ECLI:NL:GHSHE:2022:4183

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.309.047_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring in verzet tegen verstekvonnis over terugbetaling van € 53.475,74 aan voormalige partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn verzet tegen een verstekvonnis. Het verstekvonnis, gewezen door de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 juni 2021, veroordeelde [appellant] tot terugbetaling van € 53.475,74 aan [geïntimeerde], zijn voormalige partner. De procedure in hoger beroep werd ingeleid door [appellant] die stelde dat de inleidende dagvaarding nietig verklaard moest worden en dat hij als goed opposant moest worden aangemerkt.

Het hof heeft vastgesteld dat de verzetdagvaarding van [appellant] op 25 februari 2021 is ingediend, terwijl de wettelijke verzettermijn reeds was verstreken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verstekvonnis op 22 september 2020 (deels) ten uitvoer was gelegd, waardoor de verzettermijn was aangevangen. Het hof heeft de argumenten van [appellant] over de nietigheid van de dagvaarding en de bekendheid met het verstekvonnis verworpen, en geconcludeerd dat de rechtbank terecht [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzet.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de proceskosten van het hoger beroep bij [appellant]. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het beroep afgewezen, waarbij het arrest uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.309.047/01
arrest van 6 december 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal beroep,
geïntimeerde in incidenteel beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
woonplaats kiezend bij haar advocaat,
geïntimeerde in principaal beroep,
appellante in incidenteel beroep,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom,
op het bij dagvaardingsexploot van 29 september 2021 ingeleide hoger beroep van het in verzet gewezen vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 juni 2021 tussen [appellant] als eiser in verzet (gedaagde in conventie/eiser in reconventie) en [geïntimeerde] als gedaagde in verzet (eiseres in conventie/verweerster in reconventie).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak C/02/383052/HA ZA 21-112)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd verzetvonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 7 april 2021 alsmede het eerdere verstekvonnis van 3 april 2019 (zaak C/02/352153/HA ZA 2018-760), gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] ;
  • de memorie van grieven van [appellant] , houdende eiswijziging in reconventie;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] in principaal beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel beroep, met producties;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel beroep van [appellant] , tevens akte houdende bezwaar tegen de eiswijziging in reconventie;
  • de (gelijk met de tussen partijen aanhangige zaak 200.298.087/01 op 15 november 2022 gehouden) mondelinge behandeling, waarbij partijen zijn verschenen, de advocaat van [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd, [appellant] de vooraf ingezonden producties 2 tot en met 5 heeft ingebracht en partijen er uitdrukkelijk mee hebben ingestemd om de in de twee zaken overgelegde stukken als in beide zaken ingebracht te beschouwen.
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en de stukken van de eerste aanleg, zowel die van de verzetzaak als die van de verstekzaak.
Korte aanduiding van (de aard van) het geschil
2.3
In dit geding gaat het om een niet-ontvankelijkverklaring in het verzet tegen een verstekvonnis waarin de rechtbank iemand heeft veroordeeld tot terugbetaling aan de voormalige partner van (geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475,74.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
Partijen hebben met ingang van 2000 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
Op 20 oktober 2005 heeft [geïntimeerde] van de ABN-AMRO- [rekeningnummer] een bedrag van € 53.475,74 overgemaakt naar de bankrekening van [XXX] -notarissen.
3.3
Bij leveringsakte van 21 oktober 2005 heeft [appellant] voor een koopsom van € 70.000,= door tussenkomst van [XXX] -notarissen in eigendom verkregen de aan de [adres] gelegen percelen, kadastraal bekend als gemeente Halsteren [sectieletter 1] [sectienummer 1] en [sectienummer 2] (hierna: [perceel 1] en [perceel 2] ).
3.4
Een ongedateerde en niet ondertekende “SCHULDBEKENTENIS” vermeldt, samengevat, dat [appellant] wegens een op 24 oktober 2005 ontvangen geldlening
€ 53.475,74 met 4% rente aan [geïntimeerde] schuldig is.
3.5
Bij leveringsakte van 6 november 2006 hebben partijen voor een koopsom van € 41.230,= gezamenlijk in eigendom verkregen het aan de Eendenpolder gelegen perceel, kadastraal bekend als gemeente Halsteren [sectieletter 1] [sectienummer 3] , ter grootte van 1 hectare 17 are 80 centiare (hierna: [perceel 3] ).
3.6
Op [perceel 3] rust een op naam van beide partijen gevestigd recht van hypotheek voor de hypothecaire geldlening. [geïntimeerde] heeft op die hypothecaire geldlening bedragen afgelost en daarover rente betaald.
3.7
De relatie tussen partijen is in 2009 geëindigd.
3.8
Bij een in april 2018 aanhangig gemaakt kortgeding heeft de voorzieningenrechter op 10 augustus 2018 (zaak C/02/343496/KG ZA 18-221) verstek verleend tegen [appellant] en bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde kortgedingvonnis, kort gezegd, [geïntimeerde] vervangende toestemming verleend om in plaats van [appellant] :
  • een makelaar opdracht te geven tot verkoop van [perceel 3] ;
  • een verkoopovereenkomst te ondertekenen met een kandidaat-koper die de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs wil betalen;
  • de leveringsakte te ondertekenen;
  • alle overige voor verkoop aan derden noodzakelijke handelingen te verrichten;
en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Bij verzetvonnis van 30 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter (zaak C/02/384041/KG ZA 21-137) [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen dit vonnis. Tegen dit verzetvonnis loopt bij dit hof de eerdergenoemde beroepszaak 200.298.087/01.
3.9
In dit met de dagvaarding van 15 november 2018 ingeleide geding heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de rechtbank in hoofdlijn uitvoerbaar bij voorraad zal bepalen:
- dat uit de verkoopopbrengst van [perceel 2] (de geïnvesteerde of uitgeleende)
€ 53.475,74 aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld en de overwaarde aan [appellant] wordt toebedeeld;
- dat de gehele verkoopopbrengst van [perceel 3] na aftrek van hypotheek en makelaarskosten, aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld;
en dat aan [geïntimeerde] vervangende toestemming zal worden verleend om in de plaats van [appellant] :
  • een makelaar opdracht te geven tot verkoop van [perceel 2] ;
  • een verkoopovereenkomst te ondertekenen met een kandidaat-koper die de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs wil betalen;
  • de leveringsakte te ondertekenen;
  • alle overige voor verkoop aan derden noodzakelijke handelingen te verrichten;
  • de voornoemde toebedeling van (de geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475,74 aan [geïntimeerde] en de overwaarde aan [appellant] tot stand te brengen;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.1
In dit geding heeft de rechtbank op 3 april 2019 bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde verstekvonnis kort gezegd:
  • verstek verleend tegen de niet verschenen [appellant] ;
  • [appellant] veroordeeld tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van (de geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475,74;
  • de proceskosten gecompenseerd zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
en het meer of anders door [geïntimeerde] gevorderde afgewezen.
3.11
Op 8 mei 2019 heeft [geïntimeerde] dit verstekvonnis laten betekenen aan het parket van het Openbaar Ministerie in Zeeland-West-Brabant, met op 10 mei 2019 bekendmaking in de Staatscourant.
3.12
Bij brief van 4 maart 2021 heeft deurwaarder [persoon A] aan de advocaat van [geïntimeerde] geschreven dat uit opgevraagde adresgegevens inzake [appellant] :
“(…) blijkt dat [hof: [appellant] ] al sinds 2011 staat geregistreerd als niet ingezetenen in Nederland. Er is ook geen adres opgenomen waar hij eventueel in het buitenland zou wonen/verblijven. Dit is bij het Bureau Peroonsregistratie ingeschreven per 5 september 2014. (…)”
3.13
Blijkens de leveringsakte van 21 september 2020 heeft [geïntimeerde] voor zich en krachtens het kortgedingvonnis van 10 augustus 2018 namens [appellant] [perceel 3]
-ingevolge de daartoe op 14 juli 2020 tegen een koopprijs van € 60.000,= gesloten koopovereenkomst- in eigendom overgedragen aan Stichting Het Brabants Landschap (hierna: Brabants Landschap).
3.14
Op 21 september 2020 heeft de deurwaarder op basis van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag gelegd op wat notaris [YY] uit hoofde van de op 14 juli 2020 met Brabants Landschap gesloten verkoop van perceel 697, voor [appellant] onder zich heeft of zal krijgen.

4.De verzetprocedure in eerste aanleg

4.1
In dit met de verzetdagvaarding van 25 februari 2021 ingeleide geding heeft [appellant] kort gezegd gevorderd om uitvoerbaar bij voorraad:
-
in conventie: [appellant] tot goed opposant te verklaren en
primair: de inleidende dagvaarding van 15 november 2018 nietig te verklaren,
subsidiair: de vordering van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen;
-
in reconventie:
o [geïntimeerde] op verbeurte van een dwangsom te bevelen om aan [appellant] met schriftelijke bewijsstukken de door de gemeente inzake [perceel 3] uitbetaalde planschadevergoeding aan te tonen;
o voor recht te verklaren dat [appellant] recht heeft op 50% van de inzake [perceel 3] betaalde planschadevergoeding, met rente vanaf de dag van betaling door de gemeente;
-
in conventie en in reconventie: [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van het verstek en het verzet.
4.2
In het tussenvonnis van 7 april 2021 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast, die op 20 mei 2021 is gehouden.
4.3
Op 30 juni 2021 heeft de rechtbank bij het beroepen verzetvonnis [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet.

5.De beoordeling in beroep

5.1
In principaal beroep formuleert [appellant] vier grieven en concludeert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen verzetvonnis zal vernietigen en:
primair: de dagvaarding van 15 november 2018 nietig zal verklaren, met veroordeling van
[geïntimeerde] in de proceskosten van het verstek, het verzet en het beroep;
subsidiair:
  • voor het geval het hof de zaak zal terugverwijzen: [appellant] tot goed opposant zal verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het verzet en het beroep,
  • voor het geval het hof de zaak aan zich zal houden:
in conventie:
o [appellant] tot goed opposant zal verklaren en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen;
-
in reconventie:
o [geïntimeerde] op verbeurte van een dwangsom zal bevelen om ervoor te zorgen dat het in de Eendenpolder liggende perceel, kadastraal bekend als gemeente Halsteren [sectieletter 1] [sectienummer 3] (hierna: [perceel 3] ), binnen vier weken te naam van [appellant] zal zijn gesteld,
o [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van het verzet en het beroep.
5.2
[geïntimeerde] weerspreekt het principaal beroep van [appellant] en concludeert in hoofdlijn dat het hof het principaal beroep zal verwerpen en [appellant] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen in de proceskosten.
5.3
In incidenteel beroep concludeert [geïntimeerde] kort gezegd voor het geval dat het hof aan een inhoudelijke beoordeling van haar vorderingen zal toekomen, onder vermeerdering van eis, dat het hof [appellant] zal veroordelen tot (terug)betaling van (de geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475,74 en van € 21.962,02 aan (voor [appellant] ) betaalde aflossingen en rente.
5.4
[appellant] weerspreekt het incidenteel beroep van [geïntimeerde] en concludeert in hoofdlijn dat het hof [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar incidenteel beroep, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van dat beroep.
Rechtsstrijd in dit geding
5.5
Het hof overweegt dat vooralsnog onbesproken kan blijven welke vorderingen in dit geding op grond van het voorgaande nog ter beslissing (kunnen) voorliggen. Aan de daarvoor noodzakelijke inhoudelijke beoordeling kan immers (al dan niet na terugwijzing) pas worden toegekomen als het verzet ontvankelijk blijkt en de bij het verzetvonnis uitgesproken niet-ontvankelijkheid moet worden vernietigd.
5.6
Als grief 1 werpt [appellant] in de kern op dat de rechtbank de inleidende dagvaarding van 15 november 2018 nietig had moeten verklaren. Hiermee miskent [appellant] echter dat met die inleidende dagvaarding de verstekprocedure werd ingeleid en dat eerst aan een inhoudelijke beoordeling daarvan kan worden toegekomen als hij ontvankelijk blijkt in het tegen het verstekvonnis gerichte verzet.
Ook voor zover [appellant] grief 2 voorwaardelijk (voor het geval dat grief 1 wordt verworpen en de inleidende dagvaarding van 15 november 2018 niet nietig wordt beoordeeld) formuleert en daarmee een inhoudelijke beoordeling wenst te verkrijgen, kan daaraan pas worden toegekomen als [appellant] ontvankelijk blijkt in het tegen het verstekvonnis gerichte verzet.
Dit beroep spitst zich toe op de bij het beroepen verzetvonnis uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn verzet tegen het verstekvonnis. Met inachtneming van de daartoe geuite bezwaren overweegt het hof als volgt.
5.7
Het in dit verband relevante artikel 143 Rv bepaalt:
“(…)
2. Het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. De in de eerste volzin bedoelde termijn is acht weken indien de gedaagde ten tijde van de in de eerste volzin bedoelde betekening of daad geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is.
3. Buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
(…)”
De verzettermijn begint dus te lopen:
na de betekening van het verstekvonnis dan wel van een krachtens of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon;
na het plegen van een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat (de hoofdinhoud van) het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan de veroordeelde bekend is;
de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd.
Daarbij bepaalt de eerst aangevangen termijn wanneer de verzettermijn eindigt.
5.8
In het beroepen verstekvonnis heeft de rechtbank overwogen:
“2.8 Bij (…) verstekvonnis werd de man veroordeeld aan de vrouw een bedrag van € 53.475,74 te betalen.
2.9
De vrouw heeft verwezen naar (…) een verklaring van [persoon A] gerechtsdeurwaarder en incasso, betreffende een derdenbeslag (kenmerk 19.00028) op verzoek van de vrouw ten laste van de man gelegd onder notaris [YY] . In die verklaring vermeldt de notaris dat aan de man nog een bedrag verschuldigd is van
€ 20.373,02 te verminderen met bancaire negatieve rente vanaf 22 september 2020. Verder is bij deze productie gevoegd een e-mailbericht van 23 november 2020 van genoemde deurwaarder aan de vrouw (verwijzend naar de zaak [geïntimeerde] / [appellant] , met kenmerk 19.00028), waarin als hoofdsom het onder 2.8 genoemde bedrag wordt genoemd en waarbij wordt aangegeven dat bij de deurwaarder inmiddels is ingekomen een bedrag van € 20.364,93 (en dat het saldo na vonnis volgens de deurwaarder nog € 33.568,46 bedraagt).
2.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw met deze stukken voldoende
onderbouwd dat het verstekvonnis van 3 april 2019 op 22 september 2020 (deels) ten
uitvoer is gelegd. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat het onder 2.9
genoemde onder de notaris beslagen bedrag is uitgekeerd aan de deurwaarder en in
mindering is gebracht op de vordering van de vrouw, waarop het verstekvonnis van
3 april 2019 betrekking heeft. Het door de deurwaarder in zijn e-mailbericht
genoemde bedrag van € 53.475,75 stemt immers overeen met het bedrag in het
verstekvonnis van 1 april 2019 waarin de man was veroordeeld dit bedrag aan de
vrouw te betalen. De deurwaarder zal het beslag hebben gelegd naar aanleiding van
onderhavig vonnis; gesteld noch gebleken is dat de deurwaarder op andere grond tot
beslaglegging is overgegaan.
2.11
Nu aldus het verstekvonnis (voor een deel) ten uitvoer is gelegd, is op dat
moment de in artikel 143 lid 3, Rv bedoelde verzettermijn gaan lopen. Dat betekent
dat bij het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 25 februari 2021 die
verzettermijn was verstreken.”
Mede gelet op artikel 144 onder b Rv kan het hof deze rechtbankoverwegingen volledig onderschrijven. Dat artikel bepaalt:
“Het vonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd:
(…)
b. in geval van derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling;
(…)”
Vast staat dat op 21 september 2020 op basis van het verstekvonnis executoriaal derdenbeslag is gelegd op wat notaris [YY] uit de met Brabants Landschap gesloten verkoop van perceel 697 voor [appellant] onder zich heeft of zal krijgen. Blijkens de op 16 oktober 2020 gedateerde deurwaardersverklaring was het verstekvonnis toen al (voor een deel) ten uitvoer gelegd. Dit maakt dat de verzettermijn voor [appellant] ingevolge artikel 143 lid 3 Rv destijds al was aangevangen, zodat zijn verzetdagvaarding van 25 februari 2021 pas na het eindigen van de wettelijke verzettermijn is uitgebracht. Dit verder tot uitgangspunt nemend, behoeft geen bespreking meer wanneer de wettelijke verzettermijn ingevolge artikel 143 lid 2 Rv mogelijk later is aangevangen en geëindigd.
5.9
Dat het verstekvonnis volgens [appellant] niet aan hem zelf is betekend en dat [appellant] van de tenuitvoerlegging ervan toen nog niet zou hebben geweten, brengt in het voorgaande geen verandering. Omdat de wettelijke verzettermijn ingevolge artikel 143 lid 3 Rv is verstreken en [appellant] niet door betekening in persoon bekend is geworden met de inleidende dagvaarding, het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging ervan, kan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter wel vergen dat [appellant] een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen wordt gegund, te rekenen vanaf de dag waarop [appellant] alsnog bekend is geraakt met een gewezen veroordelend vonnis, wat dat vonnis in de kern inhoudt en/of de aangevangen tenuitvoerlegging ervan.
5.1
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [appellant] op de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 20 mei 2021 verklaard:
“Op 7 januari 2021 kwam een politieauto, een auto van Brabants Landschap en de boswachter van Brabants Landschap, bij mij het erf op gereden. (…) De advocaat heeft stukken opgevraagd bij mr. Baas en pas toen vernam ik van de procedure over het bedrag van € 53.000,=. Ik had hierover niet eerder iets van op papier ontvangen. Ik heb op diezelfde 7 januari 2021 de vrouw gebeld: in dat telefoongesprek (…) heeft ze mij niet gezegd dat ik nog geld aan haar verschuldigd was. Ik kan me niet meer herinneren waar het gesprek wel over is gegaan.”
Voor zover [geïntimeerde] stelt dat zij [appellant] in dat telefoongesprek op 7 januari 2021 ook heeft verteld van de door [appellant] verschuldigde terugbetaling van (de geïnvesteerde of uitgeleende) € 53.475,74 en over de schriftelijke schuldbekentenis, betwist [appellant] dat. Dat twistpunt kan echter verder onbesproken blijven, nu [appellant] zelf zegt dat hij op 1 februari 2021 kennis heeft genomen van de (via zijn advocaat verkregen) inleidende dagvaarding van 15 november 2018 en van het verstekvonnis. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt is toen niet opnieuw een wettelijk verzettermijn aangevangen, maar moet hem op grond van artikel 6 EVRM hooguit een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen worden gegund. Deze nadere verzettermijn heeft [appellant] voorbij laten gaan zonder dat hij in verzet is gekomen.
Slotsom
5.11
Alles bij elkaar concludeert het hof dat [appellant] na in ieder geval op 1 februari 2021 de inleidende dagvaarding van 15 november 2018 en het verstekvonnis te hebben verkregen, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 25 februari 2021 de verzetdagvaarding uit te (doen) brengen. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter leidt hier niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet, zodat het hof het beroep zal verwerpen en het beroepen verzetvonnis zal bekrachtigen.
Aan een beoordeling van wat partijen inhoudelijk verder nog aanvoeren (waaronder de partijen verdeeld houdende kwesties van hun samenwoning, de verblijf- of woonplaats van [appellant] en de bekendheid van [geïntimeerde] daarmee, de verjaring van [geïntimeerde] vordering) wordt daardoor niet toegekomen. Omdat aan een inhoudelijke beoordeling niet wordt toegekomen, missen ook de grieven 3 en 4 doel. [appellant] verwijt de rechtbank namelijk met grief 3 dat in het beroepen verzetvonnis niet inhoudelijk op zijn in de verzetdagvaarding in conventie gevoerde verweer is beslist en in grief 4 dat in het beroepen verzetvonnis niet inhoudelijk op zijn vordering in reconventie is beslist.
Het hof passeert de aangeboden bewijslevering omdat wat te bewijzen wordt aangeboden, niet tot andere beslissingen kan leiden.
Het hof zal de in het ongelijk gestelde [appellant] veroordelen in de proceskosten van het beroep en daarbij de salariskosten volgens het forfaitaire liquidatietarief vaststellen op basis van de het bij verstekvonnis toegewezen bedrag en de door [geïntimeerde] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad uitspreken. Omdat de mondelinge behandeling gelijk met die in zaak 200.298.087/01 heeft plaatsgevonden, ziet het hof aanleiding om slechts in één zaak (die genoemde andere) een kostenvergoeding voor de mondelinge behandeling toe te wijzen.
Het hof beslist als volgt.

6.De uitspraak

Het hof:
verwerpt het beroep;
bekrachtigt het beroepen vonnis van 30 juni 2021;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 772,= aan griffierecht en op € 3.046,50 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, G. Tangenberg en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 december 2022.
griffier rolraadsheer