ECLI:NL:HR:2014:1458

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
13/03738
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vennootschapsbelasting en motiveringseisen bij boete

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en een daarbij opgelegde boete. De belanghebbende, een vennootschap, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 21 juni 2013 was gewezen. De zaak betrof een factuur die door de belanghebbende was ontvangen van een kostenmaatschap voor administratieve en fiscale diensten. De Inspecteur had betoogd dat de bedragen op de factuur niet in aftrek konden worden gebracht voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting.

De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onvoldoende had gemotiveerd waarom het tot de conclusie was gekomen dat de belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan. De belanghebbende had betwist dat er sprake was van opzet, maar het Hof had niet duidelijk gemaakt op basis van welke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel was gekomen. Dit leidde tot de conclusie dat de motivering van het Hof ontoereikend was.

Daarnaast werd in het incidentele beroep geklaagd over de vermindering van de navorderingsaanslag door het Hof, waarbij niet was gekeken naar een herziene aangifte die door de belanghebbende was ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zonder nadere motivering niet had kunnen besluiten om geen rekening te houden met deze herziene aangifte.

De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de navorderingsaanslag en de boetebeschikking, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

20 juni 2014
nr. 13/03738
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 21 juni 2013, nrs. BK-12/00444 en 12/00445, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 11/2472 en AWB 11/2473) betreffende een over het boekjaar 2007/2008 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking alsmede betreffende een beschikking inzake omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2008 tot en met 30 juni 2008. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord en in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van repliek.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming. Zij maakt gebruik van de diensten van [F] (hierna: [F]) voor onder meer (reguliere) administratieve werkzaamheden en voor haar fiscale aangiften. [F] is een kostenmaatschap waarin onder meer wordt deelgenomen door [H] B.V.
2.2.
[F] heeft met dagtekening 12 mei 2008 een factuur (hierna: de factuur) aan belanghebbende uitgereikt met een te betalen bedrag van in totaal € 95.200, bestaande uit een bedrag van € 80.000 wegens "voor u verrichte en te verrichten werkzaamheden op uurbasis" en een bedrag van € 15.200 aan omzetbelasting. Belanghebbende heeft het bedrag van de factuur betaald aan [H] B.V. op het op de factuur genoemde rekeningnummer.
2.3.
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat het op de factuur vermelde bedrag van € 80.000 en het daarop als omzetbelasting vermelde bedrag voor de heffing van de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting niet in aftrek kunnen worden gebracht.

3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.
Middel 3 richt zich onder andere met motiveringsklachten tegen ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte voor de vennootschapsbelasting heeft gedaan.
Het middel slaagt in zoverre. Aangezien belanghebbende voor het Hof heeft betwist dat sprake was van opzet, diende het Hof in zijn uitspraak te vermelden op grond van welke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel omtrent de aanwezigheid van opzet was gekomen (zie HR 15 oktober 2010, nr. 09/00671, ECLI:NL:HR:2010:BO0404, BNB 2011/9).
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende willens en wetens een onjuiste aangifte heeft gedaan door het bedrag van de factuur tot de kosten van de door haar gedreven onderneming te rekenen. Ter motivering van dit oordeel heeft het Hof verwezen naar 'de vaststaande feiten en omstandigheden' alsmede naar 'de gegevens' waaruit het Hof heeft afgeleid dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de factuur niet ziet op een tegenprestatie en dat het op de factuur betaalde bedrag niet is uitgegeven ten behoeve van de onderneming. Aangezien uit ‘s Hofs uitspraak niet blijkt welke gegevens het Hof hiermee op het oog heeft en de door het Hof vastgestelde feiten onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat sprake is van opzet, is ‘s Hofs motivering van dit oordeel ontoereikend.
3.2.
De middelen 1 en 2 en middel 3 voor het overige, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 28 oktober 2011, nr. 09/04035, ECLI:NL:HR:2011:BN7194, BNB 2012/25).

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

4.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof de navorderingsaanslag heeft verminderd. Het middel betoogt daartoe dat het Hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de bezwaarfase door belanghebbende ingediende herziene aangifte voor de vennootschapsbelasting, waarin een hoger belastbaar bedrag is vermeld dan het belastbare bedrag waarnaar de primitieve aanslag in de vennootschapsbelasting was opgelegd. Correctie van de herziene aangifte met het – ook in die aangifte als aftrekpost opgevoerde – bedrag van de factuur, leidt tot een hoger belastbaar bedrag dan het belastbare bedrag waarnaar de navorderingsaanslag is opgelegd, zodat er geen reden is tot vermindering daarvan, aldus het middel.
4.2.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur voor het Hof het standpunt heeft ingenomen dat bij de beoordeling van de juistheid van de navorderingsaanslag rekening moet worden gehouden met de herziene aangifte. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom, gelijk het Hof heeft gedaan bij zijn berekening van de navorderingsaanslag, geen rekening moet worden gehouden met die herziene aangifte. Het middel slaagt derhalve.

5.Slotsom

Gelet op het hiervoor in 3.1 en 4.2 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente, niet in stand blijven. Wat betreft de navorderingsaanslag kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Verwijzing moet volgen voor hernieuwde beoordeling van de boete. In verband daarmee behoeft middel 4 in het principale beroep geen behandeling.

6.Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting,
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep betreffende de navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting ongegrond,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.