Conclusie
1.Inleiding
ofwel“een verrekening heeft plaatsgevonden van een vergoeding welke de verkoper uit anderen hoofde aan de koper heeft willen verstrekken”. Ik meen dat hetgeen de Hoge Raad oordeelde mutatis mutandis ook geldt bij een te hoge verkoopprijs en evenzeer bij de bepaling van de in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs (4.28-4.29).
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
zes middelen van cassatievoor.
heeftplaatsgevonden en dat voor toepassing van art 4.22(1) Wet IB 2001 – anders dan waarvan het Hof uitgaat – onvoldoende is dat verrekening
kan hebbenplaatsgevonden.
middel Vmoeten volgens de Staatssecretaris falen omdat het oordeel van het Hof omtrent de omkering en verzwaring van de bewijslast blijk geeft van de juiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.
middel Iwordt opgemerkt dat de Staatssecretaris miskent dat zij geen nieuwe feiten aanvoert, maar dat het Hof een andere gevolgtrekking had moeten verbinden aan de feiten die blijken uit de gedingstukken. Die gedingstukken vormen op grond van art. 419(2) Rv, samen met de bestreden uitspraak, de feitelijke grondslag voor de middelen. De beantwoording van de vraag of de overeenkomst in 2012 perfect geworden is, moet volgens belanghebbende plaatsvinden aan de hand van objectieve omstandigheden. De overeenkomst behoort tot de gedingstukken, verder feitenonderzoek is volgens belanghebbende niet nodig.
middel IIheeft belanghebbende aangevoerd dat alleen art. 4.22(1) Wet IB 2001 kan worden toegepast als verrekening heeft plaatsgevonden, zonder dat onderzocht hoeft te worden of een bevoordelingsbedoeling aanwezig is. In de overige gevallen geldt dat voor toepassing van dit voorschrift een bevoordelingsbedoeling is vereist. Belanghebbende stelt dat zij niet heeft bedoeld de BV te bevoordelen, en dat dus de overeengekomen prijs niet gecorrigeerd kan worden.
middel IVdoet belanghebbende aanvoeren dat door het overlijden van haar vader en de werking van het langstlevende-testament een overbedelingsschuld van haar moeder aan de kinderen ontstond. Aldus verkreeg belanghebbende een niet opeisbare schuld op haar moeder. Dergelijke vorderingen worden op grond van art. 5.4 Wet IB 2001 fiscaal genegeerd. Belanghebbende hoefde die vordering dus ook niet aan te geven. Daarom hoefde, aldus belanghebbende, de trustvraag ook niet bevestigend te worden beantwoord.
4.Normale omstandigheden
ofwel“een verrekening heeft plaatsgevonden van een vergoeding welke de verkoper uit anderen hoofde aan de koper heeft willen verstrekken”. In de zaak die leidde tot dit arrest had de belanghebbende zijn aanmerkelijk belangaandelen verkocht voor een prijs de ver beneden de wev lag. Dat verklaart waarom de Hoge Raad zich alleen uitliet over de bevoordeling van de koper door de verkopende aanmerkelijk belanghouder. Ik meen echter dat hetgeen de Hoge Raad oordeelde mutatis mutandis ook geldt bij een te hoge verkoopprijs en evenzeer bij de bepaling van de in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs.
5.Beschouwing over de middelen
konbeïnvloeden.
ongegrondte verklaren.