ECLI:NL:HR:1999:AA3392
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- Van Brunschot
- Van Amersfoort
- Rechtspraak.nl
Cassatie over verkrijgingsprijs van aandelen en bewijslast bij belastingaanslag
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door belanghebbende X tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 16 december 1998. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van f 1.999.640,-- was opgelegd. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, maar het Hof heeft deze uitspraak vernietigd en de aanslag verlaagd tot f 1.954.884,--. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.
De kern van het geschil lag bij de verkrijgingsprijs van de aandelen die belanghebbende in bezit had. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de verkrijgingsprijzen van de aandelen waren bedongen bij niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomsten. Dit oordeel werd door belanghebbende bestreden in cassatie, waarbij hij zich beriep op artikel 39, lid 5, van de Wet. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag. Het Hof had geen onjuiste opvatting van de wet en zijn oordeel was niet onbegrijpelijk, gezien het verweer van de Inspecteur.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de uitspraak van het Hof. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om feiten en omstandigheden aan te tonen die de verkrijgingsprijs van aandelen kunnen onderbouwen, vooral in situaties waarin de verkrijging onder bijzondere omstandigheden heeft plaatsgevonden. De uitspraak heeft implicaties voor de bewijsvoering in belastingzaken en de rol van de rechter in de waardering van bewijs.