Conclusie
Overschrijding van de redelijke termijn
eerste deelklachthoudt in dat omdat de eerste coronabesmetting in Nederland pas op 27 februari 2020 is vastgesteld, “derhalve meer dan 31 maanden nadat hoger beroep is ingesteld en meer dan 7 maanden nadat de redelijke termijn in hoger beroep was geschonden”, de verwerping van het verweer dat de redelijke termijn zou zijn geschonden “reeds hierom onbegrijpelijk is.”
kanmaken dat de redelijke termijn langer loopt dan 24 maanden en (dus) ook dat deze na 31 maanden nog niet is verstreken. Voor zover het middel van het tegendeel uitgaat, moet het falen. Op de invloed van de proceshouding van de verdachte op de duur van de redelijke termijn in de onderhavige zaak kom ik bij het bespreken van de tweede deelklacht nog terug.
tweede deelklachthoudt in dat het oordeel van het hof dat de duur van de overschrijding van het uitgangspunt van twee jaar “door de proceshouding van verdachte is veroorzaakt (…) in het licht van de zeer aanmerkelijke schending van de redelijke termijn en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd”, eveneens onbegrijpelijk zou zijn. Meer concreet wordt geklaagd dat in het licht van wat de verdediging heeft aangevoerd, “te weten dat op de zitting van 14 augustus 2018 de zaak naar de raadsheer-commissaris werd verwezen voor het horen van getuigen, waarna deze getuigenverhoren pas in oktober en november 2019 hebben plaatsgevonden”, de motivering van het hof tekort zou schieten.
“Oplegging van straffen
BESLISSING
Stb. 2009, 245). Een van de door de Hoge Raad geciteerde onderdelen uit de Memorie van Toelichting is de volgende:
eerste deelklachthoudt in dat gezien het feit de verdachte voor de stichting waar het om gaat slechts “als vrijwilliger en pro bono werkzaamheden heeft verricht”, het “klaarblijkelijke oordeel van het hof dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd in de hoedanigheid van een beroep” van een onjuiste rechtsopvatting getuigt althans onbegrijpelijk is.
tweede deelklachtis gericht tegen het feit dat het hof de verdachte ook heeft ontzet uit het recht om “middellijk” het beroep van bestuurder van een stichting uit te oefenen. “Een dergelijke ontzetting die zich kennelijk mede uitstrekt tot andere beroepen dan beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van een stichting is niet mogelijk en mist de scherpte die vereist is”, aldus de steller van het middel.
63.510,79 (drie en zestig duizend vijfhonderd en tien euro en negenenzeventig eurocent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening..”