Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
4.Beslissing
21 december 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 november 2020. De verdachte, geboren in 1979, had beroep ingesteld tegen de beslissing van het hof om een vordering van de benadeelde partij, [benadeelde], tot schadevergoeding toe te wijzen. De benadeelde partij had in eerste aanleg een vordering ingediend van € 9.308,67, maar was niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep diende de benadeelde partij een aangepaste vordering in van € 7.250, waarbij voor het eerst een schadepost van € 1.005 voor 'medische kosten' werd opgevoerd. Het hof heeft deze vordering toegewezen, wat leidde tot de cassatie door de verdachte.
De Hoge Raad oordeelde dat op grond van artikel 421 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering de benadeelde partij zich in hoger beroep alleen kan voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. Dit betekent dat zij geen nieuwe schadeposten kan opvoeren die in eerste aanleg niet zijn ingediend. De Hoge Raad concludeerde dat het hof onterecht de 'medische kosten' had toegewezen, omdat deze schadepost niet eerder was opgevoerd. De Hoge Raad vernietigde de beslissing van het hof met betrekking tot deze schadepost, maar liet de verplichting van de verdachte tot betaling van de schadevergoedingsmaatregel in stand, aangezien de klacht zich niet richtte tegen de materiële verschuldigdheid van de schade.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat deze onvoldoende belang had bij de klacht over de beslissing van het hof. De klachten van de benadeelde partij werden ook niet gegrond bevonden, waardoor de uitspraak van het hof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de beperkingen die gelden voor benadeelde partijen in hoger beroep en de noodzaak om schadeposten tijdig in te dienen.