8.1Zwaar lichamelijk letsel (303 Sr)
120. Het ongeluk heeft bij [slachtoffer] tweedegraads brandwonden veroorzaakt. De genezingsduur betrof minder dan 14 dagen. Inmiddels is komen vast te staan dat er ook geen littekens zijn achtergebleven.
121. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij de beoordeling of sprake is van zwaar lichamelijk letsel in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
122. Bij de brandwonden is sprake van littekenvrij herstel dat bovendien zonder (operatief) medisch ingrijpen en binnen een korte periode van twee weken heeft plaatsgevonden. Ook de botbreuken zijn hersteld zonder medisch ingrijpen en zonder blijvend letsel. Hetzelfde geldt tot slot voor de blauwe plekken. Daarmee kan niet worden gesproken van zwaar lichamelijk letsel. Voor wat betreft de brandwonden wijs ik erop dat keer op keer in de (lagere) jurisprudentie is bevestigd dat tweedegraads brandwonden niet kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.
123. De relatief lichte ernst van het letsel maakt ook dat deze zaak verschilt van de eerder genoemde uitspraak van uw hof van december 2014. Daar had het kind immers tweede- én derdegraads brandwonden opgelopen en was bovendien medisch ingrijpen noodzakelijk, o.a. door in de vorm van een (gedwongen) besnijdenis en huidtransplantatie. Daarvoor was bij [slachtoffer] gelukkig geen noodzaak.
124. Nu de tenlastelegging is gesplitst in feit 1 en feit 2, kan het letsel van de botbreuken en de brandwonden ook niet meer samen worden genomen om alsnog aan de lat van zwaar lichamelijk letsel te komen. Dat is immers een bestanddeel dat per feit bewezen moet worden, waarvoor je niet de bewezenverklaring van een ander feit kan gebruiken.
125. Kortom, de brandwonden noch de botbreuken kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel. [verdachte] dient dan ook te worden vrijgesproken voor dit deel van de tenlastelegging.
126. Nu het letsel niet geldt als 'zwaar' kan ook het meer subsidiair tenlastegelegde ("zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend") en meest subsidiair tenlastegelegde (308 Sr) niet bewezen worden en zal ook daarvoor vrijspraak moeten volgen. Voor wat betreft het subsidiair ten laste gelegde geldt nog dat indien het zwaar lichamelijk letsel wordt weggestreept, de poging eenvoudige mishandeling overblijft, maar dat is niet strafbaar (art. 300 lid 5 Sr). Het opzet op eenvoudige mishandeling ontbreekt ook. Ook dit zal dus niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden.”
III.
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
7. Het eerste cassatiemiddel komt met drie motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring. Volgens de eerste klacht is de bewezenverklaring onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd in het bijzonder gelet op (a) het gebruik van feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken en/of (b) de beoordeling van de aannemelijkheid van de verklaringen van de verdachte. De tweede klacht houdt in dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de inhoud van de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans ontoereikend is gemotiveerd. Met de derde klacht wordt aangevoerd dat het bewezenverklaarde letsel ten onrechte, althans onbegrijpelijk als zwaar lichamelijk letsel is aangemerkt, dan wel dat ’s hofs oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd is.
8. Bij elk van deze drie klachten wordt de stelling betrokken dat het hof daarbij in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het op het bedoelde punt is afgeweken van de namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijke onderbouwde standpunten.
9. Het is vaste rechtspraak dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren.Ook de motiveringsplicht van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het echter wel duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht.Is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv en wijkt de rechter in zijn vonnis of arrest van dit standpunt af, dan is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van hetgeen aan de orde is gesteld en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
Beoordeling van de eerste klacht
10. De eerste klacht valt in de twee hierboven genoemde deelklachten (a) en (b) uiteen. Ik begin met bespreking van deelklacht (b), die gericht is tegen het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte over de toedracht van het feit onaannemelijk is.
Deelklacht (b)
11. De verdachte heeft in de kern verklaard dat het om een betreurenswaardig ongeluk gaat. Zijn verklaring houdt samengevat het volgende in. Hij heeft [slachtoffer] staand in een badje onder de douche gezet omdat het kind had gespuugd en een beetje zuur rook. De douchekop is door de verdachte zodanig naar beneden gehaald, dat deze zich minimaal een meter boven de schouder van [slachtoffer] bevond. Hij heeft vervolgens de kraan opengezet, de warme kraan meer dan de koude. Toen de verdachte meende dat de eindtemperatuur goed was, is hij zeep gaan zoeken in de badkamer waarbij hij zich omdraaide. Op dat moment had hij geen zicht op [slachtoffer] ; langer dan een minuut heeft hij [slachtoffer] niet uit het oog verloren. Op enig moment hoorde hij [slachtoffer] piepen, maar op geen enkele manier alarmerend, totdat hij [slachtoffer] hoorde schreeuwen. De verdachte zag dat er stoom van het water af kwam en [slachtoffer] voorover aan de kant van het badje hing/stond. Hij heeft [slachtoffer] opgetild, afgespoeld en afgedroogd, en zag dat er velletjes meekwamen.
12. Het hof heeft het scenario van de verdachte verworpen, omdat het “op meerdere (cruciale) punten onverenigbaar is” met de, op de bevindingen van deskundige Kars gebaseerde, tussenconclusie van het hof. Daarbij spelen twee factoren een belangrijke rol.
13. In de eerste plaats de maximale temperatuur die het water kon hebben. Volgens de vaststellingen van het hof kon het water geen hogere temperatuur hebben gehad dan 58,2 graden – dat is immers de hoogst gemeten temperatuur op 90 cm van de douchekop, iets korter dan de afstand van minimaal één meter die volgens de verdachte zat tussen de douchekop en [slachtoffer] . De overweging van het hof omtrent de kortere opwarmtijd komt, zo begrijp ik, voort uit de verklaring van de verdachte dat hij het kind minder dan een minuut uit het oog verloren heeft. In het scenario van de verdachte zou er meer tijd nodig zijn voordat de temperatuur van het water tot brandwonden zou leiden. Dat past volgens het hof echter niet bij de vorm en begrenzing van de brandwonden. Daarmee kom ik bij een andere conclusie van de deskundige Karst, die door het hof is gevolgd.
14. In de tweede plaats moeten de brandwonden zijn veroorzaakt door een
korte blootstellingaan heet water op twee
afzonderlijkemomenten. Daarbij komt dat blijkens de, door het hof overgenomen, bevindingen van deze deskundige er geen verplaatsing van de straal van de ene locatie naar de andere locatie (een doorloop) heeft plaatsgevonden over het lichaam van [slachtoffer] . Dit een en ander betekent niet alleen dat het water toen een hoge temperatuur moet hebben gehad, maar ook dat die twee afzonderlijke momenten niet kunnen zijn ontstaan door een beweging van [slachtoffer] . Ingeval van een beweging zou een doorloop van de brandwond op het lichaam van [slachtoffer] te zien moeten zijn geweest.
15. Overigens merk ik nog het volgende op. Ter terechtzitting is de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte door de verdediging beargumenteerd met de volgende punten: de bij de politie afgelegde verklaringen van de verdachte zijn consistent; de uitleg die hij aan anderen heeft gegeven (twee vertrouwenspersonen) stemt daarmee overeen; de onderbouwing van zijn verklaringen vindt steun in ook andere stukken in het dossier, zoals een appje waaruit volgt dat [slachtoffer] inderdaad ziek was en had overgegeven en de bevindingen van deskundige Karst; de verdachte heeft blijk gegeven van een geschokte reactie kort na de feiten. Deze argumenten bevinden zich goed beschouwd in de marge van het betoog van de verdediging en hebben vooral een illustratieve functie. Dat het hof deze argumenten niet telkens afzonderlijk en in zoveel woorden bij de verwerping van het onderhavige standpunt van de verdediging heeft betrokken, is niet bezwaarlijk. Gelet op het hier toepasselijke, in randnummer 9 uiteengezette, rechtskader hoefde het hof immers niet op elk detail van het gevoerde betoog in te gaan.
16. In de bewijsoverwegingen haalt het hof het verloop van het forensisch-medisch opsporingsonderzoek aan, waarbij wordt gewezen op een rapport van 15 juni 2018 van forensisch arts L.M. Spooren. Het hof vat de bevindingen uit dit rapport samen, ik herhaal uit randnummer 5: “Ten aanzien van de brandwonden concludeert de arts dat de gemelde toedracht, te weten dat deze per ongeluk zijn ontstaan door heet water uit een douche of kraan, geen passende verklaring vormt voor de brandwonden bij [slachtoffer] . Bij het ontbreken van een passende verklaring voor deze bevindingen bij [slachtoffer] acht zij bovendien de brandwonden, de meerdere bloeduitstortingen, onder andere op de rug, de botbreuken en de naald in de binnenzijde van de rechtervoet zeer verdacht voor toegebracht letsel.”
17. Bewijsmiddel 6 betreft een e-mailbericht van forensisch arts Karst, waarin hij schrijft: “Voorlopig concludeer ik dat de combinatie van brandwonden en botbreuken veel waarschijnlijker is als sprake is geweest van toegebracht letsel, dan als sprake is geweest van een accidentele toedracht.”
18. Omdat het hof niet bewezen heeft verklaard dat – kort gezegd – de verdachte botbreuken bij [slachtoffer] heeft toegebracht (feit 2) en een naald in diens voet heeft gebracht (feit 3), heeft volgens de steller van het middel het hof zijn bevindingen mede gebaseerd op feiten waarvoor de verdachte is vrijgesproken, zodat het arrest innerlijk tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk is.
19. Ik volg de steller van het middel daarin niet. Ten aanzien van het rapport van Spooren – dat de
aanleidingis geweest tot het verrichten van nader forensisch-medisch onderzoek – rept het hof van het voegwoordelijk bijwoord
bovendien, en wat betreft het e-mailbericht van Karst gaat het om een weergave van diens
voorlopigeconclusie. De desbetreffende overwegingen moeten naar het mij toeschijnt worden geplaatst in het (mijns inziens geslaagde) streven van het hof om de uitvoerige motivering van zijn oordeel zo inzichtelijk mogelijk te maken door daarbij ook in chronologie een resumé te geven van het verloop van het forensisch-medisch (opsporings)onderzoek. In zijn tussenconclusie beperkt het hof zich echter tot de brandwonden en overweegt het dat, naar kan worden vastgesteld, de brandwonden zijn veroorzaakt door korte blootstelling aan heet water op twee afzonderlijke momenten en dat de verplaatsing van de straal niet heeft plaatsgevonden over het lichaam van [slachtoffer] . Dat ook ander letsel is vastgesteld, is noch voor die tussenbeslissing noch voor ’s hofs eindoordeel van betekenis geweest.
20. Uit het voorgaande volgt genoegzaam dat het hof ook niet heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het te dezen is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Beoordeling van de tweede klacht
21. De tweede klacht bestrijdt de bewezenverklaring van het tenlastegelegde ‘met opzet toebrengen van zwaar lichamelijk letsel’.
22. Indien het middel bedoelt te klagen dat het hof heeft miskend dat voor een veroordeling op grond van art. 302 Sr specifiek opzet op het toebrengen van
zwaar lichamelijk letselbewezen moet worden, berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft nadrukkelijk overwogen dat “de handelingen van de verdachte […] zozeer [zijn] gericht op het toebrengen van ernstige brandwonden bij [slachtoffer] , dat daaruit het opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan worden afgeleid”. Verder wijs ik op de inhoud van hetgeen is bewezenverklaard (zie randnummer 3).
23. Voor zover het middel wil klagen dat het opzet niet uit het bewijsmateriaal kan worden afgeleid, nu de handelingen van de verdachte kort ná het incident – het willen kopen van brandzalf, het bellen van de spoedpost en het meegaan naar het ziekenhuis – daar niet op wijzen en het hof heeft verzuimd daarop acht te slaan, geldt het volgende.
24. Het hof heeft het verweer van de verdediging aldus samengevat, dat opzet niet kan worden aangenomen omdat uit de handelingen van de verdachte blijkt dat hij de aanmerkelijke kans op het letsel nooit heeft aanvaard, in aanmerking genomen dat hij de temperatuur van het water heeft gevoeld, [slachtoffer] direct onder de douche vandaan heeft gehaald en hij er na het incident alles aan heeft gedaan om erger te voorkomen.
25. Onder het hoofd “Heeft de verdachte opzet gehad op het toebrengen van het letsel?”, is het hof ingegaan op het opzetverweer van de verdediging. Daar heeft het hof herhaald dat tweemaal heet water over de huid van [slachtoffer] heeft gestroomd en dat de verplaatsing van de waterstraal, die de twee brandwonden heeft veroorzaakt, niet over de huid van [slachtoffer] is doorgelopen. Het hof gaat er verder vanuit dat het de verdachte is geweest die de waterstraal heeft verplaatst. “Daarbij moet aan de verdachte, in ieder geval ten tijde van het ontstaan van de eerste brandwond, kenbaar zijn geweest dat het contact tussen het water en de huid pijn veroorzaakte bij [slachtoffer] .” In ieder geval op het moment van het ontstaan van de tweede brandwond waren de handelingen van de verdachte dus gericht op het toebrengen van ernstige brandwonden bij [slachtoffer] , aldus het hof. Dit oordeel kan wel degelijk uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Het daaruit voortvloeiende oordeel van het hof dat daarmee het opzet is gegeven, is geenszins onbegrijpelijk en voorts toereikend gemotiveerd. Dat het hof in zijn oordeelsvorming niet nog expliciet de handelingen van de verdachte ná het incident heeft betrokken, doet daaraan niet af.
26. In het voorgaande ligt besloten dat het hof in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het op dit punt is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Beoordeling van de derde klacht
27. De derde klacht richt zich tegen ‘s hofs oordeel dat het toegebrachte letsel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
28. In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder aangevoerd dat de opname in het gespecialiseerde ziekenhuis van relatief korte duur was, hetgeen duidt op niet zodanig ernstig letsel dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel en dat bovendien kinderen al snel naar een dergelijk gespecialiseerd ziekenhuis worden verwezen. Daarnaast kunnen de huidverkleuringen volgens de steller van het middel niet worden beschouwd als blijvende ziekte of gelijkgesteld worden aan een litteken en is vooralsnog niet gebleken dat er op enig moment na het herstel sprake is geweest van pijnklachten of bewegingsbeperking.
29. In het arrest van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051,NJ2020/200, m.nt. Wolswijk zijn door de Hoge Raad regels gegeven voor de beantwoording van de vraag wanneer van zwaar lichamelijk letsel sprake is. Als algemene gezichtspunten kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Van zwaar lichamelijk letsel kan niet alleen sprake zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Relevant medisch ingrijpen kan bestaan uit operatief ingrijpen, maar ook uit een andere medische behandeling. De beantwoording van de vraag of letsel als "zwaar lichamelijk letsel" moet worden aangemerkt, is buiten de in het arrest aangeduide gevallen, in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zijn oordeel dienaangaande kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Indien uit de bewijsvoering niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, zal dat aanleiding kunnen geven tot cassatie. 30. Het hof heeft vastgesteld dat de ernst van de – tweedegraads – brandwonden kennelijk zodanig was dat de behandeling daarvan gedurende zes dagen nodig was in een in brandwonden gespecialiseerd ziekenhuis. Daarnaast, aldus de vaststellingen van het hof, is [slachtoffer] een klein kind (ten tijde van het feit nog geen anderhalf jaar oud), zijn de huidverkleuringen bij hem waarschijnlijk een blijvend gevolg van het letsel en is niet uit te sluiten dat de brandwonden op enig moment tot pijnklachten of bewegingsbeperking zullen leiden. Het hof leidt dit onder meer af uit de verklaring van de deskundige Karst (bewijsmiddel 8).
31. Gelet op deze vaststellingen, acht ik het bestreden oordeel, ook in het licht van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dienaangaande, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Mijn conclusie ter zake
32. Ik meen dat het middel in alle onderdelen faalt.
IV.
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
33. Het tweede middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ter hoogte van € 7.500,- als vergoeding voor immateriële schade en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, mede in het licht van hetgeen daarover door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.
34. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daarover het volgende overwogen:
“
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.500,00, bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege de gegeven vrijspraak. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Door de verdediging is primair gesteld dat de vordering onvoldoende onderbouwd is, daar geen sprake zou zijn van blijvend fysiek letsel. Evenmin is sprake van een rechtstreeks verband tussen het tenlastegelegde en de psychische schade, voor zover van psychische schade überhaupt sprake zou zijn, nu deze niet voldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering te matigen.
Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de gemachtigde van de benadeelde partij. Daarnaast overweegt het hof het volgende. De verdachte heeft een klein kind in een voor hem ongetwijfeld zeer beangstigende situatie gebracht en ernstig leed berokkent. Dat een dergelijke ervaring op die leeftijd zeer indringend is en dat dit voor het kind negatieve (psychische) gevolgen heeft, acht het hof een feit van algemene bekendheid. Het hof is daarom van oordeel dat de gevolgen van de normschending zo voor de hand liggen dat reeds op basis van de aard en de ernst van de normschending een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op 7.500,00. Het hof neemt daarbij in aanmerking de ernst van het feit, het letsel van de benadeelde partij en de toegekende schadevergoedingen in vergelijkbare gevallen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
35. Ter terechtzitting van het hof is de gemachtigde van de benadeelde partij in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en de vordering toe te lichten. Deze heeft toen het volgende naar voren gebracht:
“Allereerst een mededeling met betrekking tot het voegen van stukken. Door de verdediging is verzocht de stukken die in eerste aanleg zijn overgelegd, nogmaals in te dienen. Ik heb daar over nagedacht en besloten om dat niet nogmaals te doen. Deze stukken bevatten veel persoonlijke informatie over [slachtoffer] en zijn moeder [getuige] . Op 10 december 2019 heeft zij een valse brief van Jeugdzorg ontvangen, waarin onder andere werd gedreigd met vervolging voor kindermishandeling en dat zij haar excuses aan de verdachte zou moeten aanbieden. In die brief stonden veel details met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van [getuige] . Deze informatie was afkomstig uit eerder genoemde stukken. De brief is na de zitting in eerste aanleg ontvangen. Ik was daar zelf nogal van geschrokken. Daarbij leek het mij niet veel toevoegen om die oude rapportage nogmaals over te leggen. Ik heb contact gehad met de jeugdbeschermer en de nieuwe rapportage bevat voldoende informatie over [slachtoffer] .
Wat betreft de toelichting op de vordering van de benadeelde partij het volgende. Ik heb bij de opa en moeder van [slachtoffer] geïnformeerd over de huidige stand van zaken. [getuige] is inmiddels verhuisd. Zij heeft een bijzondere indicatie gekregen voor een grotere woning. [slachtoffer] woont sinds ruim anderhalf jaar weer bij zijn moeder. Jeugdzorg heeft in 2020 het dossier gesloten. Volgens de medewerker van Jeugdbescherming gaat het op school goed met [slachtoffer] . Het is een stil jongetje. Hij kijkt de kat uit de boom en had aanvankelijk moeite met contact maken. Hij heeft geen last van de brandwonden. Er zijn nog altijd lichte plekken te zien, maar deze geven geen pijn of andere beperkingen. De naald in zijn voet zit er nog altijd, maar het is beter om deze te laten zitten. Wel is er sprake van psychische problemen bij [slachtoffer] . Hij heeft last van agressieve buien die het gevolg zijn van traumatische ervaringen in het verleden. [slachtoffer] wil absoluut niet terug naar het oude huis. Hij stelt soms vragen over het verleden. Hij vond het in het begin lastig om bij opa te logeren omdat hij dan dacht dat hij daar moest blijven en niet terug zou mogen naar zijn moeder. In verband met het gedrag van [slachtoffer] is het gezin aangemeld bij Levvel. Ik heb gesproken met de trajectbegeleider aldaar. Daarnaast is [slachtoffer] voor diagnostiek aangemeld bij De Bascule. Daar zal onderzocht worden of sprake is van onverwerkte trauma’s. [slachtoffer] heeft destijds een dergelijke behandeling gehad maar was daarvoor eigenlijk nog te jong. In zowel de oude als recente rapportages wordt vermeld dat [slachtoffer] psychische problematiek heeft. Hij praat inmiddels over de mishandeling en de hete douche. Hij stelt soms vragen over de nieuwe vriend van zijn moeder en of die wel lief voor hem zal zijn. Destijds was sprake van argwanend en schuw gedrag. [slachtoffer] was erg argwanend wanneer hij onder de douche moest en angstig wanneer hij alleen werd gelaten met een man. De hoogte van de vordering is gebaseerd op twee vergelijkbare gevallen. De benadeelde partij heeft veel pijn en leed ondervonden.”
36. Vervolgens heeft de raadsvrouw met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende aan de hand van haar pleitnota aangevoerd (ook hier zijn de voetnoten weer weggelaten):
“
10 Vordering benadeelde partij
130. Recent zijn nog nadere stukken overlegd door de gemachtigde. Hieruit blijkt dat de moeder van [slachtoffer] zich zorgen maakt over mogelijke gedragsproblemen. Die problemen lijken de school en de opa van [slachtoffer] niet te zien. Ook de observandi zien een vrolijke jongen die zich goed ontwikkelt. Voor zover zij “het verleden” van [slachtoffer] noemen, baseren zij zich op wat zij van moeder en Veilig Thuis hebben gehoord. Uit de rapportage blijkt dus niet dat er nu nog schade is bij [slachtoffer] ; en de rapportage biedt dus geen grond om een rechtstreeks gevolg tussen de door moeder geconstateerde gedragsproblematiek en het tenlastegelegde aan te nemen. Mogelijk ten overvloede: maar ik druk uw Hof op het hart om de vermeende uitspraken van moeder naast u neer te leggen dat [slachtoffer] uitspraken zou doen over een man die hem vroeger pijn zou hebben gedaan. Bewijs van jonge kinderen is notoir onbetrouwbaar. Niet voor niets bestaan daarvoor studioverhoren en moeten ondervragers speciaal worden opgeleid. Het heeft er alle schijn van dat [getuige] [slachtoffer] over deze zaak heeft verteld, en dat [slachtoffer] haar nu aan het napraten is. Hetzelfde geldt voor de EMDR-rapportage. Het gaat opnieuw om een behandeling die is gestart na een hulpvraag vanuit de familie (in dit geval opa) die uiteraard niet objectief in deze zaak zitten. Om van een rechtstreeks verband te kunnen spreken, zal echt moeten woorden vastgesteld dat sprake is van psychische schade als gevolg van het strafbare feit en die vaststelling ontbreekt.
131. Met uw goedkeuring zou ik voor het overige graag verwijzen naar hetgeen ik hierover in eerste aanleg heb gezegd en ik verzoek u dat hier als ingelast en voorgedragen te beschouwen:
“180. Namens [slachtoffer] is een vordering tot schadevergoeding van € 7.500 ingediend. Deze vordering is nauwelijks onderbouwd en dient alleen daarom al te worden afgewezen, althans niet-ontvankelijk verklaard. De onderbouwing die is gegeven is feitelijk onjuist. Zo blijkt uit de NFI rapport van Karst van 6 juni dat er geen sprake is van blijvend letsel en dat [slachtoffer] geen enkele last meer ondervindt van de brandwonden. Dat is nog eens bevestigd in de e-mail van dr. Karst van 31 juli jl.
181. Ook de verwijzing naar de - gestelde - vergelijkbare jurisprudentie uit de Smartengeldgids is incorrect. Wie deze jurisprudentie opzoekt, ziet dat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Ik licht dat toe.
Zaaknummer 769gaat over herhaaldelijke mishandeling. De mishandelingen bestonden onder meer uit het hoofd in een vijver duwen, flinke trappen en klappen en zo hard aan het oor trekken dat het blauw werd. Hierdoor heeft het slachtoffer psychische problemen gekregen waarvoor hij heeft behandeld. Volgens de deskundige is er positief vooruitzicht op psychisch herstel. Het oorspronkelijk toegewezen bedrag was € 4.538,-
Zaaknummer 793gaat over langdurige mishandeling door beide ouders. Deze mishandeling bestond uit regelmatig geslagen en gestompt worden. Zij werden opgesloten en hun haren werden op een afgrijselijke manier geknipt. Ook werden zij aangezet tot diefstal. Zij werden openlijk door de ouders dood gewenst.
Beide zaken hebben dus niets met brandwonden te maken. Bovendien werd in zaak 769 gemotiveerd vastgesteld dat er sprake was van geestelijk letsel (psychologische problematiek). Bij [slachtoffer] is - gelukkig - geen sprake van psychische schade, althans op grond van het dossier kan dit niet worden vastgesteld. Zaaknummer 793 betrof veel ernstiger feiten dan in deze zaak. Beide ouders hebben de kinderen mishandeld en letterlijk dood gewenst.
182. Ik heb zelf ook even een vergelijkend onderzoek in de Smartengeldgids gedaan en kom dan tot heel andere bedragen:
Rechtbank Noord-Holland, 10 juni 2014:
Er wordt €1000,- aan immateriële schadevergoeding uitgekeerd. De rechtbank houdt er hier rekening mee dat het slachtoffer:
- Twee jaar oud was toen verdachte de brandwonden toebracht.
- Het slachtoffer heeft tweedegraads brandwonden opgelopen, waarvoor hij is behandeld in het brandwondencentrum in Beverwijk.
- Het slachtoffer was aan de zorg van verdachte (als stiefvader) toevertrouwd.
- Verdachte zou opzettelijk brandwonden hebben toegebracht terwijl het slachtoffer in zijn zorg was.
Rechtbank Noord-Holland, 20 juni 2016:
Er wordt €5.000,- aan immateriële schadevergoeding uitgekeerd. Rechtbank houdt er hier rekening mee dat het slachtoffer:
- Vijf jaar oud was toen verdachte zich schuldig maakte aan de mishandeling.
- De mishandelingen waren dusdanig ernstig dat het zelfs één keer tot bewustzijnsverlies heeft geleden.
- Verdachte heeft het slachtoffer in het gezicht geslagen met zijn vuist en in het gezicht getrapt.
- Er waren op negen verschillende plekken tweedegraads brandwonden aanwezig op de billen in verschillende stadia van herstel. Deze waren toegebracht door middel van een brandende sigaret.
- Verdachte heeft het slachtoffer met een stok geslagen en geschopt. De verdachte heeft het slachtoffer gedwongen bier te drinken en heeft een brandende sigaret in de mond op de tong gekregen en moest een sigaret opeten.
- Het slachtoffer heeft hier PTSS aan over gehouden.
Rechtbank Gelderland, 28 september 2017:
Verdachte heeft aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld door bio ethanol (brandversneller) zonder waarschuwing richting omstanders op een vuur te spuiten. Hierdoor is een steekvlam ontstaan, die op een 8 jarig slachtoffer terecht is gekomen. Het slachtoffer heeft tweedegraads brandwonden opgelopen, heeft fikse pijnen moeten doorstaan en heeft maanden niet naar school kunnen gaan. Dit heeft grote psychisch impact gehad op het slachtoffer. Aan het slachtoffer is een schadevergoeding voir immateriële schade van € 800 toegekend.
183. Ook als ik naar de letsellijst van het Schadefonds kijk is het gevorderde bedrag buitensporig. Het schadefonds zou dit type letsel categoriseren in categorie 1 of 2, wat neerkomt op een vergoeding van €1.000 (categorie 1) of €2.500 (categorie 2). Het gevorderde bedrag is een veelvoud hiervan en er is niet onderbouwd waarom dat in deze zaak gerechtvaardigd is.
184. Letselschade is tot slot een notoir ingewikkeld rechtsgebied. Als uw rechtbank vindt dat [slachtoffer] - in tegenstelling tot wat Karst hierover zegt - blijvend letsel heeft overgehouden aan het ongeluk (dat civielrechtelijk aan [verdachte] kan worden toegerekend), dan dient een ingewikkelde schadeberekening plaats te vinden om de mate van toerekening en de ernst van het letsel te bepalen. Daarvoor is in deze procedure geen ruimte.
185. De verdediging vraagt in deze zaak om vrijspraak. Bij een vrijspraak zou de vordering moeten worden afgewezen, althans niet ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair stel ik dat de vordering ook om de hiervoor genoemde redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uiterst subsidiair verzoek ik u het gevorderde bedrag sterk te matigen.
186. Dan nog een korte nabrander. Indien u tot oplegging komt, dan overweegt u waarschijnlijk om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Ik verzoek u in dat geval om de vervangende hechtenis te bepalen op één dag. [verdachte] zal - eenmaal uit detentie - het gevraagde schadebedrag niet in één keer kunnen voldoen. Hij is dan betalingsonmachtig. Per 1 januari 2020 zal er een wetswijziging inwerkingtreden op grond waarvan bij betalingsonmachtigen niet langer de vervangende hechtenis omgezet zal worden. Vooruitlopend op deze nieuwe wetgeving - en de mogelijkheden onder de huidige jurisprudentie om de vervangende hechtenis te matigen - verzoek ik u dat ook in geval van [verdachte] te doen.”
37. In aanvulling op deze pleitnota heeft de raadsvrouw op de terechtzitting daaraan het volgende toegevoegd:
“De informatie in de door de benadeelde partij overgelegde rapportages is erg subjectief nu deze afkomstig is van moeder en Veilig Thuis. Ik sluit niet uit dat [slachtoffer] door zijn moeder is gevoed met verhalen en dat dit de bron is van zijn uitlatingen in plaats van zijn eigen herinnering. Uit de diagnostiek en risicotaxatie komt naar voren dat ook moeders eigen problematiek en de hechtingsproblematiek tussen moeder en kind een oorzaak is van de gedragsproblemen die [slachtoffer] laat zien. Hierdoor kan geen rechtstreeks verband tussen het vermeende trauma en de problematiek van [slachtoffer] worden vastgesteld.
Ten aanzien van de vordering verzoek ik primair deze afte wijzen, subsidiair niet-ontvankelijk te verklaren en meer subsidiair sterk te matigen. De door de gemachtigde van de benadeelde partij aangehaalde jurisprudentie acht ik niet vergelijkbaar.”
38. In reactie daarop heeft de gemachtigde van de benadeelde partij het volgende opgemerkt:
“Het is logisch dat de uitlatingen van [slachtoffer] voornamelijk of zelfs wel alleen door zijn moeder worden gehoord want zij is degene die hem dagelijks meemaakt. [slachtoffer] is een heel gesloten jongetje dus het feit dat hij op school niet over deze ervaringen spreekt lijkt vanzelfsprekend, dit ligt helemaal niet voor de hand. De uitlatingen kunnen niet anders dan van zijn moeder komen. Ik zou niet weten waarom zij daarover zou liegen. Er is een diagnose gesteld die wat mij betreft niet voor betwisting vatbaar is. Uit de rapportage blijkt dat [slachtoffer] psychische schade heeft ondervonden die door de mishandelingen is veroorzaakt en dat ook thans nog sprake is van een trauma bij [slachtoffer] . Dat de gezinsproblematiek tevens voortkomt uit de relatie met moeder zal ik niet betwisten, maar de vraag is of dit op zichzelf staat of dat dit moet worden beschouwd tegen de achtergrond van de relatie van moeder met de verdachte en alles wat in dat kader is voorgevallen. Met betrekking tot de schadevergoeding handhaaf ik hetgeen ik daarover eerder naar voren heb gebracht.”
39. In het overzichtsarrest van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,NJ2019/379, m.nt. Vellinga over de vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen (de voetnoten zijn hier weggelaten): “b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade
(art. 6:106 BW)
2.4.4Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;15
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
[…]
2.8.6Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”
40. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de verdediging de vordering tot vergoeding van immateriële schade op de terechtzitting van het hof gemotiveerd heeft weersproken. In dat verband wordt erop gewezen dat (1) de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de rapporten die ter onderbouwing zijn gegeven van het bestaan van de immateriële schade, zijn betwist en (2) ook is betwist dat de opgegeven schade het gevolg is van de brandwonden. Voorts wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat (3) “de gestelde psychische problematiek mede het gevolg was van factoren waaraan verzoeker niet debet was”, (4) aan de vordering ook de botbreuken en de naald in de voet ten grondslag zijn gelegd maar van welke feiten de verdachte is vrijgesproken, en (5) er in vergelijkbare gevallen vele lagere bedragen worden toegewezen. Op grond van dit een en ander is het oordeel van het hof tot toewijzing van de vordering en de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
41. Het hof heeft zich met betrekking tot (de toewijzing van) de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij geconcentreerd op de vraag of uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij “als gevolg van het
onder 1 primairbewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden” (cursivering van mij, A-G). De hierboven genoemde argumenten (3) en (4) kunnen reeds om die reden hier buiten beschouwing blijven.
42. De vraag of sprake is van rechtstreekse schade in de hiervoor omschreven zin, heeft het hof bevestigend beantwoord. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de stellingen van de gemachtigde van de benadeelde partij, die naar het kennelijk oordeel van het hof onderbouwd zijn, en heeft daarnaast in zijn overwegingen betrokken dat het in deze zaak om een klein kind gaat, dat door de verdachte in een voor hem ongetwijfeld zeer beangstigende situatie is gebracht en aan wie ernstig leed is berokkend. Niet onbegrijpelijk overweegt het hof dat “een dergelijke ervaring op die leeftijd zeer indringend is en dat dit voor het kind negatieve (psychische) gevolgen heeft” en dat dit een feit van algemene bekendheid is. Het komt mij dan ook voor dat – ook in het licht van de hierboven aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad – het oordeel van het hof dat “de gevolgen van de normschending zo voor de hand liggen dat reeds op basis van de aard en de ernst van de normschending een aantasting in de persoon kan worden aangenomen”, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Daaraan kunnen de voormelde argumenten (1) en (2) niet afdoen. Ook argument (5) gaat niet op. Het hof heeft immers expliciet overwogen dat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in art. 6:106 BW naar billijkheid is vastgesteld en dat daarbij het samenstel van de ernst van het feit, het letsel van de benadeelde partij en de toegekende schadevergoedingen in vergelijkbare gevallen als beoordelingsfactoren in aanmerking is genomen.
43. Tot slot heeft het hof de schadevergoedingsmaatregel opgelegd om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft ook dit oordeel van het hof geen blijk van onbegrijpelijkheid of een (anderszins) ontoereikende motivering.
44. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 december 2021. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden. Naar het mij voorkomt dient dit te leiden tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf.
45. Het eerste en het tweede cassatiemiddel falen.
46. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden