Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amsterdam,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft [eiser] cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, dat op 16 juni 2020 is gewezen. De zaak betreft een huurgeschil tussen [eiser] en Bouwinvest Dutch Institutional Residential Fund N.V. [eiser] had in 2006 een zelfstandige woonruimte gehuurd van Bouwinvest. Na klachten over lekkage heeft Bouwinvest in 2017 de woning betreden en de watertoevoer afgesloten. In 2018 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden en [eiser] veroordeeld tot ontruiming van de woning. Deze ontruiming vond plaats op 21 juni 2018, zonder dat [eiser] daarvan op de hoogte was.
Op 1 augustus 2018 heeft [eiser] verzet ingesteld tegen het verstekvonnis, maar de kantonrechter heeft hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. In reconventie heeft [eiser] vorderingen ingesteld tegen Bouwinvest, maar deze zijn afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, wat heeft geleid tot het cassatieberoep van [eiser]. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [eiser] te laat verzet heeft ingesteld, waardoor hij niet-ontvankelijk is verklaard. Echter, de Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de vorderingen in reconventie niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, maar dat de afwijzing van de huurpenningen over een bepaalde periode in stand blijft. De Hoge Raad heeft Bouwinvest in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.