keuze van het hof voor de datum van 1 februari 2021 als aanvangsmoment van de nadere termijn, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het aanvangsmoment van de nadere termijn wordt bepaald door het moment waarop de veroordeelde bekend wordt met òf de inleidende dagvaarding, òf het verstekvonnis, òf de tenuitvoerlegging daarvan (zie met name de hiervoor onder 3.15 en 3.18 besproken arresten). In cassatie is niet bestreden dat [eiser] zelf heeft gesteld dat hij op 1 februari 2021 kennis heeft genomen van de (via zijn advocaat verkregen) inleidende dagvaarding van 15 november 2018 en van het verstekvonnis (rov. 5.10). De stelling van [eiser] dat hij eerst later bekend is geworden met de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, te weten toen op 20 mei 2021 de conclusie van antwoord werd genomen [46] , doet dus niet ter zake.
3.39
Het subonderdeel richt zich daarnaast tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de lengte van de nadere termijn in rov. 5.9 en 5.10 en het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat [eiser] onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 25 februari 2021 de verzetdagvaarding uit te (doen) brengen. Deze oordelen geven volgens het subonderdeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn onbegrijpelijk gemotiveerd.
Het subonderdeel betoogt daartoe onder meer dat voor zover het hof zich heeft laten leiden door de arresten van de Hoge Raad van 16 januari 2004 [47] en 25 februari 2000 [48] geldt dat in die zaken nog de oude verzettermijn van twee weken op de voet van art. 81 Rv (oud) gold. Aangezien sinds 2002 een verzettermijn van vier weken is gaan gelden, voldoet de nadere termijn van twee weken hier niet zonder meer. Daarnaast wijst het subonderdeel erop dat “een verstekdagvaarding direct inhoudelijk moet zijn gemotiveerd.”
3.4
Zoals hiervoor onder 3.24 vermeld blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat indien toepassing van art. 143 lid 3 Rv in een concrete situatie niet is gerechtvaardigd, de verzettermijn door de rechter kan worden verruimd met een nadere termijn. Tot nu toe is in de rechtspraak van de Hoge Raad nog niet de vraag beantwoord welke nadere termijn in zaken als de onderhavige aan de veroordeelde moet worden gegeven om alsnog het rechtsmiddel van verzet aan te wenden.
Deze zaak vormt een goede gelegenheid voor beantwoording van deze vraag en met het oog op de rechtszekerheid lijkt mij dat ook gewenst.
3.41
M.i. is het raadzaam om in ieder geval van een vaste nadere termijn uit te gaan. Een ‘in beginsel’-termijn, zoals het hof heeft geoordeeld, laat de mogelijkheid open dat in een concreet geval een kortere of ruimere termijn wordt geboden, en dat komt de rechtszekerheid niet ten goede.
3.42
In de literatuur wordt verschillend gedacht over de lengte van de nadere termijn, te weten twee weken of vier weken. De verwijzing bij voorstanders van een termijn van twee weken naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot overschrijding van de appeltermijn of naar het bijzondere geval van HR 3 oktober 2014, vind ik niet doorslaggevend. In beide gevallen is sprake van hoger beroep waarin kan worden volstaan met het aanwenden van het rechtsmiddel in de vorm van een ‘kaal’ appelexploot. Een verzetdagvaarding, die in feite de conclusie van antwoord is, moet daarentegen alle weren tegen de in de dagvaarding aangevoerde stellingen en gronden bevatten en dat vraagt om voorafgaande bestudering van het dossier en van de toepasselijke regels en rechtspraak, en dus in de regel veel meer tijd. [49]
3.43
Ik stel dan ook voor dat de nadere termijn om in verzet te gaan tegen een verstekvonnis dat op de voet van art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144 aanhef en onder b. Rv geacht wordt te zijn uitgevoerd, wordt bepaald op (minimaal) vier weken of zoveel meer als Uw Raad passend acht, vanaf de dag waarop de veroordeelde bekend wordt met de inleidende dagvaarding, het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging daarvan. Met die termijn wordt het recht op toegang tot de rechter zoals bedoeld in art. 6 EVRM m.i. beter gewaarborgd in zaken als de onderhavige.
In dit voorstel heeft het hof in rov. 5.9 en 5.10 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.44
Indien Uw Raad beslist dat de nadere verzettermijn op veertien dagen moet worden bepaald, is van een onjuiste rechtsopvatting van het hof geen sprake.
In dat geval meen ik dat het oordeel van het hof in rov. 5.11, eerste volzin, dat [eiser] onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door de verzetdagvaarding pas op 25 februari 2021 te doen uitbrengen, niet, althans onvoldoende, begrijpelijk is gemotiveerd. Het hof heeft enerzijds niet uitgelegd of de redelijkheid van een nadere termijn wordt bepaald door de voortvarendheid waarmee na bekend worden van inleidende dagvaarding of verstekvonnis wordt gehandeld. Anderzijds heeft het hof ook niet gemotiveerd hoeveel tijd gemoeid is met voortvarend handelen in een situatie als de onderhavige. Er ontbreken dus schakels in de motivering van het hof. Daarbij komt dat een eventueel eerder aanvangsmoment (het door [verweerster] gestelde telefoongesprek op 7 januari 2021) door het hof in rov. 5.10 uitdrukkelijk in het midden is gelaten.
Subonderdeel 1.2 slaagt dan in zoverre.
3.45
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 5.7 tot en met 5.9 en klaagt, verkort weergegeven, dat het hof niet is ingegaan op de essentiële stelling van [eiser] dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis ongeldig (nietig) is omdat er geen geldige betekening van het verstekvonnis heeft plaatsgevonden. Dit leidt volgens het onderdeel tot cassatie omdat een nietige tenuitvoerlegging van het verstekvonnis niet kan leiden tot een aanvangstermijn zoals bedoeld in art. 143 lid 3 Rv.
3.46
Het onderdeel betoogt, zakelijk en verkort weergegeven, dat [eiser] in hoger beroep heeft gesteld dat het verstekvonnis niet geldig is betekend zoals bedoeld in art. 430, lid 3 Rv omdat het vonnis in het openbaar is betekend en niet aan de bekende woonplaats van [eiser] . In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de toelichting op grief II. [50]
3.47
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. In het onderdeel is niet nader toegelicht hoe het betoog dat [eiser] een bekende woonplaats had die aan [verweerster] bekend was, zich verhoudt met de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof in rov. 3.12 dat de deurwaarder bij brief van 4 maart 2021 aan de advocaat van [verweerster] heeft geschreven, kort samengevat, dat [eiser] sinds 2011 niet in Nederland als ingezetene staat ingeschreven en dat er evenmin een adres is opgenomen waar hij eventueel in het buitenland zou wonen.
Overigens heeft het hof in rov. 5.6 met betrekking tot (de voorwaardelijke) grief II geoordeeld dat voor zover [eiser] daarmee een inhoudelijke beoordeling wenst te verkrijgen, daaraan pas kan worden toegekomen als [eiser] ontvankelijk blijkt in het tegen het verstekvonnis gerichte verzet.
3.48
Gelet op het hiervoor onder 3.43 en 3.44 gestelde dient het bestreden arrest te worden vernietigd.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 december 2022 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Ontleend aan het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4183 (hierna: het bestreden arrest), rov. 3.1 t/m 3.14, en weergegeven voor zover thans van belang.
2.Overgelegd als productie bij de dit geding inleidende dagvaarding van 15 november 2018.
4.Zie rov. 1.1 van het vonnis van de rechtbank van 3 april 2019.
5.Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 juni 2021 (hierna: het verzetvonnis, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), rov. 1.1 t/m 1.3. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het bestreden arrest, rov. 2.1 t/m 2.3.
6.Zie rov. 4.1 van het bestreden arrest.
7.Zie rov. 2.3 van het verzetvonnis.
8.Zie rov. 1.2 van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2021.
9.Zie rov. 5.1 van het bestreden arrest.
10.Zie rov. 5.2 en 5.3 van het bestreden arrest.
11.Zie rov. 5.4 van het bestreden arrest.
12.De mondelinge behandeling heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de hierboven onder 2.9 genoemde zaak 200.298.087/01. Zie rov. 2.1, laatste gedachtestreepje, van het bestreden arrest.
13.De procesinleiding is op 6 maart 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
14.De procesdossiers van partijen in cassatie komen niet volledig overeen. In het A-dossier ontbreken het B16-formulier van [eiser] van 30 april 2021 (stuk 6 in het B-dossier), de reactie op het proces-verbaal van [eiser] van 15 juni 2021 (stuk 10 in het B-dossier), de reactie op het proces-verbaal van [verweerster] van 16 juni 2021 (stuk 11 in het B-dossier), de akte rectificatie van [verweerster] van 6 september 2022 met productie 17 (stuk 16 in het B-dossier) en de spreekaantekeningen van [eiser] van 15 november 2022 (stuk 18 van het B-dossier). In het B-dossier ontbreekt de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke eis in conventie van 20 mei 2021 (stuk 3 in het A-dossier). Voorts bevat het B-dossier tevens de stukken uit de procedure die heeft geleid tot het verstekvonnis (zaak C/02/352153). Deze stukken ontbreken in het A-dossier.
15.In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629,
16.Aldus Hugenholtz/Heemskerk,
17.Zie daarover M. Ynzonides,
18.Zie ook M. van de Hel-Koedoot,
19.Zie mijn conclusie voor HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341,
20.M. Ynzonides,
21.Zie daarover ook de conclusie van A-G Bakels (ECLI:NL:PHR:2000:AA4936) voor HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936,
22.Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629,
23.Deze regel is door de Hoge Raad in een arrest van 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1407, rov. 3.1.5, zodanig verruimd dat ook in het geval van gedaagden die bij aanvang van de verzettermijn buiten Nederland wonen of verblijven, maar van wie op dat moment de woonplaats of het werkelijk verblijf niet bekend is, de verzettermijn acht weken bedraagt.
24.M. Ynzonides,
25.Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, Van Mierlo/Bart, p. 348.
26.Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, Van Mierlo/Bart, p. 348.
27.HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936,
28.HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341,
29.HR 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9154,
30.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629,
31.HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894,
32.ECLI:NL:PHR:2014:618, onder 2.25.
33.Zie de in de vorige voetnoot conclusie onder 2.25. Zie ook M. van de Hel-Koedoot,
34.Door H.J. Snijders in zijn noot bij HR 3 oktober 2014,
35.Conclusie A-G de Bock (ECLI:NL:PHR:2021:918) voor HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:585,
36.In voetnoot 18 van de conclusie van De Bock worden genoemd: Hugenholtz/Heemskerk 2021/154, onder verwijzing naar HR 3 oktober 2014; S.M.A.M. Venhuizen, annotatie bij Hof Arnhem 17 juli 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX1921,
37.In voetnoot 20 van de conclusie van De Bock wordt verwezen naar E. Gras, annotatie bij Hof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:8312,
38.In voetnoot 21 van de conclusie van De Bock worden genoemd: Groot & Messer-Dinnissen,
39.Zie de in voetnoot 22 van de conclusie van A-G De Bock genoemde rechtspraak.
40.Zie de conclusie van De Bock (vindplaats voetnoot 35), onder 2.18 en 2.19.
41.Procesinleiding, p. 4.
42.Procesinleiding, p. 5, eerste volle alinea.
43.Procesinleiding, p. 5, tweede volle alinea.
44.
45.In de procesinleiding wordt op p. 5 verwezen naar MvG, p. 7, grief II.
46.Procesinleiding, p. 7. Overigens ligt deze datum na het uitbrengen van de verzetdagvaarding.
47.In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2341.
48.In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936.
49.Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:618) onder 2.25, voor Hoge Raad 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894,
50.Zie de memorie van grieven, p. 8, bovenaan.