ECLI:NL:PHR:2024:63

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
21/05376
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling van een minderjarige door het toedienen van heet water

In deze zaak gaat het om de zware mishandeling van een minderjarige, waarbij de verdachte, geboren in 1988, op 13 juni 2018 heet water over het lichaam van het 17 maanden oude slachtoffer heeft laten stromen. De verdachte had de zorg voor het kind terwijl de moeder boodschappen deed. Tijdens het douchen heeft de verdachte de kraan opengedraaid, waarbij hij de warme kraan meer dan de koude kraan opendraaide. De verdachte verloor kort het zicht op het kind en hoorde plotseling schreeuwen. Het slachtoffer liep tweedegraads brandwonden op op verschillende delen van het lichaam. De advocaat-generaal concludeerde dat de klachten van de verdachte over de motivering van de bewezenverklaring niet doel missen. De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf en verder tot verwerping van het cassatieberoep. Het hof heeft vastgesteld dat de brandwonden zijn ontstaan door een korte blootstelling aan heet water op twee afzonderlijke momenten, en dat de verplaatsing van de waterstraal niet over het lichaam van het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de verdachte opzettelijk de brandwonden heeft toegebracht, en dat deze als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is toegewezen, waarbij het hof de immateriële schade op € 7.500,- heeft vastgesteld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/05376
Zitting23 januari 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte
I.
Inleiding
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 23 december 2021 wegens 1. primair “zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. [1] Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 7.500,- en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest nader bepaald.
2. Namens de verdachte heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
II. B
ewezenverklaring, bewijsvoering en bewijsverweer
3. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1. primair bewezenverklaard dat hij:
“op 13 juni 2018 te [plaats] , aan [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] -2017), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten tweedegraads brandwonden op de schouder en de bovenarm en de rug en de achterkant van het been heeft toegebracht door:
- op 13 juni 2018 heet water over het lichaam van [slachtoffer] te laten stromen.”
4. Het bewezenverklaarde steunt op de volgende in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de
verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 13 juni 2018 heb ik [slachtoffer] (
het hof begrijpt: geboren op [geboortedatum] 2017) thuis in [plaats] uitgekleed en ben toen met hem naar de badkamer gegaan. Ik heb de kraan opengedraaid - de warme kraan meer dan de koude in verband met het drukverschil - en heb [slachtoffer] in het badje onder de douche gezet.
De douchekop zat in de douchekophouder. Ik heb hem een stuk naar beneden gehaald. Er zat minimaal een meter tussen de douchekop en de schouder van [slachtoffer] . Ik heb hem die dag, 13 juni 2018, niet mank zien lopen en niets afwijkends gezien.
2. Een geschrift, te weten de uitwerking van
het verhoor van de verdachtevan 9 juli 2019, dossierpagina’s 10113 tot en met 10212, in het bijzonder pagina 10193.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 juni 2019 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte:
V: En toen (
het hof begrijpt: nadat de verdachte hem 13 juni 2018 onder de douche vandaan had gehaald) heb je hem op de wasmachine gezet. En toen? Wat deed je daar?
A: Daar heb ik hem gedroogd met een handdoek. [...] Nu deed ik hem zeg maar op hem, en deed ik hem vormen zeg maar.
V: Meer deppen?
A: Meer deppen zeg maar.
V: Waarom deed je dat zo?
A: Omdat hij al een beetje rood was.
V: Waar zag je die rode vlekken?
A: Op zijn rug.
V: Alleen op zijn rug?
A: En hier op zijn hamstringetje.
3. De verklaring van de getuige [getuige] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
De temperatuur van het water van de douche in mijn toenmalige woning (
het hof begrijpt: in [plaats]) kon als je de kraan net opendraaide, ineens heel erg warm worden. Maar als je eenmaal onder de douche stond en hij was op een goede temperatuur, dan bleef de temperatuur gelijk.
4. Een letselverklaring van 13 juni 2018, opgemaakt door [betrokkene 1] , kinderarts, Ziekenhuis Amstelland, betreffende [slachtoffer] , geboren, op [geboortedatum] 2017 [doorgenummerde pagina’s 1111-1112].
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Heden, op 13 juni 2018 zagen wij de patiënt [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] .2017, op de spoedeisende hulp.
Beoordeling [betrokkene 1] , kinderarts:
Huid:
- linker bovenarm 2e graads brandwond
- linker schouder 2e graads brandwond
- rug links 2e graads brandwond
- rechter bovenbeen achterzijde 2e graads brandwond.
5. Een letselverklaring van 25 juni 2018, opgemaakt door [betrokkene 2] , arts-assistent chirurgie, Rode Kruis Ziekenhuis, betreffende [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 2017 [doorgenummerde pagina’s 1128-1130].
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] -2017, was van 13-06-2018 tot en met 19-06-2018 opgenomen op.de kinderafdeling van het Brandwondencentrum in het Rode Kruis Ziekenhuis te Beverwijk.
Reden van komst
Overname Amstelland ziekenhuis in verband met heet water verbranding.
Lichamelijk onderzoek bij overname
Aan de linkerzijde boven op de rug een brandwond. Tevens op de linker bovenarm een defect zichtbaar. Daarnaast een deel met nog een blaar, 2e graads verbranding. Op het rechter bovenbeen aan de achterzijde een defect. Tweedegraads verbranding.
6. Een geschrift, te weten een emailbericht van W. Karst, Forensisch Arts KNMG bij het Nederlands Forensisch Instituut van 11 juli 2018 met als onderwerp: ‘Voorlopige bevindingen [doorgenummerde pagina’s 1140A - 1140E].
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als voorlopige bevindingen van Karst voornoemd:
Om (deels) tweedegraads brandwonden bij kinderen te veroorzaken, is een bepaalde temperatuur en een bepaalde duur van contact nodig. Om een inschatting te kunnen maken van een noodzakelijke duur van blootstelling aan heet water, is het nodig om te weten wat de (maximale) temperatuur van het hete water uit de kraan kan zijn geweest.
Voor een adequate interpretatie van de brandwonden adviseer ik om een PD-onderzoek met temperatuurmetingen uit te laten voeren, en een reconstructie te overwegen.
Voorlopig concludeer ik dat de combinatie van brandwonden en botbreuken veel waarschijnlijker is als sprake is geweest van toegebracht letsel, dan als sprake is geweest van een accidentele toedracht.
7. Een geschrift, te weten een ‘Medisch-forensisch onderzoek naar aanleiding van een vermoeden van toegebracht letsel bij een minderjarige’ van het Nederlands Forensisch Instituut van 8 januari 2019, zaaknummer 2018.08.02.168, door W.A. Karst, forensisch arts KNMG, naar waarheid, volledig en naar beste inzicht opgesteld als NFI-deskundige Forensische Geneeskunde.
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Slachtoffer [slachtoffer] , geb. [geboortedatum] 2017
5.2.3 Temperatuurgegevens
Bij onderzoek van de politie in de woning werd een douchekraan aangetroffen met een aparte knop voor koud en heet water. De douchekop was de enige uitgang voor water, er was geen separate kraan aanwezig. De douchekop hing ten tijde van het onderzoek op 181 centimeter hoogte. Vanuit een afgekoeld systeem werd op 3 hoogtes de watertemperatuur gemeten, terwijl de douchekraan in de houder op 181 centimeter hoogte hing en het water op maximale temperatuur werd gebracht.
De watertemperatuur direct onder de douchekop was als volgt:
Eerste minuut 48,1 °C, derde minuut 62,8°C, vijfde minuut 61,9°C
De watertemperatuur op circa 90 centimeter hoogte van de vloer was als volgt:
Eerste minuut 56,9°C, derde minuut 58,2°C, vijfde minuut 58,1°C.
De watertemperatuur op vloerniveau was als volgt:
Eerste minuut 52,0°C, derde minuut 53,S°C, vijfde minuut 53,3°C
6.1 Brandwonden
Om (deels) tweedegraads brandwonden bij kinderen te veroorzaken, is een bepaalde temperatuur en een bepaalde duur van blootstelling nodig.
Op basis van extrapolatie van onderzoeksgegevens bij volwassenen, wordt aangenomen dat het volgende voor kinderen geldt:
Bij een vloeistoftemperatuur van circa 50°C is een blootstelling gedurende vele minuten nodig om tweedegraads brandwonden te laten ontstaan. Bij temperaturen vanaf circa 60°C is een blootstelling van enkele seconden voldoende om bij kinderen een dergelijke gradatie van brandwonden op te lopen. Contact met vloeistof van dergelijke temperaturen zal direct pijnlijk zijn en een directe poging om van de vloeistof weg te gaan is zondermeer te verwachten.
De verdachte geeft in zijn verklaring(en) aan dat [slachtoffer] in het badje gestaan zou hebben, tegen de rand aan. Het bad je zou op de grond hebben gestaan en de douchekop zou in de houder in de douchestang hebben gezeten, mogelijk op of juist onder de lengte van de verdachte zelf. Het water zou op de rug van [slachtoffer] terecht zijn gekomen.
Bij deze gegeven verklaring zal er enige afstand hebben gezeten tussen de douchekop en de rug van [slachtoffer] . Bij de gemeten afstanden vanaf de douchekop waarop de politie de temperatuurmetingen heeft verricht (0,90 en 180 centimeter, zie paragraaf 5.2.3), komt die van 90 centimeter afstand het meest overeen met de door de verdachte geschetste situatie. De temperatuur op die afstand was bij een volledig opengedraaide warme kraan (zonder bijmenging van koud water) tussen de 56,9°C en de 58,1°C.
Bij de gemeten maximale temperatuur van 58 graden (uitgaande van enkel de warmtekraan die opengedraaid was en uitgaande van een afstand tussen douchekop en rug van 90 centimeter) zou het bij kinderen circa 4 (pijnlijke) seconden duren voordat tweedegraads brandwonden ontstaan.

7.Beantwoording vraagstelling

Geconcludeerd wordt dat het geheel aan brandwonden op basis van de ernst en de locatie waarschijnlijker is als sprake is geweest van toegebracht letsel, dan als sprake is geweest van een accidentele toedracht.
8. Een geschrift, te weten een ‘Beantwoording aanvullende vragen’ van het Nederlands Forensisch Instituut van 14 juni 2019, zaaknummer 2018.08.02.168, door W.A. Karst, forensisch arts KNMG, naar waarheid, volledig en naar beste inzicht opgesteld als NFI-deskundige Forensische Geneeskunde.
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:

6.Interpretatie

De anderhalf jarige [slachtoffer] werd op 13 juni 2018 opgenomen in het ziekenhuis in verband met eerste- en tweedegraads brandwonden linksachter op de rug, schouder en bovenarm (met een uitsparing in de oksel), en op de achterzijde van beide benen (met uitsparingen in de knieholtes). Het is te verwachten dat de huidontkleuringen in de huidige staat een blijvend gevolg zijn van de tweedegraads brandwonden waarmee [slachtoffer] op 13 juni 2018 werd opgenomen.
Mogelijk is naast pigmentverlies tevens sprake van enige littekenvorming. Het is niet uit te sluiten dat dit op enig moment tot pijnklachten of bewegingsbeperking zal leiden, bijvoorbeeld bij het (verder) groeien van [slachtoffer] .
9. De verklaring van de deskundige W.A. Karst, forensisch arts, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2021.
Deze verklaring houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben forensisch arts met aandachtsgebied kinderen, met name in een strafrechtelijk kader. Brandwonden komen in dat kader regelmatig voor. Ik heb een aantal - vijf tot tien - rapporten geschreven over kinderen met brandwonden. Ik werk ook voor het Landelijk Expertisecentrum Kindermishandeling (LEK). Het LEK ontvangt ook regelmatig vragen over brandwonden, naar ik schat zo’n tien keer per jaar. Mijn kennis komt met name voort uit medische literatuur en daarnaast scholing, opleiding en congressen.
Wat ik met zekerheid kan zeggen is dat de pijnsensatie optreedt ruim voordat er tweedegraads brandwonden ontstaan. Voordat een tweedegraads brandwond ontstaat is er dus zeker sprake van een pijnsensatie, ook voor iemand die een hoge pijngrens heeft.
De voorzitter houdt mij het tweede blad van het verhoor van 2 juli 2019 bij de rechter-commissaris voor. Daarin merk ik op dat de vrij geconcentreerde brandwonden er op lijken, te duiden dat [slachtoffer] zich niet verplaatst heeft en leg ik uit dat je dan tussen die locaties meer plekken met verwondingen zou verwachten. Ook houdt de voorzitter mij pag. 2 van de brief van 22 oktober 2020 voor. Daarin schrijf ik dat de relatief beperkte locaties van de brandwonden suggereren dat er in het geheel geen beweging is geweest om de straal te ontwijken en past bij een situatie waarin tijdens het ontstaan van de brandwonden geen of nauwelijks beweging van het lichaam ten opzichte van de warmtebron is geweest.
Er is sprake van twee relatief afzonderlijke locaties en tussen deze locaties zitten geen zichtbare brandwonden. Verondersteld kan worden dat er geen sprake is geweest van een straal van een temperatuur die tweedegraads brandwonden kan veroorzaken die van de ene plek naar de andere plek is bewogen. Dit kan ik met deze stelligheid formuleren als ik uit mag gaan van een douchekopstraal met heet water als oorzaak van de brandwonden en bij een gelijkheid van temperatuur. Dan zal er met die straal niet een beweging van het ene punt naar het andere punt zijn geweest. Er zal een moment van contact geweest zijn bij de rug en een apart moment van contact bij het been.
Als ik uit mag gaan van een hete vloeistofverbranding waarbij de hete douchestraal uit één douchekop gekomen is, dan zullen er twee afzonderlijke momenten van blootstelling zijn geweest en zal er geen sprake zijn geweest van een vaste locatie van de douchekop waarbij de beide brandwonden zijn veroorzaakt door het enkele bewegen van [slachtoffer] .
Wat opvalt met name bij de plekken op de rug is dat er een relatief bescheiden locatie met eerstegraads brandwonden omheen zit en dat er geen verloop zichtbaar is.
De voorzitter vraagt mij of ik nog iets nader kan toelichten bij welke temperatuur bij kinderen in zo’n korte tijd deze brandwonden zouden ontstaan.
Algemeen wordt in de medische literatuur verondersteld dat bij kinderen bij een hete vloeistof van 50 graden een blootstelling nodig is van vele minuten voordat een tweedegraads brandwond ontstaat, bij 60 graden enkele seconden en bij 70 graden een fractie van een seconde.
Afgaand op de vorm van de brandwonden is zeer waarschijnlijk sprake geweest van een korte blootstelling, hetgeen betekent dat het water een hoge temperatuur moet hebben gehad, hetgeen op zijn beurt betekent dat er doorloop te zien had moeten zijn. Dit kan ik met een hele hoge waarschijnlijkheidsgraad concluderen.
Concluderend acht ik deze brandwonden, wat betreft de locatie en de relatief scherpe begrenzing - waarmee ik bedoel de tweedegraadsbrandwond in het midden met relatief kleine eerstegraadsbrandwondenomgeving daaromheen - zeer veel waarschijnlijker bij een korte blootstelling dan een lange blootstelling en daarmee aan een relatief hoge temperatuur.
Op basis van de begrenzing en vorm van de letsels kan ik concluderen dat sprake is geweest van een korte blootstelling en hoge temperatuur. Een blootstelling van enkele seconden acht ik eigenlijk al te lang voor de vorm en begrenzing van de brandwonden. De begrenzing suggereert wat mij betreft een blootstelling van een seconde. De advocaat-generaal houdt mij voor dat op basis van de temperatuurmetingen in de douche de temperatuur niet hoger geweest kan zijn dan 58 graden. Bij die temperatuur verwacht je een blootstelling van minimaal een aantal seconden - zo niet langer, hetgeen ik niet passend vind bij de vorm en begrenzing van de brandwonden.
10. Een proces-verbaal met bijlagen met nummer PL1300-2018120013-43 van 7 augustus 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 1501-1505].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op dinsdag 7 augustus 2018 werd door ons verbalisanten als forensisch onderzoekers op verzoek van de politie een forensisch onderzoek verricht in verband met een zware mishandeling, gepleegd tussen 18 mei 2018 en 15 juni 2018.
Het onderzoek werd verricht in de badkamer van een flatwoning, [a-straat 1] te [plaats] . Tijdens het ingestelde onderzoek werd door ons het navolgende bevonden en waargenomen.
Er was een verzoek gekomen van W. Karst, forensisch arts bij het Nederlands Forensisch Instituut, om de watertemperatuur in de badkamer van de woning te meten.
In de badkamer zagen wij dat het een kraan betrof met een aparte knop voor heet en een aparte knop voor koud water dus geen mengkraan. Het water kwam dan vervolgens uit een douchekop, er was namelijk geen badkraan aanwezig. De douchekop was afgesteld op een hoogte van 1.81 m.
De metingen werden verricht op een hoogte van 1.81m. waar het water direct uit de douchekop komt (1e), op ongeveer 90 cm hoogte (2e), dit is halverwege en beneden (3e), daar waar het water op de vloer terecht komt. Deze metingen werden om de twee minuten verricht (in totaal dus drie series van drie metingen) waarbij het water de gehele tijd bleef stromen. Het betreft metingen in graden Celsius.
1.81m 90cm 0cm
De eerste metingen: 48,1 - 56,9 - 52,0
De tweede metingen: 62,8 - 58,2 - 53,5
De derde metingen: 61,9 - 58,1 - 53,3”
5. Het hof heeft eerst het standpunt van de verdediging samengevat en vervolgens de bewezenverklaring gemotiveerd. Ik citeer uit het bestreden arrest het volgende:

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde zware mishandeling. De verdachte ontkent niet dat hij betrokken is geweest bij het ontstaan van de brandwonden maar stelt dat het gaat om een ongeluk.
De verdachte heeft over de toedracht van de brandwonden het volgende verklaard. De verdachte paste op [slachtoffer] terwijl [getuige] boodschappen ging doen. [slachtoffer] was ziek, had gespuugd en rook een beetje zuur, reden waarom de verdachte besloot hem onder de douche in de badkamer te zetten. Hij heeft [slachtoffer] vervolgens uitgekleed en staand in het badje in de douche gezet. De douchekop heeft hij in de douchekophouder in de stang geplaatst. Deze stond ongeveer ter hoogte van de schouder van de verdachte, waardoor er aanzienlijke afstand zat tussen de douchekop en de schouder van het kind. Vervolgens heeft de verdachte de kraan opengedraaid, zowel warm als koud. Hij voelde kort aan het water, dacht dat de eindtemperatuur was bereikt en concludeerde dat de temperatuur goed was. Vervolgens ging de verdachte zeep zoeken in de badkamer waarbij hij zich heeft omgedraaid, waardoor hij geen zicht meer had op [slachtoffer] . Hij hoorde [slachtoffer] eerst “piepen”, maar dit was op geen enkele manier alarmerend. Opeens hoorde hij [slachtoffer] schreeuwen, draaide zich om en zag dat er stoom van het kraanwater afkwam. [slachtoffer] hing / stond voorover aan de hoge kant van het badje. De verdachte had het idee dat [slachtoffer] geen kant op kon. Daarop trok hij [slachtoffer] onder de douche vandaan, met zijn handen rond het middenrif van [slachtoffer] , waarna hij [slachtoffer] opnieuw afspoelde, en daarna afdroogde, waarbij hij zag dat er velletjes meekwamen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat deze verklaring van de verdachte betrouwbaar is, nu hij telkens consistent en consequent heeft verklaard over de toedracht en bovendien met anderen heeft gesproken over het incident, waaruit blijkt dat het om een ongeluk ging. De feitelijke situatie was zo dat dit type brandwonden kon ontstaan. De verklaring van de verdachte is niet dusdanig onaannemelijk dat het niet anders kan dan dat hij hierover niet de waarheid heeft verklaard, juist omdat hij op het moment dat de verbranding is opgetreden geen zicht had op [slachtoffer] . Op basis van de forensische bevindingen valt niet uit te sluiten dat het letsel een accidentele toedracht heeft. Er blijven daarmee te veel vragen onbeantwoord om te komen tot het opzet-scenario zoals door het openbaar ministerie geschetst. Uitgaand van de verklaring van de verdachte kan het opzet niet bewezen worden, nu uit verschillende omstandigheden uit het dossier blijkt dat hij de aanmerkelijke kans op letsel nooit heeft aanvaard. Zo heeft hij de temperatuur van het water gevoeld, [slachtoffer] direct onder de douche vandaan gehaald en er na het incident alles aan gedaan om erger te voorkomen.
Tot slot kunnen de brandwonden niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Er is immers sprake van een littekenvrij herstel dat zonder operatief medisch ingrijpen en binnen een periode van twee weken heeft plaatsgevonden.
Overwegingen van het hof
De vragen die aan het hof voorliggen zijn derhalve:
- of de bij [slachtoffer] geconstateerde brandwonden opzettelijk door de verdachte zijn toegebracht en zo ja,
- of die brandwonden als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt.
Ter beantwoording van de eerste vraag zal het hof allereerst een aantal niet betwiste feiten vaststellen en een schets geven van enkele onderliggende onderzoeken. Daarna zal het hof, mede aan de hand van de bevindingen van de forensisch-deskundige(n), vaststellen welke feiten kunnen worden vastgesteld over het ontstaan van de brandwonden. Aan de hand van deze bevindingen zal het hof voorts dienen te oordelen of het door de verdachte geschetste scenario daarmee verenigbaar is. Indien dit niet het geval is (scenario van de verdachte is niet verenigbaar met de bevindingen), zal het hof tot een oordeel dienen te komen of op basis van diens bevindingen bewezen kan worden dat sprake is geweest van opzet zijdens de verdachte.
Vaststaande feiten en omstandigheden
De volgende feitelijke omstandigheden zijn door geen van beide partijen betwist en blijken in voldoende mate uit het dossier, zodat het hof deze als vaststaand aanneemt.
Op 13 juni 2018 is de op dat moment 17 maanden oude [slachtoffer] thuis in [plaats] met de verdachte, terwijl zijn moeder, [getuige] , boodschappen aan het doen is. Tijdens de afwezigheid van de moeder en in aanwezigheid van de verdachte loopt [slachtoffer] brandwonden op onder de douche in de badkamer van de woning. Na thuiskomst van [getuige] brengen zij en de verdachte [slachtoffer] naar het Amstelland Ziekenhuis. Daar neemt de kinderarts [betrokkene 1] op 13 juni 2018 waar dat [slachtoffer] - onder meer - tweedegraads brandwonden op zijn linkerarm, -schouder en rug en rechter bovenbeen heeft (dossierpag. 1111 e.v.). Het letsel is aanleiding om [slachtoffer] over te brengen naar het Rode Kruis Ziekenhuis / Brandwondencentrum Beverwijk, waar hij vervolgens zes dagen opgenomen blijft.
Verloop van het forensisch medisch onderzoek
Op 15 juni 2018 wordt een forensisch medisch onderzoek verricht (dossierpag. 1005 e.v.) De forensisch arts L.M. Spooren rapporteert dat bij [slachtoffer] brandwonden, meerdere bloeduitstortingen, botbreuken en een naald in de voet aanwezig zijn. Ten aanzien van de brandwonden concludeert de arts dat de gemelde toedracht, te weten dat deze per ongeluk zijn ontstaan door heet water uit een douche of kraan, geen passende verklaring vormt voor de brandwonden bij [slachtoffer] . Bij het ontbreken van een passende verklaring voor deze bevindingen bij [slachtoffer] acht zij bovendien de brandwonden, de meerdere bloeduitstortingen, onder andere op de rug, de botbreuken en de naald in de binnenzijde van de rechtervoet zeer verdacht voor toegebracht letsel.
Naar aanleiding van deze conclusies vindt nader forensisch-medisch onderzoek plaats door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). De bevindingen uit dit onderzoek zijn neergelegd in een mail met voorlopige bevindingen van 12 juli 2018 van dr. W.A. Karst (hierna: Karst), een rapport van 8 januari 2019 van Karst, een aanvullend rapport van Karst van 14 juni 2019, een proces-verbaal van verhoor van de deskundige Karst door de rechter-commissaris van 2 juli 2019, een mail van Karst van 31 juli 2019 en een brief van Karst van 22 oktober 2020. Tevens is de rapporterend deskundige, Karst, verschenen tijdens de terechtzitting van het hof op 15 september 2021, alwaar hij vragen van het hof, de advocaat-generaal en de verdediging heeft beantwoord.
Verloop van het nader onderzoek van de douche
Op 7 augustus 2018 bezoeken politiemedewerkers de woning van [slachtoffer] en zijn moeder (dossierpag. 1501 e.v.). In de badkamer van deze woning wordt een douchekraan aangetroffen met een aparte knop voor koud water en een aparte knop voor heet water. De douchekop is de enige uitgang voor water, er is geen separate kraan aanwezig. De politie verricht temperatuurmetingen van het water op verschillende afstanden vanaf de douchekop, waarbij het water op de maximale temperatuur wordt gebracht (zonder bijmenging van koud water). De metingen worden om de twee minuten uitgevoerd en leveren de volgende resultaten op:
Eerste meting
Tweede meting
Derde meting
Direct onder de douchekop
48,1 C
62,8 C
61,9 C
90 cm van douchekop
56,9 C
58,2 C
58,1 C
181 cm van douchekop
52,0 C
53,5 C
53,3 C
Ter terechtzitting van 11 november 2021 heeft [getuige] als getuige verklaard dat het water van de douche na het opendraaien van de kraan snel heet kon worden, maar dat de temperatuur van het water niet merkbaar fluctueerde.
Het ontstaan van het letsel: wat kan er worden vastgesteld?
Op basis van het vorenstaande gaat het hof er vanuit dat:
- de brandwonden van [slachtoffer] zijn ontstaan door water dat afkomstig was uit de douchekop van de douche in de badkamer van [getuige] ;
- het water niet of nauwelijks warmer is geweest dan 62,8°C; en
- er geen sprake is geweest van aanzienlijke temperatuurwisselingen in heel korte tijd.
Het hof zal de bevindingen en voorbehouden uit het nader forensisch onderzoek die uitgaan van omstandigheden die door de bovenstaande vaststellingen worden uitgesloten,
nietmeenemen in de hierna volgende overwegingen.
Het forensisch onderzoek in dit verband is uitgevoerd door Karst. Karst is als forensisch arts KNMG verbonden aan het NFI. Op basis van de door hem gegeven toelichting ter terechtzitting in hoger beroep op 15 september 2021 over zijn ervaring en kennis, acht het hof hem deskundig op het gebied van de beoordeling van de bij [slachtoffer] ontstane brandwonden en is het hof van oordeel dat hij voldoet aan de overige aan een deskundige te stellen eisen. Omwille van de volledigheid hecht het hof er in dit verband aan op te merken dat de verdediging ter terechtzitting van 15 september 2021 vragen heeft gesteld aan Karst omtrent diens deskundigheid, doch diens deskundigheid door de verdediging in hoger beroep niet is betwist.
Conclusies van de deskundige Karst ter terechtzitting van 15 september 2021
Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2021 heeft Karst, ter nadere toelichting op zijn rapport van 8 januari 2019 en de overige hierboven genoemde stukken, het volgende verklaard en komt tot (onder meer) de volgende conclusies:
(i) In verband met de temperatuur en het ontstaan van brandwonden bij kinderen heeft de deskundige verklaard dat in de medische literatuur wordt verondersteld dat bij kinderen bij een hete vloeistof van 50 graden een blootstelling nodig is van vele minuten voordat een tweedegraads brandwond ontstaat, bij 60 graden enkele seconden en bij 70 graden een fractie van een seconde (proces-verbaal ter terechtzitting van 15 september 2021, pag. 9). Het hof merkt in dit verband op dat deze bevindingen in overeenstemming zijn met hetgeen de deskundige in zijn rapport van 8 januari 2019 heeft verklaard en onderbouwd voor zover inhoudende dat het bij kinderen vier (pijnlijke) seconden zou duren voordat bij een temperatuur van 58 graden een tweedegraads verwonding ontstaat (rapport van 8 januari 2019, pag. 13).
(ii) De deskundige is voorts opgevallen dat, met name bij de brandwonden op de rug, een relatief bescheiden locatie met eerstegraads brandwonden om de tweedegraads brandwond heen zit en dat er geen verloop zichtbaar is. De deskundige acht de brandwonden, gelet op de locatie en de relatiefscherpe begrenzing van de brandwonden, zeer veel waarschijnlijker bij een korte blootstelling dan een lange blootstelling (proces-verbaal ter terechtzitting van 15 september 2021, pag. 9).
(iii) Voorts heeft de deskundige ter zitting verklaard dat hij - vanwege genoemde korte duur van de blootstelling - met een hele hoge waarschijnlijkheidsgraad kan concluderen dat het water ten tijde van het veroorzaken van de brandwonden een hoge temperatuur moet hebben gehad (proces-verbaal ter terechtzitting van 15 september 2021, pag. 9).
(iv) Dit betekent op zijn beurt dat er, aldus de deskundige, op de huid van [slachtoffer] sporen te zien zouden moeten zijn geweest als een waterstraal met een dergelijke temperatuur tijdens de verplaatsing tussen de twee afzonderlijke locaties van de brandwonden in contact zou zijn gekomen met de tussenliggende huid. Nu tussen deze locaties geen brandwonden te zien zijn, zal er met de waterstraal geen beweging van het ene punt naar het andere punt zijn geweest en zal er een apart moment van contact geweest zijn bij de rug en een apart moment van contact bij het been, zo concludeerde de deskundige (proces-verbaal ter terechtzitting van 15 september 2021, pag. 6).
(v) Tot slot heeft de deskundige verklaard dat hij met zekerheid kan zeggen dat de pijnsensatie optreedt ruim voordat er tweedegraads brandwonden ontstaan. Voordat een tweedegraads brandwond ontstaat is er dus zeker sprake van een pijnsensatie, ook voor iemand die een hoge pijngrens heeft (proces-verbaal ter terechtzitting van 15 september 2021, pag. 5).
Tussenconclusies
Gelet op de deskundigheid van Karst en zijn onderbouwing van de bovengenoemde bevindingen, neemt het hof de bovenstaande bevindingen van Karst over. Op basis van deze bevindingen in combinatie met de hierboven vastgestelde feiten concludeert het hof dat met een voor een bewezenverklaring voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de brandwonden zijn veroorzaakt door korte blootstelling aan heet water uit de douchekop op twee afzonderlijke momenten en dat de verplaatsing van de straal van de locatie van de ene brandwond naar de locatie van een andere brandwond niet heeft plaatsgevonden over het lichaam van [slachtoffer] .
Past het scenario van de verdachte binnen deze bevindingen?
De verdachte heeft over de toedracht van de brandwonden verklaard, een en ander zoals hiervoor weergegeven onder ‘standpunt van de verdediging’. Met name de volgende aspecten van deze verklaringen acht het hof van belang. De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij (a) zowel de knop van het koude als de knop van het hete water heeft opgedraaid, (b) dat de douchekop in de douchekophouder in de douchestang heeft gezeten, (c) dat hij [slachtoffer] onder de douche heeft gezet en hem vervolgens minder dan een minuut uit het oog heeft verloren, (d) dat hij [slachtoffer] vervolgens hoorde eerst hoorde piepen en daarna gillen, dat hij zich hierop omdraaide en dat hij daarop zag dat [slachtoffer] stil stond. Voorts volgt uit de verklaringen van de verdachte (e) dat er zeker een meter afstand tussen [slachtoffer] en de douchekop moet hebben bestaan en (f) dat de waterstraal van boven op [slachtoffer] terecht zou zijn gekomen.
Onder deze door de verdachte geschetste omstandigheden is niet aannemelijk dat de temperatuur van het water hoger zou zijn geweest dan 58 C. Bij de tweede meting van de politie bij een afstand van 90 cm - zijnde de afstand die past in het scenario van de verdachte - ten opzichte van de douchekop was de temperatuur van het water immers 58,2 C. Bovendien had het water binnen dit scenario een kortere tijd gehad om op te warmen dan bij deze meting en zou de temperatuur in het scenario van de verdachte nog verder zijn verlaagd door het toevoegen van het koude water.
Het hof acht het door de verdachte geschetste scenario niet aannemelijk, nu dit op meerdere (cruciale) punten onverenigbaar is met de hiervoor door het hof weergegeven - op de bevindingen van de deskundige Karst gebaseerde - tussenconclusies van het hof, inhoudende dat de brandwonden moeten zijn veroorzaakt door
korte blootstellingaan heet water uit de douchekop op
twee afzonderlijke momentenen dat de verplaatsing van de straal van de locatie van de ene brandwond naar de locatie van een andere brandwond
niet heeft plaatsgevonden over het lichaam van [slachtoffer]. Deze conclusies zijn onverenigbaar met het scenario van de verdachte, waarin er immers sprake moet zijn geweest van een zodanig lage temperatuur (gelet op de grotere afstand tussen de douchekop en [slachtoffer] en het bijmengen door de verdachte van koud water) dat een
blootstelling van meerdere seconden nodigis om tweedegraads brandwonden te doen ontstaan, welk scenario volgens de deskundige niet past bij de vorm en begrenzing van de brandwonden (proces-verbaal ter terechtzitting van 15 september 2021, pag. 12). Ook het
ontbreken aan doorlooptussen de beide brandwonden past niet bij het scenario van de verdachte. De douchekop bevond zich volgens de verklaring van de verdachte immers op een vaste plek en de verplaatsing van de waterstraal zou daarom alleen veroorzaakt kunnen zijn door het bewegen van [slachtoffer] , waarbij aldus de deskundige een doorloop - of in ieder geval een ander patroon dan het huidige - van de brandwonden zou moeten zijn ontstaan.
Ten slotte acht het hof, overigens ten overvloede, zeer onaannemelijk dat [slachtoffer] bij een blootstelling van meerdere seconden aan water dat tweedegraads brandwonden veroorzaakte, niet eerder aan de verdachte duidelijk zou hebben kenbaar gemaakt dat hij pijn had. Voor het veroorzaken van de eerste brandwond zouden immers reeds meerdere seconden nodig zijn geweest, terwijl de verdachte [slachtoffer] pas zou hebben horen gillen op het moment dat of zeer kort voordat de straal de tweede locatie reeds raakte. Ditzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat [slachtoffer] zich binnen die periode niet uit de waterstraal zou hebben verwijderd. Het hof acht gelet op de bevindingen van de deskundige aannemelijk dat een jongen op de leeftijd van [slachtoffer] in staat moet zijn geweest om vanaf de pijngrens, die ruim vóór het moment van intreden van tweedegraadsbrandwonden ligt, zich - al dan niet binnen het badje - te verplaatsen buiten de waterstraal.
Het verweer van de verdediging dat [slachtoffer] vanwege de breuken in zijn beide beentjes zo beperkt zou zijn geweest in zijn mobiliteit dat hij hiertoe niet in staat was, acht het hof gelet op de inhoud van het dossier en de verklaringen van de deskundige niet aannemelijk geworden. In dat verband merkt het hof nog op dat de verdachte ter terechtzitting van 15 september 2021 eveneens heeft verklaard dat hij [slachtoffer] op 13 juni 2018 niet mank heeft zien lopen en ook niets afwijkends heeft gezien.
Het hof komt met overneming van bevindingen en conclusies van Karst tot het oordeel dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is en schuift deze daarom terzijde.
Heeft de verdachte opzet gehad op het toebrengen van het letsel?
Hierboven heeft het hof reeds geconcludeerd dat twee maal heet water over de huid van [slachtoffer] heeft gestroomd en dat de verplaatsing van de waterstraal van de locatie van de ene brandwond naar de locatie van de andere brandwond niet heeft plaatsgevonden over het lichaam van [slachtoffer] .
Het hof komt derhalve tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat de verplaatsing door een externe factor, anders dan (een) beweging(en) van [slachtoffer] , moet hebben plaats gevonden.
De enige persoon die ten tijde van het ontstaan van de brandwonden bij [slachtoffer] aanwezig was, is de verdachte. Nu er geen enkel aanknopingspunt bestaat dat de waterstraal door een andere externe factor is verplaatst, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de verdachte degene is geweest die de dit heeft bewerkstelligd.
Daarbij moet aan de verdachte, in ieder geval ten tijde van het ontstaan van de eerste brandwond, kenbaar zijn geweest dat het contact tussen het water en de huid pijn veroorzaakte bij [slachtoffer] . Naar het oordeel van het hof zijn daarmee de handelingen van de verdachte - in ieder geval op het moment van het ontstaan van de tweede brandwond - zozeer gericht op het toebrengen van ernstige brandwonden bij [slachtoffer] , dat daaruit het opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan worden afgeleid.
Het verweer van de verdediging dat het opzet van de verdachte niet kan worden bewezen gaat uit van de lezing van de verdachte, welke het hof zoals hiervoor uiteengezet niet zal volgen, en wordt derhalve weerlegd door de bewijsmiddelen en hierboven weergegeven bewijsoverwegingen. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de brandwonden opzettelijk heeft toegebracht.
Zwaar lichamelijk letsel
Voor de beantwoording of sprake is van zwaar lichamelijk letsel zoekt het hof aansluiting bij de daaromtrent door de Hoge Raad geformuleerde algemene gezichtspunten, waaronder in elk geval kunnen worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051), waarbij wordt opgemerkt dat relevant medisch ingrijpen ook kan bestaan uit een andere medische behandeling dan operatief ingrijpen. Het hof overweegt daarbij dat hoewel de voortdurendheid van het gevolg van het letsel toebrengend handelen van bijzonder gewicht zal zijn, dit niet de enige grond vormt om van zwaar lichamelijk letsel te kunnen spreken en ook tijdelijk en herstelbaar letsel hieronder kunnen vallen.
Gezien de ernst van de brandwonden (tweedegraads), waarbij de noodzaak tot medisch ingrijpen kennelijk zodanig was dat de destijds slechts 17 maanden oude [slachtoffer] vanuit een regulier- naar een in brandwonden gespecialiseerd ziekenhuis moest worden overgebracht en daar zes dagen is opgenomen geweest, alsmede de omstandigheid dat de huidverkleuringen een blijvend gevolg zijn van het letsel en uit de medische stukken en met name het aanvullend rapport van Karst van 14 juni 2019 volgt dat niet is uit te sluiten dat de brandwonden op enig moment tot pijnklachten of bewegingsbeperking zullen leiden, bijvoorbeeld bij verder groeien door [slachtoffer] , is het hof van oordeel dat de brandwonden als gevolg van de onder 1 tenlastegelegde handelingen van de verdachte als zwaar lichamelijk letsel dienen te worden aangemerkt.”
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2021 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig haar pleitnota die aan het hof is overgelegd en in het dossier is gevoegd. De pleitnota houdt onder meer in (hier met weglating van de voetnoten): [2]

Onderzoeksbevindingen t.a.v. 13 juni
12. Voor wat betreft gebeurtenissen op 13 juni geldt dat verklaring van cliënt leidend is. Alleen hij was erbij. Het is daarbij van belang dat zijn relaas over de toedracht bovendien consequent wordt bevestigd door de onderzoeksresultaten:
a) Zo is het shirtje dat [slachtoffer] die dag droeg teruggevonden en onderzocht. Hieruit bleek dat er inderdaad een vlek met etensresten op zat en dat het niet reëel is om te concluderen dat de vlek niet uit braaksel bestaat (p. 1605);
b) [verdachte] heeft [getuige] een whatsappje gestuurd dat [slachtoffer] gespuugd had (verklaring [getuige] bij de RC). [getuige] was die week ziek geweest en [slachtoffer] had eerder die dag al overgegeven bij haar (p. 20254 PD [getuige] );
c) Uit onderzoek naar de banktransacties van [verdachte] blijkt dat hij op 13 juni om 17:51 inderdaad bij de Trekpleister waterpokkenzalf kocht. Hij had dit in paniek gekocht en dacht dat het om verkoelingszalf voor brandwonden ging (p. 1593);
d) Uit de temperatuurmeting blijkt dat de kraan dusdanige temperaturen haalde dat tweedegraads verbranding al na een paar seconden blootstelling kon optreden (p. 12 NFI rapport Karst)
e) [getuige] heeft bevestigd dat de kraan snel heel heet kon worden. Zij heeft dit achteraf getest om te kijken of het verhaal van [verdachte] kon kloppen en bevestigt bij de politie dat dit zo is (p. 20234 PD [getuige] )
13. Kortom: de brandwonden in de douche zijn het gevolg van een ongeluk. Het overige letsel kwam als een totale verrassing voor [verdachte] . Net als de familie van [slachtoffer] heeft hij hier nooit iets van gemerkt en gezien. Hij heeft met de toedracht dan ook niets te maken, zoals ik nu zal toelichten.
[…]

4.BRANDWONDEN (FEIT 1)

4.1
Wat is de toedracht?
42. [verdachte] heeft uitgebreid verklaard over de toedracht van de brandwonden:
- [slachtoffer] had gespuugd en rook een beetje zuur. [verdachte] besloot daarom om hem even onder de douche te zetten om hem op te frissen;
- Hij kleedde [slachtoffer] uit op commode en bracht hem (naakt) naar de badkamer;
- Terwijl hij [slachtoffer] nog vasthad, pakte hij het badje en zette dat onder de douche;
- Daarna zette hij [slachtoffer] staand in het badje en draaide de kraan open, warm en koud;
- Hij voelde kort het water, dat had nog niet de eindtemperatuur bereikt. Cliënt heeft dit achteraf ingevuld. Op het moment van voelen dacht hij wel dat de eindtemperatuur was bereikt;
- Cliënt ging in de tussentijd Zwitsal zeep zoeken en draaide zich om waardoor hij geen zicht meer had op [slachtoffer] ;
- Hij hoorde [slachtoffer] "piepen", maar dit was op geen enkele manier alarmerend. [verdachte] interpreteerde het meer als een reactie op het water. Het klonk niet vreemd of angstig;
- Opeens hoorde hij [slachtoffer] schreeuwen, hij draaide zich om en zag dat er stoom van het kraanwater afkwam. [slachtoffer] hing / stond voorover aan de hoge kant van het badje. [verdachte] had het idee dat hij geen kant op kon;
- Daarop trok hij [slachtoffer] onder de douche vandaan, met zijn handen rond zijn middenrif;
- Hij spoelt [slachtoffer] nog een keer af, nu na het langer checken van de temperatuur, en dept hem vervolgens droog. Hij ziet dan dat er velletjes meekomen en [slachtoffer] grote rode plekken heeft.
43. [verdachte] is, juist op dit punt, door de politie doorgezaagd in uitgebreide verhoren, waarop hij steeds geduldig antwoord heeft gegeven. Dat is ook logisch: [verdachte] was immers de enige persoon die aanwezig was en daarmee draagt hij de verantwoordelijkheid om goed uit te leggen wat er precies is gebeurd. Maar ook [verdachte] zit met een blinde vlek. Hij heeft zich namelijk even omgedraaid - om zeep te zoeken - en op dat moment geen zicht gehad op [slachtoffer] . Dat is een ongelofelijk frustrerende omstandigheid. Voor het onderzoek, maar ook voor [verdachte] zelf. Op basis van het deskundigenrapport van Karst lijkt het namelijk alsof de verklaring van [verdachte] niet volledig overeen komt met het geconstateerde letsel. Maar dat is niet zo. Juist in de momenten dat [verdachte] niet keek is namelijk de verbranding opgetreden.
44. De vraag is dus of de verklaring van [verdachte]
inclusief het gedeelte waarop hij geen zicht had op [slachtoffer]zó onaannemelijk is, dat het niet anders kan dan dat [verdachte] hierover niet de waarheid verklaart. Volgens de verdediging - en de rechtbank - is daarvan geen sprake. Wat weten we uit het onderzoek?
45. Uit de bevindingen van Karst blijkt in ieder geval dat:
- De kraan temperaturen haalde waarbij tweedegraads brandwonden konden ontstaan.
- De brandwonden passen bij vloeistofcontact.
- Elke blootstelling vanaf 42 graden is genoeg om brandwonden te veroorzaken.
- Bij een lagere temperatuur van rond 42 graden kan een langere blootstelling brandwonden veroorzaken en bij blootstelling aan een hogere temperatuur van 44 of 45 graden kan een kortere blootstelling ook brandwonden veroorzaken.
- Hoe hoger de temperatuur, hoe korter de duur voordat er brandwonden ontstaan.
- Bij een maximumtemperatuur van 58 graden (...) zou het bij kinderen vier (pijnlijke) seconden duren voordat tweedegraads brandwonden ontstaan.
- Van geen enkel letsel van uit te sluiten dat het een accidentele toedracht heeft.
46. Kortom, de feitelijke situatie was zo dat dit type brandwonden kon ontstaan. De douche behaalde de nodige temperatuur, de benodigde duur van de blootstelling past binnen de verklaring en de brandwonden passen ook bij vloeistofcontact. [getuige] bevestigd bovendien dat de douche heel snel, heel heet kon worden (p. 20234). Dit sluit ook aan bij de verklaring van [verdachte] dat hij [slachtoffer] "opeens" heel hard hoorde schreeuwen nadat de douche al even had aangestaan.
47. Aan de andere kant laat het onderzoek veel vragen open. Dat is frustrerend, maar niet de schuld van [verdachte] . De onzekerheid van de forensische resultaten betekent ook niet dat de verklaring van [verdachte] niet klopt. Het betekent alleen dat achteraf niet met zekerheid gesteld kan worden hoe die brandwonden precies zijn ontstaan. Daarbij spelen een aantal factoren mee:
• [verdachte] heeft zich omgedraaid en dus enige tijd geen zicht gehad op [slachtoffer] . We weten dus ook niet of en op welke manier [slachtoffer] heeft bewogen.
• De duur van de blootstelling is onbekend.
• De precieze temperatuur op moment van blootstelling is niet vast te stellen, terwijl wel sprake is van een "logaritmische schaal" (indien de temperatuur drie graden meer wordt, zal er tien keer sneller verbranding optreden). Die precieze temperatuur maakt dus nogal uit.
• De kinderhuid verbrandt sneller, maar precieze achtergrond / kennis over brandwonden bij kinderen ontbreekt.
• De deskundige heeft geen zicht gehad op een mogelijk verschil in ernst tussen de brandwonden.
48. Uit de rest van het dossier weten we dat [slachtoffer] ten tijde van de toedracht nog niet kon lopen en dat hij in elk been een breuk had. Karst heeft met deze omstandigheid geen rekening gehouden in zijn analyse, zo volgt uit zijn verhoor bij uw Hof. De deskundige heeft ook gerefereerd aan een beschreven casus waarin sprake was van verstijving en voorts verklaard dat hij het scenario waarbij een kind eerst schrikt en vervolgens verstijfd niet kan uitsluiten. [verdachte] verklaart dat hij zag dat [slachtoffer] verkrampt stil stond toen hij zich weer omdraaide, maar wel in een andere houding dan hij had toen hij hem onder de douche zette. Dat pleit voor de bevindingen van de deskundige dat er hooguit relatief beperkte beweging geweest is tussen het kind en de hete vloeistof. Bovendien stelt Karst dat het aangetroffen gebrek aan doorloop tussen de brandwonden verklaard kan worden doordat het kind zich wegdraait. Bij een (zeer) hoge temperatuur is eveneens een scenario mogelijk waarbij sprake is van een korte blootstelling op de schouder, waarna de douchestraal in korte tijd met een snelle beweging verplaatst naar de kuit. Tot slot waarschuwt de deskundige dat sowieso altijd wat "ruimte" moet worden gehouden om een eventueel gebrek aan vloeistofverloop te kunnen duiden.
49. Karst kan uiteindelijk van geen enkel letsel, en dus ook niet de brandwonden, uitsluiten dat het niet accidenteel is. Bovendien gebruikt Karst voor zijn conclusie dat het waarschijnlijker is dat de brandwonden zijn toegebracht dan dat sprake is van een ongeluk, de één na laagste zekerheidsgraad, waarbij er nogal een verschil zit tussen de factor 10 en de factor 100.
50. Er blijven daarmee teveel vragen onbeantwoord om tot een voldoende overtuiging te komen dat het opzet-scenario zoals het OM dat schetst de enige mogelijkheid moet zijn voor het ontstaan van het letsel. Ik wijs hierbij ook op een arrest van uw Hof van 24 december 2014:
Van belang is tevens, dat op grond van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld hoe lang [naam 1] in het veel te hete badwater heeft gezeten of wat de temperatuur van het water precies is geweest. Daardoor is niet met zekerheid vast te stellen dat het letsel van [naam 1] alleen al door de hoge temperatuur van het water kan zijn ontstaan, of dat hierbij sprake moet zijn geweest van fixatie van het kind door de verdachte. Nu gezien deze onbekende factoren niet kan worden vastgesteld dat de verdachte haar zoontje in het badwater heeft vastgehouden (gefixeerd), hetgeen zij ook steeds heeft ontkend, gaat het hof ervan uit dat dit niet het geval is geweest.
51. Cliënt moet alleen hierom al worden vrijgesproken van feit 1.
4.1.1
Betrouwbaarheid verklaring [verdachte]
56. De parallel met deze zaak doortrekkend wijs ik dan bijvoorbeeld op de gesprekken die [verdachte] over het incident voerde met zijn vertrouwenspersonen. [verdachte] had zijn vriend [betrokkene 3] in vertrouwen genomen en hij bevestigt het verhaal dat cliënt aan de politie heeft verteld:
“(...) Hij vertelde over wat hij had meegemaakt. (...) Hoe het kindje heet waar het om gaat weet ik niet, maar het was het kindje van een meisje waarbij hij over de vloer kwam. Hij vertelde mij dat de vader van de moeder wat had opgemerkt, blauwe plekken en botbreuken en een naald in het voetje.De moeder van het kindje en de opa van het kindje betichtten hem daarvan. [verdachte] vertelde ook over schade die het kindje had opgelopen onder de douche en met heet water. Hij vertelde dat hij het jongetje onder de douche had gezet en dat het water zo heet was geweest dat het brandwonden had opgelopen. De reden waarschijnlijk was dat het kindje had overgegeven en daarom had [verdachte] het kind onder de douche gedaan. Het water is toen heel heet geworden en de huid is beschadigd geraakt. [verdachte] heeft het kindje toen opgepakt om het onder de douche te halen en heeft het toen te hard vastgepakt en toen zouden blauwe plekken zijn ontstaan.
(...) Over wat er precies is gebeurd onder de douche vertelde hij het volgende: dat het per ongeluk en niet expres is gegaan.Hij zette het kind onder de douche omdat het stonk vanwege het braaksel. Hij heeft de kraan geopend en ging zeep pakken ofzo. Hij ging even weg en het water is zo heet geworden dat het kind schreeuwde. [verdachte] ging toen de douche in of draaide zich om en heeft toen het kind opgepakt.Hij vertelde dat het kind toen naar het ziekenhuis is gegaan en dat de artsen toen blauwe plekken zagen. Daarom was er een melding bij het AMK gedaan.Hij vertelde het heel serieus, met schrik en hij was bang.”
57. Ook de opgenomen gesprekken tussen [verdachte] en zijn andere vertrouwenspersoon, [betrokkene 4] , bevestigen dat het om een ongeluk gaat. Deze gesprekken zijn bovendien getapt, wat extra waarde aan de betrouwbaarheid van de inhoud geeft:
“ [verdachte] : Hey [betrokkene 4]
: Jaa
[verdachte] : Er is vorige week een ongeluk gebeurd met [slachtoffer] .
[betrokkene 4] : Ja ik zag, ik was al aan het kijken idd ofhij hierin t ziekenhuis...ehm
[verdachte] : Jahij had een beetje overgegevenen ik was aan het oppassen op hem. En toen had ik hem in de douche gezet. Alleen ik had de kraan aangedaan. Het is een handmatige kraan die je warm en koud moet afstellen.
[betrokkene 4] :Ja
[verdachte] : Dus wat er gebeurde is,ik had de kraan te warm aangezet ik had de koud niet goed aangezet. Ik zat zeep te zoeken en op een gegeven moment schreeuwde die en op een gegeven moment begon hij harder te schreeuwen. Dus had hij een brandwond op zijn rug en op zijn benen heeft ie die. Dus we zijn op een gegeven moment naar de spoedpost geweest en van de spoedpost naar het Brandwondencentrum in Beverwijk. En hij is daar behandeld. Maar hij heeft geluk gehad. Hij herstelt na twee weken zonder litteken.
[verdachte] : Ja, Inderdaad, het was nooit mijn intentie, nooit.
[betrokkene 4] : Nee
[verdachte] : Niemand gaat een kind met opzet verbranden
[betrokkene 4] : Nee
[verdachte] : Dat is onzin.
[betrokkene 4] : Nee, Nee, kijk jij in ieder geval niet er zijn er wel die dat wel doen..
[verdachte] :Ik wou hem fris, ik wou hem fris douchen.”
“ [verdachte] : het is gewoon zielig voor hem. Ik heb ook een auto voor hem gehaald. Ik kon er zelf ook niet van slapen dagen lang. Ik hoop dat hij zo snel mogelijk herstelt. Het gaat nu wel goed met hem.”
[…]
59. Kijkend naar die jurisprudentie is dus ook de reactie van [verdachte] kort na de feiten van belang. Ook die is ontlastend, zelfs buiten deze telefoongesprekken om. [getuige] verklaart immers dat [verdachte] “erg geschrokken” leek toen zij thuiskwam. Dat zag ze aan hem. Ook heeft [verdachte] actief geholpen met de nazorg voor [slachtoffer] : hij is naar de apotheek gegaan, heeft de spoedpost gebeld en is meegegaan naar het ziekenhuis. Hij heeft zijn afspraak met [betrokkene 2] die avond afgezegd omdat hij zijn verantwoordelijkheid wou nemen. (Bijlage 3) Dat doe je niet als je net willens en wetens een kind pijn hebt gedaan onder een veel te hete douche. [getuige] verklaart bovendien dat [verdachte] eerder ook al een keer “in paniek” had opgebeld nadat [slachtoffer] was gevallen tijdens het oppassen. Als je opzettelijk en stiekem een kind pijn doet terwijl je oppast, ga je niet direct daarna de moeder bellen - en zeker niet in paniek. Tot slot vertelde [verdachte] u op de zitting: “
Dat is inderdaad ook het beeld dat ik nog steeds heb. Hij stond in elkaar gekrompen, alsof hij geen kant op kon en keek mij aan.”De reacties van [verdachte] wijzen juist op oprecht betrokkenheid, spijt en schrik. Dat spreekt dus tegen de hypothesen van het OM.
[…]

5.Opzet en schuld

63. Voor wat betreft de brandwonden geldt de vraag - zeker na de herformulering van de tenlastelegging - was het een ongeluk, of niet? En als het een ongeluk was, heeft cliënt dan zó aanmerkelijk onvoorzichtig en grovelijk onachtzaam gehandeld dat hij daarmee de grenzen van het strafrechtelijk toelaatbare heeft overschreden? Voor wat betreft feit 3 stel ik primair dat de handelingen niet bewezen kunnen worden en subsidiair dat het opzet ontbreekt.
5.1.1
Opzet
Brandwonden
64. Het moge duidelijk zijn dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat opzet in deze zaak ontbreekt. Er is geen bewijs voor direct opzet aan de zijde van [verdachte] . Mogelijk dat het OM dit probeert te construeren over de boeg van uitspraken van [betrokkene 2] en [getuige] , maar dat is onvoldoende om direct opzet te kunnen aannemen. [getuige] stelt dat [verdachte] weleens zou hebben gezegd dat zij de kraan "hoger" moest zetten (p. 20302). Ten eerste betwist [verdachte] dat hij dat heeft gezegd. Daarnaast gaat die opmerking over iets dat [getuige] zou moeten doen en niet iets dat [verdachte] zelf zou willen doen. Tot slot is de enkele verklaring van [getuige] dat [verdachte] dit zou hebben gezegd onvoldoende om opzet aan te nemen. Op de verklaring van [betrokkene 2] dat [verdachte] zou hebben gezegd dat hij wel eens een kindje pijn zou hebben gedaan kom ik nog terug.
65. Ook voor de band van de
voorwaardelijke opzetbevat het dossier te weinig bewijs. Daarvoor moet namelijk sprake zijn van aanvaarding van de aanmerkelijke kans op een gevolg. Maar [verdachte] heeft helemaal nooit voorzien dat wat hij deed gevaarlijk was en mogelijk fout zou kunnen uitpakken. Het dossier bevat een aantal bewijsmiddelen waaruit volgt dat [verdachte] niet heeft voorzien, laat staan aanvaard, dat hij [slachtoffer] brandwonden zou kunnen toebrengen:
• [verdachte] heeft de temperatuur wel even gevoeld en is er daarbij vanuit gegaan dat de kraan de maximale eindtemperatuur had bereikt. Hieruit blijkt dat hij niet wilde dat het water te heet zou zijn (met het risico op verbranding);
• [verdachte] heeft [slachtoffer] direct en met kracht onder de douche vandaan gehaald. Zijn vingertoppen zouden daarbij zelfs kleine afdrukken hebben achtergelaten. Daaruit blijkt wel dat [verdachte] ontzettend schrok van wat hij zag en [slachtoffer] wilde helpen om erger te voorkomen;
• [verdachte] heeft na het incident direct alles gedaan om erger te voorkomen. Hij heeft met [getuige] overlegd, is verkoelingszalf gaan halen en op zijn initiatief is de spoedpost gebeld. Ook hieruit volgt dat [verdachte] wilde voorkomen dat [slachtoffer] pijn zou lijden of letsel zou oplopen.
66. Uit de verhoren en tapgesprekken blijkt ook dat [verdachte] het vreselijk vindt wat er is gebeurd. Ook dat spreekt tegen opzet (p. 10196):
“Ik was zwaar geschrokken ja. Helemaal in shock. Eigenlijk drie dagen daarna heb ik niet kunnen slapen”.
“Ik vond het zo erg wat er gebeurd was, zo erg! Je weet niet hoe je zoiets goed moet maken weetje? Het enige wat ik kan doen, is iets moois voor hem kopen.”
Ook [getuige] bevestigt dat [verdachte] geschrokken was: “ [verdachte] was wel helemaal in shock. Hij was heel erg geschrokken.”
(...)
“Oh zijn shirt? Nee...Nee. Daar was ik naar op zoek wat ik net zei en [verdachte] was er ook naar op zoek. Ik vraag me af of hij überhaupt nog wist wat er gebeurd was? Omdat hij ook... Toen ik daar binnenkwam, leek hij heel erg geschrokken. Toen ik terugkwam van boodschappen doen, leek hij heel erg geschrokken.
V: Wat vroeg je je dan af? “Ik vraag me af of...”
A: Of hij überhaupt wel wist waar dat shirtje was? Of hij nog wel wist wat er gebeurd was precies? Omdat hij zelf ook ja... Zoals ik het zag, was hij zelf ook in schok. In shock bedoel ik.”
67. Ik noemde eerder al het arrest van uw Hof van 24 december 2014 in een vergelijkbare zaak. Ook daar kwam uw Hof uiteindelijk tot de conclusie dat voorwaardelijke opzet niet kon worden aangenomen omdat:
"Gelet op de genoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof het niet onaannemelijk dat de verdachte wegens een gebrek aan concentratie [naam 1] in een bad heeft gezet waarvan het water veel te heet was en daardoor vervolgens ook niet adequaat heeft gehandeld en hem niet snel genoeg uit het water heeft gehaald toen hij duidelijke signalen gaf dat hij pijn had.
Hiervan uitgaande kan niet worden geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk [naam 1] in te heet badwater heeft geplaatst en dat hij daardoor pijn en letsel zou oplopen, of daartoe willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard.Daarom kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte opzet of voorwaardelijk opzet heeft gehad op mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg, zodat de verdachte van het primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken."
68. Deze overwegingen lijken naadloos aan te sluiten op onderhavige zaak. In tegenstelling tot bovenstaande zaak heeft [verdachte] direct gereageerd zodra [slachtoffer] een pijnhuil gaf, maar dat was helaas nog steeds te laat. Hij heeft nooit voorzien dat [slachtoffer] door zijn handelen pijn of verwondingen zou oplopen, laat staan dat hij dit heeft gewild. De vereiste opzet ten aanzien van de brandwonden kan daarom niet worden bewezen en [verdachte] dient ook daarom van feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
[…]
8.1
Zwaar lichamelijk letsel (303 Sr)
120. Het ongeluk heeft bij [slachtoffer] tweedegraads brandwonden veroorzaakt. De genezingsduur betrof minder dan 14 dagen. Inmiddels is komen vast te staan dat er ook geen littekens zijn achtergebleven.
121. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij de beoordeling of sprake is van zwaar lichamelijk letsel in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
122. Bij de brandwonden is sprake van littekenvrij herstel dat bovendien zonder (operatief) medisch ingrijpen en binnen een korte periode van twee weken heeft plaatsgevonden. Ook de botbreuken zijn hersteld zonder medisch ingrijpen en zonder blijvend letsel. Hetzelfde geldt tot slot voor de blauwe plekken. Daarmee kan niet worden gesproken van zwaar lichamelijk letsel. Voor wat betreft de brandwonden wijs ik erop dat keer op keer in de (lagere) jurisprudentie is bevestigd dat tweedegraads brandwonden niet kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.
Zie b.v. rechtbank 's-Hertogenbosch 25 september 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BJ8499; rechtbank Gelderland 28 september 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5029; Rechtbank Noord-Holland 10 juni 2014 ECLI:NL:RBNHO:2014:5338; Gerechtshof 's-Hertogenbosch 5 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4058; Rechtbank Amsterdam 27 juli 2020, ECLI:RBAMS:2020:3749.
123. De relatief lichte ernst van het letsel maakt ook dat deze zaak verschilt van de eerder genoemde uitspraak van uw hof van december 2014. Daar had het kind immers tweede- én derdegraads brandwonden opgelopen en was bovendien medisch ingrijpen noodzakelijk, o.a. door in de vorm van een (gedwongen) besnijdenis en huidtransplantatie. Daarvoor was bij [slachtoffer] gelukkig geen noodzaak.
124. Nu de tenlastelegging is gesplitst in feit 1 en feit 2, kan het letsel van de botbreuken en de brandwonden ook niet meer samen worden genomen om alsnog aan de lat van zwaar lichamelijk letsel te komen. Dat is immers een bestanddeel dat per feit bewezen moet worden, waarvoor je niet de bewezenverklaring van een ander feit kan gebruiken.
125. Kortom, de brandwonden noch de botbreuken kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel. [verdachte] dient dan ook te worden vrijgesproken voor dit deel van de tenlastelegging.
126. Nu het letsel niet geldt als 'zwaar' kan ook het meer subsidiair tenlastegelegde ("zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend") en meest subsidiair tenlastegelegde (308 Sr) niet bewezen worden en zal ook daarvoor vrijspraak moeten volgen. Voor wat betreft het subsidiair ten laste gelegde geldt nog dat indien het zwaar lichamelijk letsel wordt weggestreept, de poging eenvoudige mishandeling overblijft, maar dat is niet strafbaar (art. 300 lid 5 Sr). Het opzet op eenvoudige mishandeling ontbreekt ook. Ook dit zal dus niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden.”
III.
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Het middel
7. Het eerste cassatiemiddel komt met drie motiveringsklachten op tegen de bewezenverklaring. Volgens de eerste klacht is de bewezenverklaring onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd in het bijzonder gelet op (a) het gebruik van feiten waarvan de verdachte is vrijgesproken en/of (b) de beoordeling van de aannemelijkheid van de verklaringen van de verdachte. De tweede klacht houdt in dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de inhoud van de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans ontoereikend is gemotiveerd. Met de derde klacht wordt aangevoerd dat het bewezenverklaarde letsel ten onrechte, althans onbegrijpelijk als zwaar lichamelijk letsel is aangemerkt, dan wel dat ’s hofs oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd is.
8. Bij elk van deze drie klachten wordt de stelling betrokken dat het hof daarbij in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het op het bedoelde punt is afgeweken van de namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijke onderbouwde standpunten.
Juridisch kader
9. Het is vaste rechtspraak dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. [3] Ook de motiveringsplicht van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het echter wel duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht. [4] Is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv en wijkt de rechter in zijn vonnis of arrest van dit standpunt af, dan is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van hetgeen aan de orde is gesteld en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [5]
Beoordeling van de eerste klacht
10. De eerste klacht valt in de twee hierboven genoemde deelklachten (a) en (b) uiteen. Ik begin met bespreking van deelklacht (b), die gericht is tegen het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte over de toedracht van het feit onaannemelijk is.
Deelklacht (b)
11. De verdachte heeft in de kern verklaard dat het om een betreurenswaardig ongeluk gaat. Zijn verklaring houdt samengevat het volgende in. Hij heeft [slachtoffer] staand in een badje onder de douche gezet omdat het kind had gespuugd en een beetje zuur rook. De douchekop is door de verdachte zodanig naar beneden gehaald, dat deze zich minimaal een meter boven de schouder van [slachtoffer] bevond. Hij heeft vervolgens de kraan opengezet, de warme kraan meer dan de koude. Toen de verdachte meende dat de eindtemperatuur goed was, is hij zeep gaan zoeken in de badkamer waarbij hij zich omdraaide. Op dat moment had hij geen zicht op [slachtoffer] ; langer dan een minuut heeft hij [slachtoffer] niet uit het oog verloren. Op enig moment hoorde hij [slachtoffer] piepen, maar op geen enkele manier alarmerend, totdat hij [slachtoffer] hoorde schreeuwen. De verdachte zag dat er stoom van het water af kwam en [slachtoffer] voorover aan de kant van het badje hing/stond. Hij heeft [slachtoffer] opgetild, afgespoeld en afgedroogd, en zag dat er velletjes meekwamen.
12. Het hof heeft het scenario van de verdachte verworpen, omdat het “op meerdere (cruciale) punten onverenigbaar is” met de, op de bevindingen van deskundige Kars gebaseerde, tussenconclusie van het hof. Daarbij spelen twee factoren een belangrijke rol.
13. In de eerste plaats de maximale temperatuur die het water kon hebben. Volgens de vaststellingen van het hof kon het water geen hogere temperatuur hebben gehad dan 58,2 graden – dat is immers de hoogst gemeten temperatuur op 90 cm van de douchekop, iets korter dan de afstand van minimaal één meter die volgens de verdachte zat tussen de douchekop en [slachtoffer] . De overweging van het hof omtrent de kortere opwarmtijd komt, zo begrijp ik, voort uit de verklaring van de verdachte dat hij het kind minder dan een minuut uit het oog verloren heeft. In het scenario van de verdachte zou er meer tijd nodig zijn voordat de temperatuur van het water tot brandwonden zou leiden. Dat past volgens het hof echter niet bij de vorm en begrenzing van de brandwonden. Daarmee kom ik bij een andere conclusie van de deskundige Karst, die door het hof is gevolgd.
14. In de tweede plaats moeten de brandwonden zijn veroorzaakt door een
korte blootstellingaan heet water op twee
afzonderlijkemomenten. Daarbij komt dat blijkens de, door het hof overgenomen, bevindingen van deze deskundige er geen verplaatsing van de straal van de ene locatie naar de andere locatie (een doorloop) heeft plaatsgevonden over het lichaam van [slachtoffer] . Dit een en ander betekent niet alleen dat het water toen een hoge temperatuur moet hebben gehad, maar ook dat die twee afzonderlijke momenten niet kunnen zijn ontstaan door een beweging van [slachtoffer] . Ingeval van een beweging zou een doorloop van de brandwond op het lichaam van [slachtoffer] te zien moeten zijn geweest.
15. Overigens merk ik nog het volgende op. Ter terechtzitting is de aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte door de verdediging beargumenteerd met de volgende punten: de bij de politie afgelegde verklaringen van de verdachte zijn consistent; de uitleg die hij aan anderen heeft gegeven (twee vertrouwenspersonen) stemt daarmee overeen; de onderbouwing van zijn verklaringen vindt steun in ook andere stukken in het dossier, zoals een appje waaruit volgt dat [slachtoffer] inderdaad ziek was en had overgegeven en de bevindingen van deskundige Karst; de verdachte heeft blijk gegeven van een geschokte reactie kort na de feiten. Deze argumenten bevinden zich goed beschouwd in de marge van het betoog van de verdediging en hebben vooral een illustratieve functie. Dat het hof deze argumenten niet telkens afzonderlijk en in zoveel woorden bij de verwerping van het onderhavige standpunt van de verdediging heeft betrokken, is niet bezwaarlijk. Gelet op het hier toepasselijke, in randnummer 9 uiteengezette, rechtskader hoefde het hof immers niet op elk detail van het gevoerde betoog in te gaan.
Deelklacht (a)
16. In de bewijsoverwegingen haalt het hof het verloop van het forensisch-medisch opsporingsonderzoek aan, waarbij wordt gewezen op een rapport van 15 juni 2018 van forensisch arts L.M. Spooren. Het hof vat de bevindingen uit dit rapport samen, ik herhaal uit randnummer 5: “Ten aanzien van de brandwonden concludeert de arts dat de gemelde toedracht, te weten dat deze per ongeluk zijn ontstaan door heet water uit een douche of kraan, geen passende verklaring vormt voor de brandwonden bij [slachtoffer] . Bij het ontbreken van een passende verklaring voor deze bevindingen bij [slachtoffer] acht zij bovendien de brandwonden, de meerdere bloeduitstortingen, onder andere op de rug, de botbreuken en de naald in de binnenzijde van de rechtervoet zeer verdacht voor toegebracht letsel.”
17. Bewijsmiddel 6 betreft een e-mailbericht van forensisch arts Karst, waarin hij schrijft: “Voorlopig concludeer ik dat de combinatie van brandwonden en botbreuken veel waarschijnlijker is als sprake is geweest van toegebracht letsel, dan als sprake is geweest van een accidentele toedracht.”
18. Omdat het hof niet bewezen heeft verklaard dat – kort gezegd – de verdachte botbreuken bij [slachtoffer] heeft toegebracht (feit 2) en een naald in diens voet heeft gebracht (feit 3), heeft volgens de steller van het middel het hof zijn bevindingen mede gebaseerd op feiten waarvoor de verdachte is vrijgesproken, zodat het arrest innerlijk tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk is.
19. Ik volg de steller van het middel daarin niet. Ten aanzien van het rapport van Spooren – dat de
aanleidingis geweest tot het verrichten van nader forensisch-medisch onderzoek – rept het hof van het voegwoordelijk bijwoord
bovendien, en wat betreft het e-mailbericht van Karst gaat het om een weergave van diens
voorlopigeconclusie. De desbetreffende overwegingen moeten naar het mij toeschijnt worden geplaatst in het (mijns inziens geslaagde) streven van het hof om de uitvoerige motivering van zijn oordeel zo inzichtelijk mogelijk te maken door daarbij ook in chronologie een resumé te geven van het verloop van het forensisch-medisch (opsporings)onderzoek. In zijn tussenconclusie beperkt het hof zich echter tot de brandwonden en overweegt het dat, naar kan worden vastgesteld, de brandwonden zijn veroorzaakt door korte blootstelling aan heet water op twee afzonderlijke momenten en dat de verplaatsing van de straal niet heeft plaatsgevonden over het lichaam van [slachtoffer] . Dat ook ander letsel is vastgesteld, is noch voor die tussenbeslissing noch voor ’s hofs eindoordeel van betekenis geweest.
20. Uit het voorgaande volgt genoegzaam dat het hof ook niet heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het te dezen is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Beoordeling van de tweede klacht
21. De tweede klacht bestrijdt de bewezenverklaring van het tenlastegelegde ‘met opzet toebrengen van zwaar lichamelijk letsel’.
22. Indien het middel bedoelt te klagen dat het hof heeft miskend dat voor een veroordeling op grond van art. 302 Sr specifiek opzet op het toebrengen van
zwaar lichamelijk letselbewezen moet worden, berust de klacht op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft nadrukkelijk overwogen dat “de handelingen van de verdachte […] zozeer [zijn] gericht op het toebrengen van ernstige brandwonden bij [slachtoffer] , dat daaruit het opzet van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan worden afgeleid”. Verder wijs ik op de inhoud van hetgeen is bewezenverklaard (zie randnummer 3).
23. Voor zover het middel wil klagen dat het opzet niet uit het bewijsmateriaal kan worden afgeleid, nu de handelingen van de verdachte kort ná het incident – het willen kopen van brandzalf, het bellen van de spoedpost en het meegaan naar het ziekenhuis – daar niet op wijzen en het hof heeft verzuimd daarop acht te slaan, geldt het volgende.
24. Het hof heeft het verweer van de verdediging aldus samengevat, dat opzet niet kan worden aangenomen omdat uit de handelingen van de verdachte blijkt dat hij de aanmerkelijke kans op het letsel nooit heeft aanvaard, in aanmerking genomen dat hij de temperatuur van het water heeft gevoeld, [slachtoffer] direct onder de douche vandaan heeft gehaald en hij er na het incident alles aan heeft gedaan om erger te voorkomen.
25. Onder het hoofd “Heeft de verdachte opzet gehad op het toebrengen van het letsel?”, is het hof ingegaan op het opzetverweer van de verdediging. Daar heeft het hof herhaald dat tweemaal heet water over de huid van [slachtoffer] heeft gestroomd en dat de verplaatsing van de waterstraal, die de twee brandwonden heeft veroorzaakt, niet over de huid van [slachtoffer] is doorgelopen. Het hof gaat er verder vanuit dat het de verdachte is geweest die de waterstraal heeft verplaatst. “Daarbij moet aan de verdachte, in ieder geval ten tijde van het ontstaan van de eerste brandwond, kenbaar zijn geweest dat het contact tussen het water en de huid pijn veroorzaakte bij [slachtoffer] .” In ieder geval op het moment van het ontstaan van de tweede brandwond waren de handelingen van de verdachte dus gericht op het toebrengen van ernstige brandwonden bij [slachtoffer] , aldus het hof. Dit oordeel kan wel degelijk uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Het daaruit voortvloeiende oordeel van het hof dat daarmee het opzet is gegeven, is geenszins onbegrijpelijk en voorts toereikend gemotiveerd. Dat het hof in zijn oordeelsvorming niet nog expliciet de handelingen van de verdachte ná het incident heeft betrokken, doet daaraan niet af.
26. In het voorgaande ligt besloten dat het hof in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het op dit punt is afgeweken van het namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Beoordeling van de derde klacht
27. De derde klacht richt zich tegen ‘s hofs oordeel dat het toegebrachte letsel kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
28. In de toelichting op het middel wordt in het bijzonder aangevoerd dat de opname in het gespecialiseerde ziekenhuis van relatief korte duur was, hetgeen duidt op niet zodanig ernstig letsel dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel en dat bovendien kinderen al snel naar een dergelijk gespecialiseerd ziekenhuis worden verwezen. Daarnaast kunnen de huidverkleuringen volgens de steller van het middel niet worden beschouwd als blijvende ziekte of gelijkgesteld worden aan een litteken en is vooralsnog niet gebleken dat er op enig moment na het herstel sprake is geweest van pijnklachten of bewegingsbeperking.
29. In het arrest van 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051,
NJ2020/200, m.nt. Wolswijk zijn door de Hoge Raad regels gegeven voor de beantwoording van de vraag wanneer van zwaar lichamelijk letsel sprake is. Als algemene gezichtspunten kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Van zwaar lichamelijk letsel kan niet alleen sprake zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Relevant medisch ingrijpen kan bestaan uit operatief ingrijpen, maar ook uit een andere medische behandeling. De beantwoording van de vraag of letsel als "zwaar lichamelijk letsel" moet worden aangemerkt, is buiten de in het arrest aangeduide gevallen, in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zijn oordeel dienaangaande kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Indien uit de bewijsvoering niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, zal dat aanleiding kunnen geven tot cassatie.
30. Het hof heeft vastgesteld dat de ernst van de – tweedegraads – brandwonden kennelijk zodanig was dat de behandeling daarvan gedurende zes dagen nodig was in een in brandwonden gespecialiseerd ziekenhuis. Daarnaast, aldus de vaststellingen van het hof, is [slachtoffer] een klein kind (ten tijde van het feit nog geen anderhalf jaar oud), zijn de huidverkleuringen bij hem waarschijnlijk een blijvend gevolg van het letsel en is niet uit te sluiten dat de brandwonden op enig moment tot pijnklachten of bewegingsbeperking zullen leiden. Het hof leidt dit onder meer af uit de verklaring van de deskundige Karst (bewijsmiddel 8).
31. Gelet op deze vaststellingen, acht ik het bestreden oordeel, ook in het licht van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dienaangaande, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Mijn conclusie ter zake
32. Ik meen dat het middel in alle onderdelen faalt.
IV.
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
33. Het tweede middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ter hoogte van € 7.500,- als vergoeding voor immateriële schade en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, mede in het licht van hetgeen daarover door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.
34. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daarover het volgende overwogen:

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.500,00, bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege de gegeven vrijspraak. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Door de verdediging is primair gesteld dat de vordering onvoldoende onderbouwd is, daar geen sprake zou zijn van blijvend fysiek letsel. Evenmin is sprake van een rechtstreeks verband tussen het tenlastegelegde en de psychische schade, voor zover van psychische schade überhaupt sprake zou zijn, nu deze niet voldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering te matigen.
Het hof overweegt dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de gemachtigde van de benadeelde partij. Daarnaast overweegt het hof het volgende. De verdachte heeft een klein kind in een voor hem ongetwijfeld zeer beangstigende situatie gebracht en ernstig leed berokkent. Dat een dergelijke ervaring op die leeftijd zeer indringend is en dat dit voor het kind negatieve (psychische) gevolgen heeft, acht het hof een feit van algemene bekendheid. Het hof is daarom van oordeel dat de gevolgen van de normschending zo voor de hand liggen dat reeds op basis van de aard en de ernst van de normschending een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op 7.500,00. Het hof neemt daarbij in aanmerking de ernst van het feit, het letsel van de benadeelde partij en de toegekende schadevergoedingen in vergelijkbare gevallen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.”
35. Ter terechtzitting van het hof is de gemachtigde van de benadeelde partij in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en de vordering toe te lichten. Deze heeft toen het volgende naar voren gebracht:
“Allereerst een mededeling met betrekking tot het voegen van stukken. Door de verdediging is verzocht de stukken die in eerste aanleg zijn overgelegd, nogmaals in te dienen. Ik heb daar over nagedacht en besloten om dat niet nogmaals te doen. Deze stukken bevatten veel persoonlijke informatie over [slachtoffer] en zijn moeder [getuige] . Op 10 december 2019 heeft zij een valse brief van Jeugdzorg ontvangen, waarin onder andere werd gedreigd met vervolging voor kindermishandeling en dat zij haar excuses aan de verdachte zou moeten aanbieden. In die brief stonden veel details met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van [getuige] . Deze informatie was afkomstig uit eerder genoemde stukken. De brief is na de zitting in eerste aanleg ontvangen. Ik was daar zelf nogal van geschrokken. Daarbij leek het mij niet veel toevoegen om die oude rapportage nogmaals over te leggen. Ik heb contact gehad met de jeugdbeschermer en de nieuwe rapportage bevat voldoende informatie over [slachtoffer] .
Wat betreft de toelichting op de vordering van de benadeelde partij het volgende. Ik heb bij de opa en moeder van [slachtoffer] geïnformeerd over de huidige stand van zaken. [getuige] is inmiddels verhuisd. Zij heeft een bijzondere indicatie gekregen voor een grotere woning. [slachtoffer] woont sinds ruim anderhalf jaar weer bij zijn moeder. Jeugdzorg heeft in 2020 het dossier gesloten. Volgens de medewerker van Jeugdbescherming gaat het op school goed met [slachtoffer] . Het is een stil jongetje. Hij kijkt de kat uit de boom en had aanvankelijk moeite met contact maken. Hij heeft geen last van de brandwonden. Er zijn nog altijd lichte plekken te zien, maar deze geven geen pijn of andere beperkingen. De naald in zijn voet zit er nog altijd, maar het is beter om deze te laten zitten. Wel is er sprake van psychische problemen bij [slachtoffer] . Hij heeft last van agressieve buien die het gevolg zijn van traumatische ervaringen in het verleden. [slachtoffer] wil absoluut niet terug naar het oude huis. Hij stelt soms vragen over het verleden. Hij vond het in het begin lastig om bij opa te logeren omdat hij dan dacht dat hij daar moest blijven en niet terug zou mogen naar zijn moeder. In verband met het gedrag van [slachtoffer] is het gezin aangemeld bij Levvel. Ik heb gesproken met de trajectbegeleider aldaar. Daarnaast is [slachtoffer] voor diagnostiek aangemeld bij De Bascule. Daar zal onderzocht worden of sprake is van onverwerkte trauma’s. [slachtoffer] heeft destijds een dergelijke behandeling gehad maar was daarvoor eigenlijk nog te jong. In zowel de oude als recente rapportages wordt vermeld dat [slachtoffer] psychische problematiek heeft. Hij praat inmiddels over de mishandeling en de hete douche. Hij stelt soms vragen over de nieuwe vriend van zijn moeder en of die wel lief voor hem zal zijn. Destijds was sprake van argwanend en schuw gedrag. [slachtoffer] was erg argwanend wanneer hij onder de douche moest en angstig wanneer hij alleen werd gelaten met een man. De hoogte van de vordering is gebaseerd op twee vergelijkbare gevallen. De benadeelde partij heeft veel pijn en leed ondervonden.”
36. Vervolgens heeft de raadsvrouw met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende aan de hand van haar pleitnota aangevoerd (ook hier zijn de voetnoten weer weggelaten):

10 Vordering benadeelde partij
130. Recent zijn nog nadere stukken overlegd door de gemachtigde. Hieruit blijkt dat de moeder van [slachtoffer] zich zorgen maakt over mogelijke gedragsproblemen. Die problemen lijken de school en de opa van [slachtoffer] niet te zien. Ook de observandi zien een vrolijke jongen die zich goed ontwikkelt. Voor zover zij “het verleden” van [slachtoffer] noemen, baseren zij zich op wat zij van moeder en Veilig Thuis hebben gehoord. Uit de rapportage blijkt dus niet dat er nu nog schade is bij [slachtoffer] ; en de rapportage biedt dus geen grond om een rechtstreeks gevolg tussen de door moeder geconstateerde gedragsproblematiek en het tenlastegelegde aan te nemen. Mogelijk ten overvloede: maar ik druk uw Hof op het hart om de vermeende uitspraken van moeder naast u neer te leggen dat [slachtoffer] uitspraken zou doen over een man die hem vroeger pijn zou hebben gedaan. Bewijs van jonge kinderen is notoir onbetrouwbaar. Niet voor niets bestaan daarvoor studioverhoren en moeten ondervragers speciaal worden opgeleid. Het heeft er alle schijn van dat [getuige] [slachtoffer] over deze zaak heeft verteld, en dat [slachtoffer] haar nu aan het napraten is. Hetzelfde geldt voor de EMDR-rapportage. Het gaat opnieuw om een behandeling die is gestart na een hulpvraag vanuit de familie (in dit geval opa) die uiteraard niet objectief in deze zaak zitten. Om van een rechtstreeks verband te kunnen spreken, zal echt moeten woorden vastgesteld dat sprake is van psychische schade als gevolg van het strafbare feit en die vaststelling ontbreekt.
131. Met uw goedkeuring zou ik voor het overige graag verwijzen naar hetgeen ik hierover in eerste aanleg heb gezegd en ik verzoek u dat hier als ingelast en voorgedragen te beschouwen:
“180. Namens [slachtoffer] is een vordering tot schadevergoeding van € 7.500 ingediend. Deze vordering is nauwelijks onderbouwd en dient alleen daarom al te worden afgewezen, althans niet-ontvankelijk verklaard. De onderbouwing die is gegeven is feitelijk onjuist. Zo blijkt uit de NFI rapport van Karst van 6 juni dat er geen sprake is van blijvend letsel en dat [slachtoffer] geen enkele last meer ondervindt van de brandwonden. Dat is nog eens bevestigd in de e-mail van dr. Karst van 31 juli jl.
181. Ook de verwijzing naar de - gestelde - vergelijkbare jurisprudentie uit de Smartengeldgids is incorrect. Wie deze jurisprudentie opzoekt, ziet dat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Ik licht dat toe.
Zaaknummer 769gaat over herhaaldelijke mishandeling. De mishandelingen bestonden onder meer uit het hoofd in een vijver duwen, flinke trappen en klappen en zo hard aan het oor trekken dat het blauw werd. Hierdoor heeft het slachtoffer psychische problemen gekregen waarvoor hij heeft behandeld. Volgens de deskundige is er positief vooruitzicht op psychisch herstel. Het oorspronkelijk toegewezen bedrag was € 4.538,-
Zaaknummer 793gaat over langdurige mishandeling door beide ouders. Deze mishandeling bestond uit regelmatig geslagen en gestompt worden. Zij werden opgesloten en hun haren werden op een afgrijselijke manier geknipt. Ook werden zij aangezet tot diefstal. Zij werden openlijk door de ouders dood gewenst.
Beide zaken hebben dus niets met brandwonden te maken. Bovendien werd in zaak 769 gemotiveerd vastgesteld dat er sprake was van geestelijk letsel (psychologische problematiek). Bij [slachtoffer] is - gelukkig - geen sprake van psychische schade, althans op grond van het dossier kan dit niet worden vastgesteld. Zaaknummer 793 betrof veel ernstiger feiten dan in deze zaak. Beide ouders hebben de kinderen mishandeld en letterlijk dood gewenst.
182. Ik heb zelf ook even een vergelijkend onderzoek in de Smartengeldgids gedaan en kom dan tot heel andere bedragen:
Rechtbank Noord-Holland, 10 juni 2014:
Er wordt €1000,- aan immateriële schadevergoeding uitgekeerd. De rechtbank houdt er hier rekening mee dat het slachtoffer:
- Twee jaar oud was toen verdachte de brandwonden toebracht.
- Het slachtoffer heeft tweedegraads brandwonden opgelopen, waarvoor hij is behandeld in het brandwondencentrum in Beverwijk.
- Het slachtoffer was aan de zorg van verdachte (als stiefvader) toevertrouwd.
- Verdachte zou opzettelijk brandwonden hebben toegebracht terwijl het slachtoffer in zijn zorg was.
Rechtbank Noord-Holland, 20 juni 2016:
Er wordt €5.000,- aan immateriële schadevergoeding uitgekeerd. Rechtbank houdt er hier rekening mee dat het slachtoffer:
- Vijf jaar oud was toen verdachte zich schuldig maakte aan de mishandeling.
- De mishandelingen waren dusdanig ernstig dat het zelfs één keer tot bewustzijnsverlies heeft geleden.
- Verdachte heeft het slachtoffer in het gezicht geslagen met zijn vuist en in het gezicht getrapt.
- Er waren op negen verschillende plekken tweedegraads brandwonden aanwezig op de billen in verschillende stadia van herstel. Deze waren toegebracht door middel van een brandende sigaret.
- Verdachte heeft het slachtoffer met een stok geslagen en geschopt. De verdachte heeft het slachtoffer gedwongen bier te drinken en heeft een brandende sigaret in de mond op de tong gekregen en moest een sigaret opeten.
- Het slachtoffer heeft hier PTSS aan over gehouden.
Rechtbank Gelderland, 28 september 2017:
Verdachte heeft aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld door bio ethanol (brandversneller) zonder waarschuwing richting omstanders op een vuur te spuiten. Hierdoor is een steekvlam ontstaan, die op een 8 jarig slachtoffer terecht is gekomen. Het slachtoffer heeft tweedegraads brandwonden opgelopen, heeft fikse pijnen moeten doorstaan en heeft maanden niet naar school kunnen gaan. Dit heeft grote psychisch impact gehad op het slachtoffer. Aan het slachtoffer is een schadevergoeding voir immateriële schade van € 800 toegekend.
183. Ook als ik naar de letsellijst van het Schadefonds kijk is het gevorderde bedrag buitensporig. Het schadefonds zou dit type letsel categoriseren in categorie 1 of 2, wat neerkomt op een vergoeding van €1.000 (categorie 1) of €2.500 (categorie 2). Het gevorderde bedrag is een veelvoud hiervan en er is niet onderbouwd waarom dat in deze zaak gerechtvaardigd is.
184. Letselschade is tot slot een notoir ingewikkeld rechtsgebied. Als uw rechtbank vindt dat [slachtoffer] - in tegenstelling tot wat Karst hierover zegt - blijvend letsel heeft overgehouden aan het ongeluk (dat civielrechtelijk aan [verdachte] kan worden toegerekend), dan dient een ingewikkelde schadeberekening plaats te vinden om de mate van toerekening en de ernst van het letsel te bepalen. Daarvoor is in deze procedure geen ruimte.
185. De verdediging vraagt in deze zaak om vrijspraak. Bij een vrijspraak zou de vordering moeten worden afgewezen, althans niet ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair stel ik dat de vordering ook om de hiervoor genoemde redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uiterst subsidiair verzoek ik u het gevorderde bedrag sterk te matigen.
186. Dan nog een korte nabrander. Indien u tot oplegging komt, dan overweegt u waarschijnlijk om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Ik verzoek u in dat geval om de vervangende hechtenis te bepalen op één dag. [verdachte] zal - eenmaal uit detentie - het gevraagde schadebedrag niet in één keer kunnen voldoen. Hij is dan betalingsonmachtig. Per 1 januari 2020 zal er een wetswijziging inwerkingtreden op grond waarvan bij betalingsonmachtigen niet langer de vervangende hechtenis omgezet zal worden. Vooruitlopend op deze nieuwe wetgeving - en de mogelijkheden onder de huidige jurisprudentie om de vervangende hechtenis te matigen - verzoek ik u dat ook in geval van [verdachte] te doen.”
37. In aanvulling op deze pleitnota heeft de raadsvrouw op de terechtzitting daaraan het volgende toegevoegd:
“De informatie in de door de benadeelde partij overgelegde rapportages is erg subjectief nu deze afkomstig is van moeder en Veilig Thuis. Ik sluit niet uit dat [slachtoffer] door zijn moeder is gevoed met verhalen en dat dit de bron is van zijn uitlatingen in plaats van zijn eigen herinnering. Uit de diagnostiek en risicotaxatie komt naar voren dat ook moeders eigen problematiek en de hechtingsproblematiek tussen moeder en kind een oorzaak is van de gedragsproblemen die [slachtoffer] laat zien. Hierdoor kan geen rechtstreeks verband tussen het vermeende trauma en de problematiek van [slachtoffer] worden vastgesteld.
Ten aanzien van de vordering verzoek ik primair deze afte wijzen, subsidiair niet-ontvankelijk te verklaren en meer subsidiair sterk te matigen. De door de gemachtigde van de benadeelde partij aangehaalde jurisprudentie acht ik niet vergelijkbaar.”
38. In reactie daarop heeft de gemachtigde van de benadeelde partij het volgende opgemerkt:
“Het is logisch dat de uitlatingen van [slachtoffer] voornamelijk of zelfs wel alleen door zijn moeder worden gehoord want zij is degene die hem dagelijks meemaakt. [slachtoffer] is een heel gesloten jongetje dus het feit dat hij op school niet over deze ervaringen spreekt lijkt vanzelfsprekend, dit ligt helemaal niet voor de hand. De uitlatingen kunnen niet anders dan van zijn moeder komen. Ik zou niet weten waarom zij daarover zou liegen. Er is een diagnose gesteld die wat mij betreft niet voor betwisting vatbaar is. Uit de rapportage blijkt dat [slachtoffer] psychische schade heeft ondervonden die door de mishandelingen is veroorzaakt en dat ook thans nog sprake is van een trauma bij [slachtoffer] . Dat de gezinsproblematiek tevens voortkomt uit de relatie met moeder zal ik niet betwisten, maar de vraag is of dit op zichzelf staat of dat dit moet worden beschouwd tegen de achtergrond van de relatie van moeder met de verdachte en alles wat in dat kader is voorgevallen. Met betrekking tot de schadevergoeding handhaaf ik hetgeen ik daarover eerder naar voren heb gebracht.”
39. In het overzichtsarrest van HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
NJ2019/379, m.nt. Vellinga over de vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen (de voetnoten zijn hier weggelaten): [6]
“b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade
(art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;15
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
[…]
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”
40. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de verdediging de vordering tot vergoeding van immateriële schade op de terechtzitting van het hof gemotiveerd heeft weersproken. In dat verband wordt erop gewezen dat (1) de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de rapporten die ter onderbouwing zijn gegeven van het bestaan van de immateriële schade, zijn betwist en (2) ook is betwist dat de opgegeven schade het gevolg is van de brandwonden. Voorts wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat (3) “de gestelde psychische problematiek mede het gevolg was van factoren waaraan verzoeker niet debet was”, (4) aan de vordering ook de botbreuken en de naald in de voet ten grondslag zijn gelegd maar van welke feiten de verdachte is vrijgesproken, en (5) er in vergelijkbare gevallen vele lagere bedragen worden toegewezen. Op grond van dit een en ander is het oordeel van het hof tot toewijzing van de vordering en de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
41. Het hof heeft zich met betrekking tot (de toewijzing van) de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij geconcentreerd op de vraag of uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij “als gevolg van het
onder 1 primairbewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden” (cursivering van mij, A-G). De hierboven genoemde argumenten (3) en (4) kunnen reeds om die reden hier buiten beschouwing blijven.
42. De vraag of sprake is van rechtstreekse schade in de hiervoor omschreven zin, heeft het hof bevestigend beantwoord. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de stellingen van de gemachtigde van de benadeelde partij, die naar het kennelijk oordeel van het hof onderbouwd zijn, en heeft daarnaast in zijn overwegingen betrokken dat het in deze zaak om een klein kind gaat, dat door de verdachte in een voor hem ongetwijfeld zeer beangstigende situatie is gebracht en aan wie ernstig leed is berokkend. Niet onbegrijpelijk overweegt het hof dat “een dergelijke ervaring op die leeftijd zeer indringend is en dat dit voor het kind negatieve (psychische) gevolgen heeft” en dat dit een feit van algemene bekendheid is. Het komt mij dan ook voor dat – ook in het licht van de hierboven aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad – het oordeel van het hof dat “de gevolgen van de normschending zo voor de hand liggen dat reeds op basis van de aard en de ernst van de normschending een aantasting in de persoon kan worden aangenomen”, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Daaraan kunnen de voormelde argumenten (1) en (2) niet afdoen. Ook argument (5) gaat niet op. Het hof heeft immers expliciet overwogen dat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in art. 6:106 BW naar billijkheid is vastgesteld en dat daarbij het samenstel van de ernst van het feit, het letsel van de benadeelde partij en de toegekende schadevergoedingen in vergelijkbare gevallen als beoordelingsfactoren in aanmerking is genomen.
43. Tot slot heeft het hof de schadevergoedingsmaatregel opgelegd om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft ook dit oordeel van het hof geen blijk van onbegrijpelijkheid of een (anderszins) ontoereikende motivering.
V.
Ambtshalve opmerking
44. Het cassatieberoep is ingesteld op 28 december 2021. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden. Naar het mij voorkomt dient dit te leiden tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf.
VI.
Slotsom
45. Het eerste en het tweede cassatiemiddel falen.
46. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De rechtbank heeft de verdachte van het hem tenlastegelegde integraal vrijgesproken.
2.De onderstrepingen zijn onderdeel van de pleitnota.
3.HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413.
4.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
5.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
6.Zie ook HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024,