In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en een daarbij opgelegde boete. De belanghebbende, een vennootschap, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 21 juni 2013 was gewezen. De zaak betrof een factuur die door de belanghebbende was ontvangen van een kostenmaatschap voor administratieve en fiscale diensten. De Inspecteur had betoogd dat de bedragen op de factuur niet in aftrek konden worden gebracht voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onvoldoende had gemotiveerd waarom het tot de conclusie was gekomen dat de belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte had gedaan. De belanghebbende had betwist dat er sprake was van opzet, maar het Hof had niet duidelijk gemaakt op basis van welke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel was gekomen. Dit leidde tot de conclusie dat de motivering van het Hof ontoereikend was.
Daarnaast werd in het incidentele beroep geklaagd over de vermindering van de navorderingsaanslag door het Hof, waarbij niet was gekeken naar een herziene aangifte die door de belanghebbende was ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zonder nadere motivering niet had kunnen besluiten om geen rekening te houden met deze herziene aangifte.
De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de navorderingsaanslag en de boetebeschikking, en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.