ECLI:NL:GHAMS:2023:1951

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
21/01652
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie inkomen uit aanmerkelijk belang en omkering bewijslast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang heeft vastgesteld van € 5.816.452. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, wat leidde tot een gedeeltelijke vermindering door de inspecteur. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de aanslag verder verlaagd, maar de inspecteur heeft in hoger beroep de omkering en verzwaring van de bewijslast ingeroepen, omdat belanghebbende de vraag naar betrokkenheid bij een trust niet correct had beantwoord in haar aangifte. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur terecht de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het Hof heeft de aanslag uiteindelijk verminderd tot een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.902.939, rekening houdend met de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Tevens zijn proceskosten en immateriële schadevergoeding aan belanghebbende toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01652
18 juli 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: P.H. van Leeuwen
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak van 20 augustus 2021 in de zaak met kenmerk HAA 19/4705 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 18 april 2018 voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verlies uit werk en woning van € 38.074, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.816.452 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 474.134 (de aanslag). Daarbij is € 126.188 aan belastingrente in rekening gebracht
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 6 augustus 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd naar € 5.572.702. Belanghebbende heeft beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 augustus 2021 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar [een belastbaar inkomen uit] werk en woning van € 38.075 negatief, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.161.515 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 474.134;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 844;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid, tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op € 656;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.870, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 oktober 2021 en aangevuld bij brief van 25 november 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 25 april 2022 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5.
De inspecteur heeft bij brief van 19 juli 2022 stukken overgelegd waarbij de inspecteur een beroep heeft gedaan op artikel 8:29 van de Awb.
1.6.
Bij brieven van 21 april 2023 hebben belanghebbende en de inspecteur nadere reacties ingediend.
1.7.
Van belanghebbende is op 29 april 2023 een nader stuk per e-mail ontvangen. Eveneens per e-mail van 29 april 2023 heeft belanghebbende desgevraagd aan het Hof laten weten in het oordeel van de geheimhoudingskamer in eerste aanleg te berusten.
1.8.
Het Hof heeft op 9 mei 2023 per e-mail van de inspecteur een pleitnota ontvangen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Het [bedrijf 1] . (hierna: Het [bedrijf 1] ) is een alhier gevestigde vennootschap. Tot 13 september 2012 houdt eiseres 74 gewone aandelen A en 2.150 cumulatief preferente aandelen (hierna: cumprefs) B in het kapitaal van Het [bedrijf 1] . Haar broer houdt op dat moment 226 gewone aandelen B en 2.150 cumprefs A. Alle aandelen hebben een nominale waarde van € 4,50. De door eiseres gehouden aandelen behoren tot een aanmerkelijk belang waarvan de verkrijgingsprijs € 10.008 bedraagt.
2. Het [bedrijf 1] houdt tot 13 september 2012 alle aandelen in [bedrijf 2] . Laatstgenoemde houdt op haar beurt alle aandelen in Exploitatiemaatschappij [bedrijf 3] en Restaurant [bedrijf 2] .
3. De bezittingen van [bedrijf 2] . en Exploitatiemaatschappij [bedrijf 3] bestaan uit aan derden verhuurd onroerend goed. Door [bedrijf 2] . wordt een restaurant gedreven.
4. Op basis van de jaarrekeningen is het resultaat na belastingen van [bedrijf 2] . als volgt:
2009: € 141.590 negatief
2010: € 54.248 negatief
2011: € 52.349 negatief
2012: € 19.825
2013: € 43.820 negatief
2014: € 36.238 negatief
5. Het eigen vermogen van [bedrijf 2] . bedraagt eind 2011 € 436.673 negatief.
6. Op 31 augustus 2012 had eiseres een vordering op Het [bedrijf 1] van € 3.972.912. Op 13 september 2012 zijn eiseres en Het [bedrijf 1] overeengekomen dat laatstgenoemde haar schuld aan eiseres voor 31 december 2012 zou aflossen. Tevens werd overeengekomen dat Het [bedrijf 1] uiterlijk op 31 januari 2014 de door eiseres gehouden aandelen inkoopt voor een bedrag van € 1.500.000. Die inkoop heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 4 maart 2014.
7. Bij het doen van aangifte heeft eiseres ter zake van de inkoop een vervreemdingsvoordeel aangegeven van € 1.500.000 minus € 10.008, derhalve € 1.489.992.
8. Bij het vaststellen van de aanslag is verweerder van de aangifte afgeweken en heeft hij op de voet van artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB 2001 het aangegeven inkomen uit aanmerkelijk belang gecorrigeerd tot € 5.816.452. Die correctie is als volgt onderbouwd:
Waarde verkochte cumprefs € 822.375
Eigen vermogen Het [bedrijf 1] per 31 december 2011 € 5.197.395
Meerwaarde onroerend goed € 18.859.603
Pensioenverplichting € 1.425.549 -/-
Latentie vennootschapsbelasting
€ 2.615.108 -/-
Waarde gewone aandelen € 20.016.341
25% van de waarde gewone aandelen € 5.004.460
Totale waarde verkochte aandelen € 5.826.460
Verkrijgingsprijs
€ 10.008 -/-
Winst uit aanmerkelijk belang € 5.816.452
9. Verweerder heeft in de bezwaarfase voorgesteld een officiële taxatie van het door Het [bedrijf 1] (indirect) gehouden onroerend goed te laten uitvoeren, mede omdat aan de overdracht van de aandelen door eiseres geen waarderingsrapport ten grondslag ligt. Eiseres heeft dat voorstel afgeslagen. Vervolgens heeft verweerder zelf een waarde-onderzoek doen uitvoeren. Ter zake van dat onderzoek is een rapport opgemaakt en is nader gecorrespondeerd met de taxateur.
10. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aangebrachte correctie van het aangegeven inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot € 5.572.702. Die vermindering is een gevolg van het feit dat de meerwaarde die schuilgaat in het onroerend goed met € 975.000 is verlaagd.
11. Op 27 juni 2019 heeft eiseres een inkeerverzoek gedaan ter zake van in het buitenland aangehouden familievermogen dat nimmer is aangegeven. Dat vermogen wordt door verweerder geschat op € 40 à € 50 miljoen. Een deel van dat vermogen is, aldus verweerder, toerekenbaar aan eiseres. Eiseres heeft bij het doen van aangifte voor het onderhavige jaar de vraag inzake de betrokkenheid bij een trust of ander buitenlands doelvermogen niet met ja beantwoord, noch heeft zij het desbetreffende vakje in het aangiftebiljet aangekruist.”
Nu de juistheid van de hiervoor vermelde feiten door partijen is bevestigd, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een in opdracht van de inspecteur opgesteld “Beoordelingsrapport waarde-onderzoek (Taxatiebeoordeling)” van 29 november 2018 (het beoordelingsrapport) waarin de aanvaardbaarheid van de waarde in het economisch verkeer in het kader van een aandelenwaardering is onderzocht.
2.3.
De inspecteur heeft onbetwist gesteld dat belanghebbende niet enkel in haar aangifte voor het onderhavige jaar, maar stelselmatig (jarenlang) de vraag inzake betrokkenheid bij een trust of ander buitenlands doelvermogen niet met ‘ja’ heeft beantwoord en dat belanghebbende zich er bewust van geweest moet zijn dat deze wijze van invullen onjuist was.
2.4.
[A] , broer van belanghebbende, was ten tijde van de inkoop, naast de enige andere aandeelhouder van Het [bedrijf 1] , ook de enige bestuurder van die vennootschap.
2.5.
In het inkeerverzoek van 27 juni 2019 (het inkeerverzoek) staat onder andere het volgende vermeld:
“Na enige tijd is het vermogen ondergebracht in een trust. De heer [A] [Hof: de broer van belanghebbende] als ‘beheerder’, c.q. ‘hoeder’ van het familievermogen wordt in dat kader genoemd als settlor, maar deed dit evenzeer namens en voor zijn moeder alsook zijn zus in navolging van de oprichting en de inbreng van het vermogen in de Stiftung. (…)”
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort een akte van 24 december 2009 genaamd “Settlement Constituting The [Trust] ”. In deze akte wordt de broer van belanghebbende genoemd als settlor. In een bijlage bij die akte worden onder andere belanghebbende en haar broer genoemd als beneficiaries. In het inkeerverzoek is dienaangaande onder andere vermeld:
“The [Trust] is ‘terminated’ op 21 december 2015 (…).”
2.7.
Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende onder andere verklaard:
“De voorzitter vraagt mij naar de bevoordelingswens en tot wie de bevoordeling zich richt. Ik wijs op de vordering van € 4 miljoen. Belanghebbende had er belang bij niet dwars te liggen bij de inkoop, om zo terugbetaling van die vordering te kunnen ontvangen.”

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de inspecteur het inkomen uit aanmerkelijk belang terecht heeft gecorrigeerd. Voorts is in geschil (ingevolge het incidenteel hoger beroep van de inspecteur) of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
Haar verzoeken tot een schadevergoeding en tot vergoeding van haar werkelijke proceskosten heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ingetrokken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Hij voert daartoe aan dat dat eiseres – hoewel zij wist dat dit onjuist was – bewust ervoor heeft gekozen de vraag in het aangiftebiljet inzake de betrokkenheid bij een trust of ander buitenlands doelvermogen niet met ja te beantwoorden, noch het desbetreffende vakje aan te kruisen. Gelet hierop is sprake van een formeel gebrek zodat de ingediende aangifte niet kan gelden als de vereiste aangifte in de zin van artikel 25, lid 3, en 27e, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). De omkering en verzwaring van de bewijslast treffen, aldus verweerder, de gehele aanslag. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
16. Omdat verweerder spreekt van een formeel gebrek dat kleeft aan de aangifte, gaat de rechtbank ervan uit dat volgens hem de aangifte niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud is gedaan als bedoeld in artikel 8, lid 1, van de AWR. Die bepaling ziet met name op de formele vereisten die aan een aangifte worden gesteld. Niet vereist is dat de aangifte naar waarheid is ingevuld. Dit volgt onder meer uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8, lid 1, van de AWR (Kamerstukken II 1954/55, nr. 4080, nr. 3, p. 15). Daarin is het volgende opgemerkt:

Artikel 8. De redactie van dit artikel wijkt in zover af van hetgeen tot dusver gebruikelijk was, dat achter de woorden „zonder voorbehoud" niet de woorden „naar waarheid" zijn opgenomen. Laatstbedoelde woorden zijn overbodig in verband met artikel 66, volgens hetwelk het onjuist of onvolledig doen van de voorgeschreven aangifte strafbaar is.”
Zie voorts de volgende passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband met de herziening van het stelsel van administratieve boeten en van de bevoegdheid tot navordering (Kamerstukken II 1988/89, nr. 21058, nr. 3, p. 15):
“Uit artikel 8 AWR blijkt dat ieder aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt, gehouden is aangifte te doen. Aangifte moet worden gedaan door het biljet «duidelijk, stellig en zonder voorbehoud» in te vullen, te ondertekenen en voorzien van de gevraagde bescheiden in te leveren. In artikel 68 AWR - een bepaling van strafrecht - wordt onder andere vermeld dat degene die «een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet (...) indien daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven», wordt gestraft met hechtenis en/of een geldboete. Hieruit kan de bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat aan een aangifte kwalitatieve eisen zijn verbonden.
Deze bedoeling is ook verwoord in de toelichting op de AWR. Het werd niet nodig geoordeeld in artikel 8 AWR na de formele eisen die aan de aangifte worden gesteld, achter de woorden «zonder voorbehoud» de woorden «naar waarheid» op te nemen, die wel waren opgenomen in de met dit artikel overeenkomende bepalingen van de vroegere wetgeving op grond van het feit dat laatstbedoelde woorden overbodig werden geoordeeld in verband met artikel 68 AWR, volgens hetwelk het onjuist of onvolledig doen van aangifte strafbaar is (MvT Ontwerp-AWR, zitting 1954-1955, nr. 4080, nr. 3, blz. 15 Ik).”
17. Eiseres heeft in het aangiftebiljet niet aangegeven betrokken te zijn bij een trust of ander buitenlands doelvermogen. Niet valt in te zien waarom de aangifte op dit punt niet duidelijk, stellig of zonder voorbehoud is gedaan. Dat de aangifte op dit punt niet naar waarheid is ingevuld, doet hieraan gelet op de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis niet af. Geconcludeerd moet dan ook worden dat van omkering en verzwaring van de bewijslast op de door verweerder bepleite grond geen sprake is.
18. Het voorgaande laat onverlet dat er zodanige inhoudelijke gebreken aan de aangifte kunnen kleven dat om die reden moet worden geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarvoor moet worden vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (HR 29 mei 2020, nr. 18/02266, ECLI:NL:HR:2020:970, BNB 2020/108).
19. Op basis van de door verweerder bijgebrachte gegevens is voor de rechtbank niet vast te stellen of aan de aangifte één of meer inhoudelijke gebreken in de zojuist bedoelde zin kleven. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat een omvangrijk familievermogen ten onrechte niet is aangegeven, maar onduidelijk is welk deel daarvan aan eiseres is toe te rekenen. Evenmin is duidelijk welke gevolgen voor de belastingheffing aan die toerekening zouden zijn verbonden. Gelet hierop ziet de rechtbank – mede in het licht van het ingrijpende gevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast – geen aanleiding om te oordelen dat de vereiste aangifte niet is gedaan.
Toepassing van artikel 4.22 van de Wet IB 2001
20. Artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Indien bij een vervreemding (…) een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding (…) in het economische verkeer aan de aandelen (…) kan worden toegekend.”
21. Op grond van artikel 4.22, lid 1, van de Wet IB 2001 moet worden vastgesteld of de tussen eiseres en Het [bedrijf 1] gesloten overeenkomst onder normale omstandigheden tot stand is gekomen. Bij die vaststelling moet in aanmerking worden genomen dat dit artikel beoogt een kunstmatige vergroting van verliezen en verkleining van winsten door onzakelijke transacties met name tussen familieleden, te bestrijden. Bij een transactie waarbij de verkoper niet beoogt de koper te bevoordelen, doet zich een dergelijke kunstmatige verandering van winsten en verliezen niet voor (vgl. HR 25 juni 2004, nr. 40067, ECLI:NL:HR:2004:BI8952, BNB 2004/348).
22. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, voert verweerder aan dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van 13 september 2012 geen waardering of taxatie heeft plaatsgevonden van de aandelen dan wel het door Het [bedrijf 1] (middellijk) gehouden onroerend goed. Voorts wijst verweerder erop dat niet is gebleken hoe de overeengekomen tegenprestatie tot stand is gekomen. Eiseres heeft aangegeven dat die prijs is voortgevloeid uit gevoerde onderhandelingen, maar van die onderhandelingen is niets schriftelijk vastgelegd.
23. Deze feiten – die door eiseres niet zijn weersproken – vormen naar het oordeel van de rechtbank een aanwijzing ervoor dat de door eiseres bedongen tegenprestatie niet op zakelijke wijze tot stand is gekomen in die zin dat het niet voor de hand ligt dat de gang van zaken omtrent de inkoop dezelfde zou zijn geweest indien niet de broer van eiseres maar een onafhankelijke derde de andere aandeelhouder in Het [bedrijf 1] zou zijn geweest. Indien sprake is van een absoluut en relatief aanzienlijk verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de ingekochte aandelen en de daadwerkelijk overeengekomen tegenprestatie, kan die omstandigheid bijdragen aan het oordeel dat de bedongen tegenprestatie niet op zakelijke wijze tot stand is gekomen.
24. Hieraan kan niet afdoen de stelling van eiseres dat – kort gezegd – de onderhavige aandeleninkoop heeft plaatsgevonden in samenhang met de aflossing van de schuld van Het [bedrijf 1] aan eiseres. Ervan uitgaande dat die schuld voortvloeit uit een zakelijke leenverhouding en een zakelijke rente draagt, vermag de rechtbank zonder nadere toelichting van de zijde van eiseres niet in te zien hoe de aflossing en de herfinanciering van die schuld invloed kunnen hebben op de waarde in het economische verkeer van de aandelen in Het [bedrijf 1] . Op die waarde zal de rechtbank thans ingaan.
Waarde in het economische verkeer van de aandelen in Het [bedrijf 1]
25. Op grond van vaste rechtspraak moet onder waarde in het economische verkeer in het algemeen worden verstaan de prijs die bij aanbieding van het desbetreffende goed ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed (HR 5 februari 1969, nr. 16047, ECLI:NL:HR:1969:AX5888, BNB 1969/63).
26. Verweerder heeft voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de verkochte aandelen aansluiting gezocht bij de intrinsieke waarde van die aandelen, dat wil zeggen naar de waarde van het in Het [bedrijf 1] aanwezige vermogen. Wat betreft die waarde heeft verweerder gesteld dat in het door Het [bedrijf 1] aan derden verhuurde onroerend goed een meerwaarde ligt besloten van € 18.859.603 (de aanvankelijk aangebrachte correctie) minus € 975.000 (de vermindering van de correctie in bezwaar), derhalve € 17.884.603. De opwaartse correctie van het door eiseres aangegeven inkomen uit aanmerkelijk belang vindt haar grond geheel in die meerwaarde. Aan die correctie ligt een ‘Beoordelingsrapport waarde-onderzoek (Taxatieonderzoek)’. Dat rapport is door eiseres niet bestreden.
27. Indien sprake is van de verhuur van courant onroerend goed door een vennootschap aan derden, kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel ervan worden uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer van dat onroerend goed tot uitdrukking komt in de waarde van de aandelen in die vennootschap. Met andere woorden: ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van die aandelen is het in de regel passend om aansluiting te zoeken bij de intrinsieke waarde van die aandelen. Eiseres bestrijdt nochtans dat die intrinsieke waarde een goede benadering vormt van de waarde in het economische verkeer. Daartoe voert zij – naar de rechtbank begrijpt – aan dat de rendementswaarde en de rentabiliteitswaarde van de aandelen aanzienlijk lager zijn dan de intrinsieke waarde. Tevens wijst eiseres erop dat door aansluiting te zoeken bij de intrinsieke waarde ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het waardedrukkend effect van de aflossing door Het [bedrijf 1] van haar schuld aan eiseres en het feit dat het belang van eiseres een minderheidsbelang is.
28. Wat betreft de samenhang tussen de onderhavige aandelenverkoop en de zojuist vermelde aflossing door Het [bedrijf 1] van haar schuld, heeft de rechtbank in onderdeel 24 hiervoor al overwogen dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien hoe die aflossing en de herfinanciering van die schuld invloed kunnen hebben op de waarde in het economische verkeer van de aandelen in Het [bedrijf 1] . In zoverre volgt de rechtbank eiseres dan ook niet in haar stelling.
29. Eiseres grondt haar stelling dat de rendementswaarde van de aandelen in Het [bedrijf 1] op nihil moet worden gesteld, op het feit dat Het [bedrijf 1] in de voorbije jaren geen dividend heeft uitgekeerd en eiseres als minderheidsaandeelhouder ook geen invloed kan uitoefenen op het dividendbeleid. Tevens stelt eiseres dat zij gelet op haar hoedanigheid van minderheidsaandeelhouder geen toegang heeft tot de uitkeerbare reserves.
30. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar betoog. In het algemeen moet ervan worden uitgegaan dat de waarde van het in een vennootschap (in dit geval Het [bedrijf 1] ) aanwezige vermogen tot uitdrukking komt in de aandelen waarin dat vermogen is verdeeld. Ervan uitgaande dat de waarde van het vermogen van Het [bedrijf 1] positief is, moet dus tevens ervan worden uitgegaan dat hetzelfde heeft te gelden voor – in dit geval – de door eiseres gehouden aandelen. Indien eiseres zou worden gevolgd in haar betoog, leidt dat ertoe dat de waarde van het vermogen van Het [bedrijf 1] niet tot uitdrukking komt in de waarde van de door haar gehouden aandelen. Logischerwijs moet dan worden geconcludeerd dat de waarde van dat vermogen – nu dat niet in rook kan opgaan – in zijn geheel tot uitdrukking komt in de waarde van de door de broer van eiseres gehouden aandelen, zulks terwijl laatstgenoemde niet alle maar ‘slechts’ 75% van de gewone aandelen in Het [bedrijf 1] houdt. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom dat het geval zou zijn, nu de broer van eiseres – afgezien van het cumulatief preferente aandelenkapitaal – aanspraak kan maken op niet meer dan 75% van het vermogen van Het [bedrijf 1] . Voor zover sprake zou zijn van een situatie als door eiseres geschetst, is dat een situatie die zich tussen onafhankelijke derden bezwaarlijk laat denken. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de rendementswaarde zoals berekend door eiseres geen goede benadering vormt van de waarde in het economische verkeer van de overdragen aandelen.
31. Eiseres heeft voorts gesteld dat sprake is van een negatieve rentabiliteitswaarde. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij slechts erop gewezen dat het gemiddelde geconsolideerde resultaat over de jaren 2009 tot en met 2014 negatief was. De rechtbank acht deze onderbouwing onvoldoende voor het oordeel dat de waarde van de aandelen op een lager bedrag moet worden gesteld dan het bedrag dat door verweerder is bepleit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bij de bepaling van de rentabiliteitswaarde aansluiting moet worden gezocht bij de in de toekomst te verwachten winst en dat dit slechts anders is in geval van gegronde redenen om te verwachten dat de rentabiliteit uit het verleden zich zal voortzetten. Daarbij komt dat de winst uit het verleden waarvan eiseres uitgaat een zuiver boekhoudkundige winst is en – naar verweerder onweersproken heeft gesteld – het verlies van 2011 is veroorzaakt door de afwaardering van een vordering op verbonden lichamen en bij de zakelijkheid van die afwaardering vraagtekens kunnen worden gesteld. Tegen de achtergrond van de door verweerder ingebrachte taxatie van het door Het [bedrijf 1] gehouden onroerend goed, had het op de weg van eiseres gelegen haar stelling omtrent de rentabiliteitswaarde nader uit te werken.
32. Ten slotte heeft eiseres gesteld dat verweerder bij de vaststelling van de aanslag zoals die is verminderd bij de uitspraak op bezwaar, ten onrechte is uitgegaan van een dubbeltelling van het eigen vermogen van Het [bedrijf 1] . Verweerder heeft erkend dat dit het geval is en dat gelet daarop het inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden verminderd tot € 5.161.515. De rechtbank zal partijen op dat punt volgen. Het beroep is dus gegrond.
Immateriële schadevergoeding
33. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en heeft daarbij gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar.
34. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
35. Vast staat dat het door eiseres ingediende bezwaarschrift op 1 mei 2018 door verweerder is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 6 augustus 2019. De rechtbank doet op 20 augustus 2021 uitspraak in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 16 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
36. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van
€ 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn is (afgerond) voor 9 maanden toe te rekenen aan verweerder en (afgerond) voor 7 maanden toe te rekenen aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
37. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 844 respectievelijk € 656 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
38. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.870 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een nader stuk en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaak).”

5.Beoordeling van het geschil

Vereiste aangifte
5.1.
Evenals in beroep in eerste aanleg stelt de inspecteur zich in hoger beroep op het standpunt dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 niet heeft gedaan. Belanghebbende heeft immers de vraag in het aangiftebiljet inzake de betrokkenheid bij een trust of ander buitenlands doelvermogen (de trustvraag) niet met “ja” beantwoord, hoewel zij dat wel had moeten doen, aldus de inspecteur. Hij verbindt daaraan het gevolg dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het enkele niet invullen van de trustvraag onvoldoende is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Hiertoe betoogt zij allereerst dat de trustvraag geen betrekking heeft op het onderwerp van het geschil in deze procedure: het inkomen uit aanmerkelijk belang. Daarnaast betoogt zij dat het niet invullen van de trustvraag er niet toe heeft geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel relatief als absoluut aanzienlijk lager was dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting.
5.3.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Het bepaalde in artikel 8, lid 1, aanhef en letter a, AWR in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, van die wet brengt mee dat ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is alle in het aangiftebiljet gestelde vragen naar gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te beantwoorden. Het niet of onjuist beantwoorden van een of meer in het aangiftebiljet gestelde vragen leidt in de regel tot de gevolgtrekking dat de vereiste aangifte niet is gegaan, hetgeen in beginsel tot gevolg heeft dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast. Dat lijdt echter uitzondering als het niet of onjuist beantwoorden van de desbetreffende vraag of vragen van onvoldoende gewicht is om die zware sanctie te kunnen rechtvaardigen. Verder brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de omkering en verzwaring van de bewijslast vanwege het feit dat een of meer vragen in het aangiftebiljet niet of onjuist zijn beantwoord, niet geldt voor die geschilpunten waarvoor het antwoord op deze vraag of vragen niet van belang kan zijn. Het Hof verwijst naar rechtsoverwegingen 4.2.1-4.2.5 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767.
5.4.
Vast staat dat belanghebbende in haar aangifte de trustvraag niet met ‘ja’ heeft beantwoord, terwijl zij dat vanwege haar betrokkenheid bij de familietrust (zie onderdeel 11 van de uitspraak van de rechtbank) wel had moeten doen. Dit leidt er in de regel toe dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, hetgeen in beginsel leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Mede in het licht van het in 5.3. vermelde arrest van de Hoge Raad acht het Hof onjuist het oordeel van de rechtbank (zie onderdeel 17 van haar uitspraak) dat omkering en verzwaring van de bewijslast achterwege dient te blijven omdat de aangifte op dit punt – hoewel niet naar waarheid – duidelijk, stellig en zonder voorbehoud is gedaan.
5.5.
Het Hof acht de trustvraag van voldoende gewicht om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in het onderhavige geval te rechtvaardigen. In het algemeen is die vraag van belang omdat deze de inspecteur in staat stelt op het spoor te komen van het bestaan van een in die vraag bedoelde entiteit (trust of doelvermogen) en van daarmee verband houdende vermogens of inkomsten van belastingplichtigen. In het onderhavige geval is het belang van deze vraag naar voren gekomen nu de inspecteur voorafgaande aan het inkeerverzoek (zie onderdeel 11 van de uitspraak van de rechtbank) niet van de betrokkenheid van belanghebbende bij een trust of doelvermogen (of van inkomsten daaruit) op de hoogte was, terwijl hij daarvan bij een juiste beantwoording van de trustvraag eenvoudig naar had kunnen informeren. Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende zich bij het doen van aangifte van haar onjuiste beantwoording bewust moet zijn geweest, maar dat dit haar er niet van heeft weerhouden de trustvraag in de aangifte voor het onderhavige jaar en voor meerdere andere jaren niet (juist) te beantwoorden.
5.6.1.
Voorts is het Hof van oordeel dat het antwoord op de trustvraag van belang is voor het geschil dat belanghebbende en de inspecteur verdeeld houdt. Het onderhavige geschil betreft de omvang van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. De inspecteur betoogt dat hiervoor artikel 4:22 van de Wet IB 2001 van toepassing is omdat de tegenprestatie bij de inkoop van de aandelen die belanghebbende hield in Het [bedrijf 1] is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Het is dus van belang vast te stellen onder welke (rechtens relevante) omstandigheden die tegenprestatie is bedongen.
5.6.2.
Voor die vaststelling kan allereerst van belang zijn de relatie van belanghebbende met de enig bestuurder, tevens de enige andere aandeelhouder van Het [bedrijf 1] (zie 2.4). Door de trustvraag niet te beantwoorden heeft belanghebbende de inspecteur een mogelijkheid ontnomen volledig inzicht te krijgen in het inkomen van belanghebbende, (wijzigingen in) haar vermogen (hetgeen zou kunnen duiden op een compensatie voor een te lage inkoopprijs van de aandelen) en de financiële relatie met die bestuurder/aandeelhouder, de broer van belanghebbende, zoals de omstandigheid dat hij settlor was bij The [Trust] , waarbij hij en belanghebbende beneficiaries waren (zie 2.5 en 2.6).
5.7.
Gelet op hetgeen in 5.6.1-5.6.2 is overwogen verbindt het Hof aan de omstandigheid dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan de gevolgtrekking dat sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast wordt toegepast. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Toepassing van artikel 4:22 van de Wet IB 2001
5.8.
Artikel 4:22, lid 1, van de Wet IB 2001 luidt:
“Indien bij een vervreemding of verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend.”
Het bovenvermelde artikel is in essentie gelijk aan artikel 39, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de parlementaire geschiedenis van dat artikellid is onder andere het volgende opgenomen (zie Kamerstukken II 1959/60, 5380, nr. 9, blz. 5):
“In dit verband zij voorts nog opgemerkt dat het, met het oog op kunstmatige vergroting van verliezen en verkleining van winsten met name bij transacties tussen familieleden, noodzakelijk is de mogelijkheid te openen de gestelde prijzen te corrigeren tot reële prijzen.”
Dat de wetgever op dat uitgangspunt is teruggekomen blijkt niet uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:22, lid 1, van de Wet IB 2001 (en van het in de tussenliggende periode vigerende artikel 20c, lid 4, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zie HR 25 juni 2004, nr. 40 067, ECLI:NL:HR:2004:BI8952 zoals geciteerd in 5.10.3).
5.9.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag artikel 4:22, lid 1, van de Wet IB 2001 ten onrechte heeft toegepast. Er is geen sprake van een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst in de zin van dat artikellid, aldus belanghebbende. Daarvoor is een bevoordelingsoogmerk van de verkoper aan de koper vereist en die ontbreekt bij de onderhavige inkoop. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2004 (ECLI:NL:HR:2004:BI8952).
De inspecteur heeft het standpunt betrokken dat de inkoopprijs is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst.
5.10.1.
Het Hof volgt het betoog van belanghebbende niet en vindt aanwijzingen voor de stelling dat de inkoopovereenkomst niet onder normale omstandigheden is gesloten in hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht, namelijk dat met het oog op de inkoop geen taxatie van de aandelen en de onderliggende activa is verricht, dat een schriftelijke vastlegging van de wijze van totstandkoming van de inkoopprijs en onderhandeling daarover ontbreekt, dat de inkoop in feite een transactie is tussen zus (belanghebbende) en broer (de enig bestuurder en, na de inkoop, enig aandeelhouder van Het [bedrijf 1] ) en dat het aanmerkelijk belang in de vennootschap slechts één van de financiële banden is tussen belanghebbende en haar broer waartoe ook het – aanvankelijk verzwegen – buitenlandse familievermogen kan worden gerekend. Het Hof wijst voorts op de omstandigheid dat de inkoopprijs aanzien lager is dan de intrinsieke waarde van de aandelen (zie 5.12.1) en dat belanghebbende voor dit verschil geen afdoende verklaring heeft gegeven.
5.10.2.
Hetgeen in 5.10.1 is overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat aannemelijk is dat dat de tegenprestatie voor de ingekochte aandelen is overeengekomen met het oog op kunstmatige verkleining van winsten in een transactie tussen – in feite – familieleden en in dat licht dat deze is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Artikel 4: 22, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt dat in een dergelijk geval de waarde van de aandelen in het economische verkeer als inkoopprijs dient te worden aangemerkt.
5.10.3.
Dat, zoals zij stelt en de inspecteur betwist, belanghebbende in onmin leeft met haar broer en derhalve niet het oogmerk had hem te bevoordelen, wat ook verder van die stelling zij, maakt het voorgaande onder deze omstandigheden niet anders. In het arrest dat belanghebbende naar voren brengt ter onderbouwing van haar standpunt dat een bevoordelingsoogmerk noodzakelijk is overweegt de Hoge Raad onder andere het volgende (HR 25 juni 2004, nr. 40 067, ECLI:NL:HR:2004:BI8952, r.o. 3.4):
“ (…) Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van het aan artikel 20c, lid 4, van de Wet voorafgaande, op dit punt gelijkluidende, artikel 39, lid 5, van de Wet, werd met dit laatste artikel beoogd een kunstmatige vergroting van verliezen en verkleining van winsten door onzakelijke transacties met name tussen familieleden, te bestrijden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20c, lid 4, blijkt niet dat de wetgever op dat uitgangspunt is teruggekomen. Bij een transactie waarbij de verkoper niet beoogt de koper te bevoordelen, doet zich een dergelijke kunstmatige verandering van winsten en verliezen niet voor. Nu niet in geschil is dat de verkoper de koper niet heeft willen bevoordelen en niet is gesteld dat een verrekening heeft plaatsgevonden van een vergoeding welke de verkoper uit anderen hoofde aan de koper heeft willen verstrekken, zal voor de bepaling van de aanmerkelijkbelangwinst moeten worden uitgegaan van de overeengekomen verkoopprijs.”
Het Hof overweegt dat de inspecteur in de onderhavige zaak in zijn verweerschrift in hoger beroep wel degelijk heeft gesteld dat een dergelijk verrekening kan hebben plaatsgevonden. Daarnaast dient de geciteerde overweging naar ’s Hofs oordeel te worden beschouwd in het licht van de feiten van het aldaar berechte geval, waarbij geen sprake was van een transactie tussen familieleden.
Waarde in het economisch verkeer
5.11.
Het Hof stelt voorop dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is bij de beoordeling van de door de inspecteur gestelde waarde in het economisch verkeer van de aandelen. Daarbij geldt dat een aanslag, en als onderdeel daarvan de bedoelde waarde in het economisch verkeer, niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting.
5..12.1. Het Hof stelt vast dat de inspecteur voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de verkochte aandelen aansluiting heeft gezocht bij de intrinsieke waarde van die aandelen, dat wil zeggen naar de waarde van het in Het [bedrijf 1] aanwezige vermogen (zie onderdeel 26 van de uitspraak van de rechtbank). Op basis van de waarde van dat vermogen komt de inspecteur in beroep tot een waarde van de aandelen van € 5.171.523 (zie onderdeel 32 van de uitspraak van de rechtbank). Dit leidt tot een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.161.515 (€ 5.171.523 verminderd met de verkrijgingsprijs van € 10.008) en tot een correctie van € € 3.671.523 ((€ 5.171.523 verminderd met de in de aangifte in aanmerking genomen inkoopprijs van € 1.500.000).
5.12.2.
Vast staat voorts dat Het [bedrijf 1] naast belanghebbende slechts één andere aandeelhouder had, de broer van belanghebbende. Deze hield 50% van de cumprefs en een meerderheid van 75% van de stemgerechtigde (gewone) aandelen (zie onderdeel 1 van de uitspraak van de rechtbank). De inspecteur heeft bij zijn waardebepaling geen rekening gehouden met de beperkingen voor de verhandelbaarheid en de zeggenschap van het aanmerkelijk belang van belanghebbende dat daarvan uitgaat.
5.12.3.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur het (subsidiaire) standpunt ingenomen dat, indien bij de waardebepaling rekening dient te worden gehouden met de incourantheid en beperkte zeggenschap van de aandelen, daartoe een afslag van 5% van de intrinsieke waarde volstaat. Het Hof begrijpt de inspecteur aldus dat hij daarmee subsidiair een waarde in het economisch verkeer van de aandelen voorstaat van € 4.912.947 (95% van de intrinsieke waarde van € 5.171.523). Meer subsidiair staat de inspecteur een afslag van 10% van de intrinsieke waarde voor. Belanghebbende heeft ter zake van deze standpunten van de inspecteur en de daaraan ten grondslag liggende afslagen niets gesteld.
5.13.1.
Het Hof is van oordeel dat de inspecteur bij zijn primaire waardebepaling (zie 5.12.1) niet aan de in 5.11 genoemde maatstaf heeft voldaan. Het Hof acht onaannemelijk dat onder de omstandigheden van het geval de beperkte verhandelbaarheid en zeggenschap van de aandelen van belanghebbende niet tot vermindering van de waarde in het economisch verkeer leidt. Het Hof acht het daarom onredelijk met deze elementen in het geheel geen rekening te houden bij het bepalen van de waarde in het economisch verkeer. Het primaire standpunt van de inspecteur met betrekking tot de waarde faalt.
5.13.2.
Daarmee komt het Hof toe aan de waardebepaling die de inspecteur subsidiair voorstaat. Het Hof overweegt dat de schatting is gebaseerd op het waarderapport (zie 2.2) en de door belanghebbende verstrekte informatie over de overige vermogensbestanddelen van Het [bedrijf 1] . In het waarderapport worden de waardes van de door Het [bedrijf 1] gehouden onroerende zaken afgeleid uit door belanghebbende verstrekte informatie en marktgegevens die door belanghebbende niet bestreden zijn. Uit deze gegevens heeft de inspecteur de waarde van de aandelen afgeleid waarbij hij vervolgens – ten behoeve van het subsidiaire standpunt – rekening heeft gehouden met de beperkte verhandelbaarheid en zeggenschap door een afslag van 5% toe te passen. Met betrekking tot de door de inspecteur gebezigde inschatting van 5% neemt het Hof in aanmerking dat bij een dergelijke benadering enige onzekerheid inherent is zonder dat dit leidt tot het oordeel dat een daaruit voortvloeiende waarde onredelijk of willekeurig is.
5.13.3.
Het voorgaande afwegende is het Hof is van oordeel dat de waardebepaling die de inspecteur subsidiair voorstaat niet naar willekeur is vastgesteld maar berust op een redelijke schatting. De door hem subsidiair gestelde waarde in het economisch verkeer voldoet derhalve aan de in 5.11 genoemde maatstaf. Het Hof zal niet toekomen aan de meer subsidiair door de inspecteur gestelde waarde.
5.14.
Het Hof is voorts van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet overtuigend heeft aangetoond dat de door de inspecteur subsidiair gestelde waarde (en het daaruit volgende inkomen van belanghebbende uit aanmerkelijk belang) onjuist is. Het Hof verwijst naar hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen in onderdelen 30 en 31 van haar uitspraak en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende haar stelling omtrent de rentabiliteitswaarde ook in hoger beroep niet heeft geconcretiseerd.
Slotsom
5.15
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende slaagt en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur eveneens. De aanslag dient te worden verminderd tot een vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang gebaseerd op de waarde in het economisch verkeer van de aandelen van € 4.912.947, die de inspecteur subsidiair voorstaat.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 1.674 (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 x wegingsfactor 1).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen over de vergoeding van proceskosten, immateriële schade en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een vastgesteld naar een verlies uit werk en woning van € 38.075, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.902.939 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 474.134;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674;
- draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 18 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: