Conclusie
Nummer22/03406 P
Inleiding
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
Gerechtshof Den Haag
Arrest
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
deelvan het wederrechtelijk verkregen voordeel – namelijk voor zover dit deel het totaalbedrag van € 214.706,86 beloopt – door het hof is geschat. De klachten luiden als volgt:
Verweer
€ 594.192,67.”
Bewezenverklaring
NJ2013/544, m.nt. Borgers, dat de uitspraak in een ontnemingsprocedure de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de
schattingvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden. [4]
NJ2013/295 geoordeeld, voor zover hier van belang, dat de ontnemingsrechter op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting moet vaststellen dat de betrokkene als gevolg van een strafbaar feit waarvoor hij veroordeeld is of als gevolg van een ander strafbaar feit voordeel heeft verkregen. Maar anders dan voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geldt voor die vaststelling niet dat ingevolge art. 511g lid 2 Sv (in hoger beroep) art. 359 lid 3 Sv van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent, aldus de Hoge Raad in dit arrest, dat de uitspraak alleen de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de
schattingvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
NJ1997/60, m.nt. Knigge luidde de overweging van het hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit een drietal bewezenverklaarde strafbare feiten en was de schatting van dit voordeel door het hof ontleend aan de inhoud van bewijsmiddelen uit het strafarrest door de vermelding van de nummers van deze bewijsmiddelen (overigens, voor zover ik heb kunnen nagaan, zonder dat een exemplaar van het strafarrest aan de ontnemingsuitspraak was gehecht). Volgens de Hoge Raad had de inhoud van de bewijsmiddelen ingevolge de toepasselijke wetsartikelen in de ontnemingsuitspraak moeten zijn opgenomen, maar kon vernietiging van de ontnemingsuitspraak in die zaak achterwege blijven, nu de inhoud van die bewijsmiddelen was aangeduid door de vermelding van de nummers van de bewijsmiddelen, zoals die waren terug te vinden in het in de hoofdzaak gewezen arrest en niet viel in te zien dat in dit geval door deze gang van zaken enig rechtens relevant belang was geschaad.
NJ2006/165 had het hof “uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep” afgeleid dat de betrokkene € 4000,- had gekregen voor de door hem gepleegde moord op een vrouw, en daarnaast overwogen dat een exemplaar van het strafarrest aan het ontnemingsarrest werd gehecht en de inhoud van dat strafarrest daarom als ingelast gold. Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof weliswaar verwezen naar het aan de bestreden ontnemingsuitspraak gehechte arrest van 23 februari 2005 in de hoofdzaak, maar bevatte dit (straf)arrest geen bewijsmiddel waaruit de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kon volgen. De vaststelling van het hof in de strafmotivering in dat (straf)arrest dat de betrokkene na de moord € 4000,- had ontvangen, kon niet als een zodanig bewijsmiddel worden aangemerkt, nu dit geen bewijsmiddel is in de zin van art. 511f Sv.
NJ2022/136, m.nt. Jörg. In navolging van de rechtbank overwoog het hof dat de betrokkene in de strafzaak was veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift (meermalen), het gebruik maken van een vals geschrift (meermalen), oplichting voor een totaalbedrag van € 958.164,00 en het zich schuldig maken aan gewoontewitwassen. Op grond van deze veroordeling legde het hof de betrokkene de verplichting op tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het voordeel, wederrechtelijk verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat strafarrest bewezenverklaarde strafbare feiten. Het ‘oplichtingsbedrag’ van € 958.164,72 gold als uitgangspunt. Daarop werden twee bedragen in mindering gebracht, waarna het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 645.621,49. Met verwijzing naar het eerder genoemde arrest van HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087,
NJ2013/544, m.nt. Borgers luidde de slotsom van de Hoge Raad: “Het hof heeft overwogen dat het uitgaat van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zoals is bewezenverklaard, hetgeen – op een bedrag van € 29.419,85 na – het totale bedrag is dat door [A] naar de bankrekeningen van de vijf koeriersbedrijven is overgemaakt. In aanmerking genomen dat de verdediging heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat de betrokkene grote contante bedragen heeft opgenomen bij banken in Rotterdam en Delft, kon het hof – gelet op wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld – niet volstaan met het weergeven van de in de ontnemingsrapportage gemaakte gevolgtrekking dat het bedrag dat op de bankrekeningen van de vijf koeriersbedrijven is overgemaakt, daadwerkelijk aan de betrokkene is toegekomen. De uitspraak is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.”
“1. Inleiding
Slotsom