Conclusie
1.Inleiding
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
middel IImeent de Staatssecretaris dat het Hof diverse argumenten heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat het Hof het aanbod van belanghebbende om de getuigen op te roepen heeft gepasseerd. Het middel faalt volgens de Staatssecretaris.
middel IVvan belanghebbende niet tot cassatie kan leiden. Het verbod op détournement de pouvoir is volgens de Staatssecretaris onder meer niet geschonden omdat de gegevens rechtmatig zijn verkregen in het strafrechtelijke onderzoek naar [E] en de Inspecteur geen zelfstandige toegang had tot het strafdossier. De uitgeleende medewerkers van de Belastingdienst die wel toegang hadden, waren gebonden aan geheimhouding. Ook het fair play-beginsel is volgens de Staatssecretaris niet geschonden. Het beginsel van fair play verzet zich er volgens de Staatssecretaris tegen dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR gebruikmaakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voor zover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. [9] De Inspecteur heeft in deze zaak kennis gekregen van de stukken zonder gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR. Van een schending van het fair play-beginsel kan daarom volgens de Staatssecretaris geen sprake zijn.
middel Iniet volgen. De Staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechter in hoge mate vrij is bij de keuze en waardering van de bewijsmiddelen. Deze beslissing behoeft, behoudens in bijzondere gevallen, geen motivering. [10] De Staatssecretaris meent voorts dat bij het oordeel over de verdragstoepassing duidelijk is dat het Hof met de passage “gelet op al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd” onder meer doelt op de feiten en omstandigheden die in overwegingen 4.9 tot en met 4.14 door het Hof worden opgesomd. Het oordeel van het Hof is naar mening van de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd.
4.Beoordeling van de middelen
hoorverzoek, en soms ook een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting. Het verzoek kan echter ook betrekking hebben op het oproepen door de rechter van de desbetreffende getuige met toepassing van art. 8:46 Awb (in de fase van het vooronderzoek) of de artt. 8:60 en 8:63(3) Awb (in de fase van het onderzoek ter zitting). Dit is in essentie een
oproepingsverzoek.