Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5 Het verdere geding in hoger beroep
- het proces-verbaal van de op 12 oktober 2021 gehouden mondelinge behandeling, waar partijen geen minnelijke schikking hebben bereikt;
- de memorie van grieven van [appellant] , met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met producties;
- de (gelijk met de tussen partijen aanhangige zaak 200.309.047/01 op 15 november 2022 gehouden) mondelinge behandeling, waarbij partijen zijn verschenen, de advocaat van [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd, [appellant] de vooraf ingezonden producties 13 en 14 heeft ingebracht en hebben partijen er uitdrukkelijk mee hebben ingestemd om de in de twee zaken overgelegde stukken als in beide zaken ingebracht te beschouwen.
- een makelaar opdracht te geven tot verkoop van een perceel;
- een verkoopovereenkomst te ondertekenen met een kandidaat-koper die de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs wil betalen;
- de leveringsakte te ondertekenen;
- alle overige voor verkoop aan derden noodzakelijke handelingen te verrichten.
6.De feiten
- een makelaar opdracht te geven tot verkoop van [het perceel] ;
- een verkoopovereenkomst te ondertekenen met een kandidaat-koper die de door de makelaar geadviseerde verkoopprijs wil betalen;
- de leveringsakte te ondertekenen;
- alle overige voor verkoop aan derden noodzakelijke handelingen te verrichten;
7.De verzetprocedure in eerste aanleg
- primair: [appellant] tot goed opposant zal verklaren en de inleidende dagvaarding van april 2018 nietig zal verklaren;
- subsidiair: [appellant] tot goed opposant zal verklaren en de vorderingen van [geïntimeerde] (alsnog) zal afwijzen;
- primair en subsidiair: [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van het verstek en het verzet.
8.De beoordeling in beroep
primair: [appellant] ontvankelijk zal verklaren, de zaak zal terugverwijzen naar de voorzieningenrechter en [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten van het verzet en beroep;
“gedwongen ontruiming”doordat Brabants Landschap met inzet van de politie zijn paarden van [het perceel] had verwijderd. Anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt is toen niet opnieuw een wettelijk verzettermijn aangevangen, maar moet hem op grond van artikel 6 EVRM hooguit een nadere verzettermijn van in beginsel 14 dagen worden gegund, die [appellant] heeft laten verstrijken zonder dat hij verzet heeft ingesteld.