Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te [vestigingsplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
3 oktober 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een hoger beroep dat door eiser was ingesteld tegen een eindarrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep, nadat de inleidende dagvaarding niet in persoon aan eiser was betekend. Eiser had een geldlening ontvangen van verweerster, die hem en een medegedaagde had gedagvaard. Eiser was niet verschenen en kreeg verstek. De rechtbank had eiser en de medegedaagde hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag. Het hof verklaarde eiser niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat hij de appeltermijn van drie maanden had overschreden. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was van de procedure, omdat de dagvaarding niet op het juiste adres was betekend.
De Hoge Raad oordeelde dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel strikt moeten worden nageleefd, maar dat er uitzonderingen mogelijk zijn. In dit geval was de dagvaarding niet op de juiste wijze betekend, waardoor eiser niet op de hoogte was van de procedure. De Hoge Raad concludeerde dat de overschrijding van de appeltermijn niet fataal was, omdat eiser binnen een redelijke termijn hoger beroep had ingesteld, nadat hij op de hoogte was geraakt van het vonnis. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd verweerster in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.