ECLI:NL:GHSHE:2022:4182

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
200.298.087_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over niet-ontvankelijkverklaring in verzet tegen verstekvonnis met betrekking tot verkoop van perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van de appellant in zijn verzet tegen een verstekvonnis. Het verstekvonnis, gewezen door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 augustus 2018, verleende de geïntimeerde vervangende toestemming om een makelaar in te schakelen voor de verkoop van een perceel grond. De appellant, die in deze procedure als verzet aantekende, stelde dat hij niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzet omdat hij de verzetdagvaarding te laat had ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de verzettermijn was aangevangen op het moment dat het verstekvonnis ten uitvoer was gelegd, wat op 21 september 2020 gebeurde. De appellant had pas op 2 februari 2021 verzet aangetekend, wat na het verstrijken van de wettelijke termijn was. Het hof concludeert dat de voorzieningenrechter terecht de appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzet. De appellant had voldoende kennis moeten hebben van de verkoop en de juridische procedures die aan de verkoop voorafgingen, en zijn verzet was dus te laat. Het hof bekrachtigt de beslissing van de voorzieningenrechter en wijst de proceskosten toe aan de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.298.087/01
arrest van 6 december 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
woonplaats kiezend bij haar advocaat,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom,
als vervolg op het tussenarrest van 7 september 2021 in het hoger beroep van het in kort geding gewezen verzetvonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 30 juni 2021 (zaak C/02/384041/KG ZA 21-137).

5 Het verdere geding in hoger beroep

5.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde tussenarrest waarbij het hof een mondelinge behandeling heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de op 12 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling, waar partijen geen minnelijke schikking hebben bereikt;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties;
  • de (gelijk met de tussen partijen aanhangige zaak 200.309.047/01 op 15 november 2022 gehouden) mondelinge behandeling, waarbij partijen zijn verschenen, de advocaat van [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd, [appellant] de vooraf ingezonden producties 13 en 14 heeft ingebracht en hebben partijen er uitdrukkelijk mee hebben ingestemd om de in de twee zaken overgelegde stukken als in beide zaken ingebracht te beschouwen.
5.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken, de stukken genoemd in het tussenarrest en de stukken van de eerste aanleg, zowel die van de verzetzaak als die van de verstekzaak (zaak C/02/343496/KG ZA 18-221).
Korte aanduiding van (de aard van) het geschil
5.3
In dit kort geding gaat het om een niet-ontvankelijkverklaring in het verzet tegen een verstekvonnis waarin de voorzieningenrechter iemand vervangende toestemming heeft verleend om in plaats van de voormalige partner:
  • een makelaar opdracht te geven tot verkoop van een perceel;
  • een verkoopovereenkomst te ondertekenen met een kandidaat-koper die de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs wil betalen;
  • de leveringsakte te ondertekenen;
  • alle overige voor verkoop aan derden noodzakelijke handelingen te verrichten.

6.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
6.1
Partijen hebben met ingang van 2000 een affectieve relatie met elkaar gehad.
6.2
Bij leveringsakte van 6 november 2006 hebben partijen voor een koopsom van
€ 41.230,= gezamenlijk in eigendom verkregen het aan de [adres] gelegen perceel, kadastraal bekend als gemeente Halsteren [sectieletter] [sectienummer] , ter grootte van 1 hectare 17 are 80 centiare (hierna: [het perceel] ).
6.3
Op [het perceel] rust een op naam van beide partijen gevestigd recht van hypotheek voor de hypothecaire geldlening. [geïntimeerde] heeft op die hypothecaire geldlening bedragen afgelost en daarover rente betaald.
6.4
[appellant] heeft op [het perceel] paarden gehouden.
6.5
De relatie tussen partijen is in 2009 geëindigd.
6.6
In dit met de dagvaarding van april 2018 ingeleide kortgeding heeft de voorzieningenrechter bij het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde verstekvonnis van 10 augustus 2018 verstek verleend tegen [appellant] en, kort gezegd, [geïntimeerde] vervangende toestemming verleend om in plaats van [appellant] :
  • een makelaar opdracht te geven tot verkoop van [het perceel] ;
  • een verkoopovereenkomst te ondertekenen met een kandidaat-koper die de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs wil betalen;
  • de leveringsakte te ondertekenen;
  • alle overige voor verkoop aan derden noodzakelijke handelingen te verrichten;
en [appellant] veroordeeld in de proceskosten, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
6.7
Op 14 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] het verstekvonnis laten betekenen aan het parket van het Openbaar Ministerie in Zeeland-West-Brabant, met op 20 augustus 2018 bekendmaking in de Staatscourant.
6.8
Blijkens de leveringsakte van 21 september 2020 heeft [geïntimeerde] voor zich en krachtens het verstekvonnis van 10 augustus 2018 namens [appellant] [het perceel]
-ingevolge de daartoe op 14 juli 2020 tegen een koopprijs van € 60.000,= gesloten koopovereenkomst- in eigendom overgedragen aan Stichting Het Brabants Landschap (hierna: Brabants Landschap).
6.9
Bij brief van 4 maart 2021 heeft de deurwaarder aan de advocaat van [geïntimeerde] geschreven dat uit opgevraagde adresgegevens inzake [appellant] :
“(…) blijkt dat [hof: [appellant] ] al sinds 2011 staat geregistreerd als niet ingezetenen in Nederland. Er is ook geen adres opgenomen waar hij eventueel in het buitenland zou wonen/verblijven. Dit is bij het Bureau Peroonsregistratie ingeschreven per 5 september 2014. (…)”

7.De verzetprocedure in eerste aanleg

7.1
In dit met de verzetdagvaarding van 2 februari 2021 bij de rechtbank ingeleide geding heeft [appellant] in de kern gevorderd dat de rechtbank:
  • primair: [appellant] tot goed opposant zal verklaren en de inleidende dagvaarding van april 2018 nietig zal verklaren;
  • subsidiair: [appellant] tot goed opposant zal verklaren en de vorderingen van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen;
  • primair en subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van het verstek en het verzet.
7.2
In het tussenvonnis van 24 maart 2021 heeft de rechtbank (zaak C/02/382122/HA ZA 21-62) de zaak verwezen naar de voorzieningenrechter.
7.3
Op 20 mei 2021 is een mondelinge behandeling gehouden.
7.4
Op 30 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter bij het beroepen verzetvonnis [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet.

8.De beoordeling in beroep

8.1
In beroep formuleert [appellant] een grief en voert hij verschillende bezwaren aan. [appellant] concludeert in de kern dat het hof het beroepen verzetvonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair: [appellant] ontvankelijk zal verklaren, de zaak zal terugverwijzen naar de voorzieningenrechter en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van het verzet en beroep;
subsidiair, voor het geval het hof de zaak aan zich zal houden: [appellant]
ontvankelijk zal verklaren en
o primair: [appellant] tot goed opposant zal verklaren en de inleidende dagvaarding van april 2018 nietig zal verklaren,
o subsidiair: [appellant] tot goed opposant zal verklaren en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen;
II. [geïntimeerde] op verbeurte van een dwangsom zal veroordelen om binnen 14 dagen de verkoop en overdracht van [het perceel] ongedaan te maken;
III. [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
8.2
[geïntimeerde] weerspreekt de grief en de bezwaren van [appellant] . [geïntimeerde] concludeert in hoofdlijn dat het hof het beroep zal verwerpen en [appellant] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen in de proceskosten.
Rechtsstrijd in dit kort geding
8.3
Het hof overweegt dat vooralsnog onbesproken kan blijven welke vorderingen in dit kort geding op grond van het voorgaande nog ter beslissing (kunnen) voorliggen. Aan de daarvoor noodzakelijke inhoudelijke beoordeling kan immers (al dan niet na terugwijzing) pas worden toegekomen als het verzet ontvankelijk blijkt en de bij het verzetvonnis uitgesproken niet-ontvankelijkheid moet worden vernietigd.
8.4
Dit beroep spitst zich toe op de bij het beroepen verzetvonnis uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn verzet tegen het verstekvonnis. Het in dit verband relevante artikel 143 Rv bepaalt:
“(…)
2. Het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. De in de eerste volzin bedoelde termijn is acht weken indien de gedaagde ten tijde van de in de eerste volzin bedoelde betekening of daad geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is.
3. Buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
(…)”
De verzettermijn begint dus te lopen:
na de betekening van het verstekvonnis dan wel van een krachtens of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon;
na het plegen van een daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat (de hoofdinhoud van) het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan de veroordeelde bekend is;
de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd.
Daarbij bepaalt de eerst aangevangen termijn wanneer de verzettermijn eindigt.
8.5
Bij het beroepen verstekvonnis is de niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn verzet uitgesproken omdat het verzet volgens de voorzieningenrechter pas na afloop van de ingevolge artikel 143 lid 3 Rv aangevangen verzettermijn, is gedaan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd:
“2.11 Nu (…) de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op 21 september 2020 was afgerond, is op dat moment de in artikel 143 lid 3, Rv bedoelde verzettermijn gaan lopen. Een en ander betekent dat bij het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 2 februari 2021 die verzettermijn was verstreken.”
Voor zover [appellant] hiertegen als bezwaar opwerpt dat het [geïntimeerde] op grond van het verstekvonnis niet was toegestaan om de koopovereenkomst voor [het perceel] zelf (en niet door de makelaar) tot stand te brengen, deelt het hof die uitleg niet. In zoverre onderschrijft het hof dan ook de door de voorzieningenrechter zelf gegeven uitleg:
“2.10 Met de verkoop van het perceel grond op 14 juli 2020 en de daarop volgende
levering in september 2020 is (…) het verstekvonnis van 10 augustus 2018 (volledig) ten uitvoer gelegd. Dat de verkoop van de grond niet door middel van een makelaar tot stand is gekomen, (…) doet (…) aan het voorgaande niet af. Immers, het verstekvonnis hield in de kern in dat aan [hof: [geïntimeerde] ] toestemming is verleend om het bedoelde perceel grond -mede namens [hof: [appellant] ]- te verkopen aan een derde. Dat zij deze verkoop op een andere wijze heeft bereikt dan door het inschakelen van een makelaar, maakt niet dat het vonnis niet ten uitvoer is gelegd en er geen rechtsgeldige koop en levering van het perceel zou hebben plaats gehad. (…).”
Niet alleen de notaris heeft dat zo kunnen en mogen opvatten, maar ook [appellant] had dat redelijkerwijs zo moeten begrijpen.
8.6
Nu het verstekvonnis op 21 september 2020 ten uitvoer was gelegd, is de verzettermijn voor [appellant] ingevolge artikel 143 lid 3 Rv in ieder geval die dag aangevangen, zodat zijn verzetdagvaarding van 2 februari 2021 pas na het eindigen van de wettelijke verzettermijn is uitgebracht. Dit verder tot uitgangspunt nemend, behoeft geen bespreking meer wanneer de wettelijke verzettermijn ingevolge artikel 143 lid 2 Rv mogelijk is aangevangen en geëindigd.
8.7
Tot uitgangspunt nemend dat de wettelijke verzettermijn ingevolge artikel 143 lid 3 Rv is verstreken en dat [appellant] niet door betekening in persoon bekend is geworden met de inleidende dagvaarding, het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging ervan, kan het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter vergen dat [appellant] een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen wordt gegund, te rekenen vanaf de dag waarop [appellant] alsnog bekend is geraakt met een gewezen veroordelend vonnis, wat dat vonnis in de kern inhoudt en/of de aangevangen of geëindigde tenuitvoerlegging ervan.
8.8
[appellant] stelt dat hij eerst op 1 februari 2021 door de van zijn advocaat verkregen stukken bekend is geworden met de stukken van de door [geïntimeerde] over [het perceel] gevoerde verstekprocedure, het verstekvonnis en de op grond daarvan uitgevoerde verkoop en eigendomsoverdracht van [het perceel] aan Brabants Landschap.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [appellant] evenwel op de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 20 mei 2021 verklaard:
“Op 7 januari 2021 kwam een politieauto, een auto van Brabants Landschap en de boswachter van Brabants Landschap, bij mij het erf op gereden. Er werd mij meegedeeld dat de grond aan de [adres] aan Brabants Landschap was verkocht. (…) Vóór 7 januari was ik niet op de hoogte van de over die grond door de vrouw gevoerde procedure. (…) Ik had hierover niet eerder iets van op papier ontvangen. Ik heb op diezelfde 7 januari 2021 de vrouw gebeld: in dat telefoongesprek heeft ze mij niks verteld over wie de grond had gekocht (…). Ik kan me niet meer herinneren waar het gesprek wel over is gegaan.”
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] tijdens dat telefoongesprek op 7 januari 2021 verteld dat ze de grond had verkocht, maar toen met geen woord gerept over een vonnis of de tenuitvoerlegging daarvan. [geïntimeerde] stelt daarentegen dat zij [appellant] toen in dat telefoongesprek niet alleen over de verkoop en overdracht van [het perceel] heeft verteld, maar ook over de verstekprocedure en het verstekvonnis. Hoewel [appellant] die stelling van [geïntimeerde] betwist, volgt reeds uit zijn eigen op 20 mei 2021 afgelegde verklaring dat hij er op 7 januari 2021 al mee werd geconfronteerd dat [geïntimeerde] over [het perceel] een gerechtelijke procedure had gevoerd en dat [geïntimeerde] [het perceel] inmiddels had verkocht en overgedragen aan Brabants Landschap. Op grond daarvan had [appellant] toen al redelijkerwijs moeten begrijpen dat [geïntimeerde] een veroordelend vonnis moest hebben verkregen dat de verkoop en overdracht van [het perceel] mogelijk maakte en dat het vonnis ook al volledig ten uitvoer was gelegd. Voor zover [appellant] zegt daar toen desondanks nog aan te hebben getwijfeld, was die twijfel niet gerechtvaardigd. Bovendien had [appellant] de bevestiging daarvan moeten zien in de volgens zijn eigen bewoordingen daarop gevolgde
“gedwongen ontruiming”doordat Brabants Landschap met inzet van de politie zijn paarden van [het perceel] had verwijderd. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt is toen niet opnieuw een wettelijk verzettermijn aangevangen, maar moet hem op grond van artikel 6 EVRM hooguit een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen worden gegund, die [appellant] heeft laten verstrijken zonder dat hij verzet heeft ingesteld.
Slotsom
8.9
Alles bij elkaar concludeert het hof dat [appellant] na op 7 januari 2021 de daartoe benodigde wetenschap te hebben verkregen, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op 2 februari 2021 de verzetdagvaarding uit te (doen) brengen. Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op effectieve toegang tot de rechter leidt hier niet tot een ander oordeel.
De voorzieningenrechter heeft [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet, zodat het hof het beroep zal verwerpen en het beroepen verzetvonnis zal bekrachtigen.
Aan een beoordeling van wat partijen inhoudelijk verder nog aanvoeren (waaronder de partijen verdeeld houdende kwesties van hun samenwoning, de verblijf- of woonplaats van [appellant] en de bekendheid van [geïntimeerde] daarmee, de (on)juistheid van de door Brabants Landschap voor [het perceel] betaalde prijs) wordt daardoor niet toegekomen.
Het hof passeert de aangeboden bewijslevering omdat wat te bewijzen wordt aangeboden, het hof niet tot een ander oordeel kan leiden. Bovendien leent het beperkte kader van dit kort geding zich niet voor (nader) feitenonderzoek.
Het hof zal de in het ongelijk gestelde [appellant] veroordelen in de proceskosten van het beroep en daarbij de salariskosten volgens het forfaitaire liquidatietarief vaststellen op basis van de gerealiseerde verkoopwaarde van [het perceel] en de door [geïntimeerde] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad uitspreken.
Het hof beslist als volgt.

9.De uitspraak

Het hof:
verwerpt het beroep;
bekrachtigt het beroepen verzetvonnis van 30 juni 2021;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 338,= aan griffierecht en op € 6.093,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, G. Tangenberg en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 december 2022.
griffier rolraadsheer