ECLI:NL:PHR:2024:1306

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
22/03406
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechter in ontnemingszaken en schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 10 december 2024, gaat het om de bevoegdheid van de rechter om een ontnemingszaak te behandelen en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat de middelen van de betrokkene geen doel treffen en dat het beroep moet worden verworpen. De betrokkene, geboren in 1973, had in een eerdere strafzaak een bedrag van € 594.192,67 aan wederrechtelijk verkregen voordeel moeten terugbetalen aan de Staat. De betrokkene heeft in hoger beroep twee cassatiemiddelen ingediend, waarbij het tweede middel zich richtte op de bevoegdheid van de economische kamer van het gerechtshof Den Haag om de zaak te behandelen. Het hof had in zijn arrest van 9 september 2022 vastgesteld dat de betrokkene dit bedrag wederrechtelijk had verkregen, maar de betrokkene betwistte de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel alleen kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen, en dat het hof in dit geval niet voldeed aan de eisen van de wet. De conclusie van de AG strekt tot verwerping van het beroep, omdat de middelen geen doel treffen en de Hoge Raad geen gronden heeft gevonden om de uitspraak te vernietigen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/03406 P

Zitting10 december 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de betrokkene
I
Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 9 september 2022 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 594.192,67 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene heeft N. Gonzalez Bos, advocaat in Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Ik bespreek hieronder eerst het tweede middel.
II
Het tweede cassatiemiddel en de bespreking daarvan
3. Het tweede middel klaagt dat het in het arrest van het hof besloten liggend oordeel dat de "economische kamer" bevoegd was om in hoger beroep over de zaak te beslissen, onjuist is en/of doordat de zaak in hoger beroep ten onrechte is behandeld en beslist door de "economische kamer.
4. Het bestreden ontnemingsarrest houdt, voor zover voor de bespreking van dit middel van belang, het volgende in:
“Rolnummer: 22-002667-18 PO
Parketnummer: 10-765028-12
Datum uitspraak: 9 september 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

economische kamer

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2018 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:
[…]”
5. In de aanhef van het onderhavige arrest wordt inderdaad (ten onrechte) de economische kamer aangehaald, als zou dit arrest niet door de (bevoegde) meervoudige kamer voor strafzaken maar door de (onbevoegde) economische kamer zijn gewezen. Ik meen echter dat hier sprake is van een kennelijke misslag. Vooreerst is mij ambtshalve bekend dat het bij het gerechtshof Den Haag steevast de meervoudige kamer voor strafzaken is die in een ontnemingsprocedure de arresten wijst. Wat betreft deze concrete ontnemingszaak wijs ik er daarnaast op dat blijkens de aanhef van het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 augustus 2022 (rolnummer: 22-002667-18; parketnummer: 10-765028-12) het onderzoek ter terechtzitting is gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, en de ontnemingszaak toen gelijktijdig is behandeld met de strafzaak tegen de betrokkene (rolnummer 22-003163-16) [1] , en dat blijkens het proces-verbaal van 9 september 2022 de uitspraak van het onderhavige ontnemingsarrest is gedaan uit naam van de meervoudige kamer voor strafzaken. De Hoge Raad kan dit arrest in zoverre verbeterd lezen, en wel in die zin dat het is gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken. Daarmee komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen.
III
Het eerste cassatiemiddel en de bespreking daarvan
6. Het eerste middel keert zich met een viertal deelklachten tegen de wijze waarop een
deelvan het wederrechtelijk verkregen voordeel – namelijk voor zover dit deel het totaalbedrag van € 214.706,86 beloopt – door het hof is geschat. De klachten luiden als volgt:
(i) ’s hofs schatting van dat deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan niet worden afgeleid uit de door het hof in het arrest opgenomen bewijsmiddelen;
(ii) het hof heeft (ik, A-G begrijp: in zoverre) verzuimd (in voldoende mate) de bewijsmiddelen te vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend;
(iii) het hof heeft (de bewezenverklaring die is vermeld in) het in de hoofdzaak gewezen arrest ten onrechte aangemerkt als een (wettig) bewijsmiddel in de zin van art. 511f Sv;
(iv) het hof heeft wat betreft bewijsmiddel 1 ten onrechte niet de inhoud daarvan weergegeven voor zover bevattende de voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden.
7. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

Verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat een deel van de in de strafzaak onder 1A tenlastegelegde verduistering is verjaard, zodat de daarmee gemoeide bedragen in mindering dienen te komen op het door het hof te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof baseert zich bij de bepaling van het wederrechtelijk voordeel op artikel 36e lid 2 Sr (oud), in die zin dat ten aanzien van de baten uit bewezenverklaarde - en soortgelijke feiten de hoogte van het te ontnemen bedrag kan worden vastgesteld. Uit de jurisprudentie blijkt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van "soortgelijke feiten" zoals bedoeld in artikel 36e, tweede lid, (oud) Sr, mogelijk is, ook indien vervolging ter zake van die soortgelijke feiten wegens verjaring niet meer mogelijk is (ECLI:NL:PHR:2010:BL7 660 en ECLI:NL:HR:2009:BI2307).
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat de betrokkene in de periode waarin de strafbare feiten zijn gepleegd, diverse bedragen - waaronder een bedrag van in totaal € 183.801,39 heeft teruggestort naar Dekker Notarissen om de salarissen van het personeel te kunnen betalen. Ook deze bedragen moeten daarom op de vordering in mindering worden gebracht.
Het hof overweegt met betrekking tot het (totaal)bedrag van € 183.801,39 dat uit de omschrijving van de overboekingen blijkt dat deze strekken tot aflossing op het bedrag dat de veroordeelde in rekening-courant aan de maatschap verschuldigd was, zodat deze geen verband houden met het bedrag dat de betrokkene zich ten onrechte heeft toegeëigend en ook niet voor verrekening met het voordeel in aanmerking komen. De betrokkene heeft het bedrag immers overgeboekt naar de reguliere betaalrekening van het notariskantoor, zodat de gelden niet zijn teruggevloeid naar de derdengeldenrekening(en), met betrekking tot welke rekening(en) de strafbare feiten zijn gepleegd.
De verweren worden verworpen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde handelen en soortgelijke feiten, financieel voordeel heeft genoten. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het hof stelt vast dat in het arrest in de strafzaak bewezen is verklaard dat de betrokkene zich een bedrag van € 450.557,00 wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Daarnaast stelt het hof vast dat de betrokkene uit soortgelijke (wel door de rechtbank bewezenverklaarde, doch verjaarde) feiten een bedrag van € 180.635,67 [heeft] ontvangen. Totaal bedraagt dit een bedrag van € 631.192,67.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de betrokkene een bedrag van € 7.000,00 direct heeft teruggestort naar dezelfde derdengeldrekening en nadien een bedrag van € 30.000,00 aan de schadeverzekeraar van Dekker Notarissen heeft terugbetaald. Die bedragen dienen in mindering te worden gebracht. Het voordeel dat de verdachte wederrechtelijk heeft gekregen wordt dan ook geschat op
€ 594.192,67.”
8. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in de bijlage bij het bestreden ontnemingsarrest. Deze bewijsmiddelen houden in:
“1. Het arrest van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak van betrokkene van 9 september 2022 met rolnummer 22-003163-16 (als bijlage bijgevoegd).
2. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)maandrekeninginformatie van Rabobankrekening met [rekeningnummer 1] d.d. 1 maart 2009 ten name van [de verdachte] [2] (p. 334), inhoudende:
25-02 | 3553.24.245 | bg | DERDENGELDEN DEKKER NOT. | 7.660,60 BY | 24-02-2009 13:36:11 0127 0000
| | | zie overzicht d.d. 24 februari 2009 | | B433231269809055
| | | | |
3. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL 17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)maandrekeninginformatie van Rabobankrekening met [rekeningnummer 1] d.d. 1 september 20.09 ten name van [de verdachte] (p. 352), inhoudende:
28-08 | 3553.24.245 | bg | DERDENGELDEN DEKKER NOT. | 6.316,07 BY | 28-08-2009 09:51:20 0127 0000
| | | 5308, verkoop jan de raadtkade 8 | | B267038878509240
| | | te hoogvliet | |
4. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij. proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)maandrekeninginformatie van. Rabobankrekening met [rekeningnummer 1] d.d. 19 februari 2010 ten name van [de verdachte] (p. 79), inhoudende:
05-02 | 3553.24.245 | bg | DERDENGELDEN DEKKER NOT. | | 900,00
| | | uitbetaling vve [naam 1] te [plaats] | |
| | | | |
5. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)maandrekeninginformatie van Rabobankrekening met [rekeningnummer 1] d.d. 6 april 2010 ten name van [de verdachte] (p. 88), inhoudende:
01-04 | bg | 3553.24.245 DERDENGELDEN DEKKER NOT. | | 35.000,00
| | 27384, overdrachtsbelasting [plaats] | |
| | te [naam 2] /Gemeente | |
| | [plaats] | |
6. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)maandrekeninginformatie van Rabobankrekening met [rekeningnummer 1] d.d. 15 juni 2010 ten name van [de verdachte] (p. 96), inhoudende:
11-06 | bg | 3553.24.245 DERDENGELDEN DEKKER NOT. | | 72.289,00
| | 1194-0700-0995-3928 | |
7. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (Overzicht)maandrekeninginformatie van Rabobankrekening met [rekeningnummer 1] d.d. 6 september 2010 ten name van [de verdachte] (p. 152), inhoudende:
01-09 | bg | 3553.24.245 DERDENGELDEN DEKKER NOT. | | 4.500,00
| | 32694, overdrachtsbelasting inzake | |
| | [naam 3] , kenm.18. | |
8. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)afschrift ING-betaalrekening met [rekeningnummer 2] d.d. 8 september 2010 ten name van [de verdachte] (p. 55), inhoudende:
Geboekt op | Omschrijving | Code nr | Rekeningnummer | Af/bij Bed
1 SEP | DERDENGELDEN DEKKER NOT. 3160 AE RHOON | OV | 3553224245 | BIJ 58.470,
9. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)afschrift ING-betaalrekening met [rekeningnummer 2] d.d. 9 maart 2011 ten name van [de verdachte] (p. 58), inhoudende:
4 MRT | DERDENGELDEN DEKKER NOT. 3160 AE RHOON | OV | 355324245 | BIJ 86.231,
1194-0710-0991-8334
10. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)afschrift ING-betaalrekening met [rekeningnummer 2] d.d. 13 april 2011 ten name van [de verdachte] (p. 59), inhoudende:
8 APR | DERDENGELDEN DEKKER NOT. 3160 AE RHOON | OV | 355324245 | BIJ 114.261,
2294-0710-0992-2768
11. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)afschrift ING-betaalrekening met [rekeningnummer 2] d.d. 14 september 2011 ten name van [de verdachte] (p. 62), inhoudende:
18 AUG | DERDENGELDEN DEKKER NOT. 3160 AE RHOON | OV | 355324245 | BIJ 22.713,
3134 0710 0997 4367
12. Een geschrift, zijnde een als bijlage bij proces-verbaal nummer PL17R3-551/2013 gevoegd (overzicht)afschrift ING-betaalrekening met [rekeningnummer 2] d.d. 11 januari 2012 ten name van [de verdachte] (p. 65), inhoudende:
23 DEC | Dekker Notarissen 3160 AE RHOON 34018 | OV | 693987111 | BIJ 8.685,14
Voor zover geschriften zijn gebruikt, zijn deze slechts gebruikt in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen, die op hetzelfde feit betrekking hebben.”
9. In bewijsmiddel 1 wordt het strafarrest van het hof in de hoofdzaak van 9 september 2022 met rolnummer 22-003163-16 aangehaald en daarbij vermeld dat dit strafarrest als bijlage bij het ontnemingsarrest is gevoegd. Dit strafarrest houdt onder meer het volgende in:

Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
Hij in de periode van 10 september 2010 tot en met 31 juli 2012 (p. 13 pv Dossier [naam 4] ), te Rhoon, althans in Nederland, meermalen,
A.
Opzettelijk geldbedrag, te weten vanaf derdengeldenrekening [rekeningnummer 3] tnv Derdengelden Dekker Notarissen te Rhoon naar (Rabobank) rekening [rekeningnummer 4] ten name van [betrokkene] :
- op 1 september 2011, een bedrag van € 4.500,00 en
vanaf derdengeldenrekening [rekeningnummer 3] tnv Derdengelden Dekker Notarissen te Rhoon naar (ING) rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene] :
- op 4 maart 2011, een bedrag van € 86.231,00 en
- op 3 april 2011 , een bedrag van € 114.261,00 en
- op 18 augustus 2011, een bedrag van € 22.173,00 [3] en
vanaf derdengeldenrekening [rekeningnummer 5] tnv Derdengelden Dekker Notarissen te Rhoon naar (ING) rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene] :
- op 23 december 2011, bedrag van € 8.685.14 en
- op 9 maart 2012, een bedrag van € 67.190,86 en
- op 21 mei 2012, een bedrag van € 10.023,00 en
- op 21 mei 2012, een bedrag van € 54.040,00 en
- op 18 juli 2012, een bedrag van € 34.401,00 en
- op 18 juli 2012, een bedrag van € 49.052,00
welke geldbedragen toebehoren aan
- een of meer andere (rechts)perso(o)n(en),
welke geldbedragenhij, verdachte, als kantoormanager bij notariskantoor Dekker Notarissen te Rhoon, anders dan door een misdrijf/misdrijven, telkens onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend.
[…]
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
[…]
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bij zonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een aanzienlijke geldbedrag. De verdachte heeft bij het notariskantoor waar hij werkzaam was, gedurende een langere periode betaalopdrachten verstrekt voor betalingen vanaf de derdengeldenrekening van het kantoor, die waren voorzien van een (van de) privérekeningennummer(s) van de verdachte. De verdachte heeft deze betaalopdrachten geprint en met de bijbehorende betaallijsten aan de tekenbevoegde notaris(sen) voorgelegd, waarna de betalingen werden uitgevoerd, en de gelden op zijn rekening terecht kwamen. De verdachte had geen enkel recht op deze bedragen en heeft door aldus te handelen het vertrouwen van zijn collega's en de reputatie van het notariskantoor op grove wijze geschaad en zich kennelijk slechts laten leiden door hebzucht.”
10. Een aanvulling op het arrest in de hoofdzaak, aangestipt onder het hoofd ‘Bewijsvoering’ in het citaat hierboven, hoefde kennelijk niet te worden opgemaakt, althans zo’n aanvulling bevindt zich niet onder de stukken van het geding voor zover ik kan overzien.
1. In de bewezenverklaring (strafarrest) staan data en bedragen die in de voormelde bewijsmiddelen 7, 9, 10, 11 en 12 (ontnemingsarrest) zijn terug te vinden, namelijk (achtereenvolgens): op 1 september € 4500, op 4 maart € 86.231,00, op 8 april 2011 € 114.261,00, op 18 augustus 2011 € 22.173,00 en op 23 december 2011 € 8.685,14. Uit de toelichting in de schriftuur maak ik op dat (kort gezegd) de klachten in het middel zich daartegen niet keren.
12. Ik lees die toelichting aldus dat de pijlen zijn gericht op ’s hofs vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel wat betreft het in het middel genoemde deelbedrag ter grootte van in totaal € 214.706,86, nu dit deelbedrag volgens de steller van het middel niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in de ontnemingszaak kan worden afgeleid. Het betreft de optelsom van vijf geldbedragen “die zijn verkregen als gevolg van de overboekingen d.d. 9 maart 2012, 21 mei 2012 (2x) en 18 juli 2012 (2x)”, te weten (successievelijk) € 67.190,86, € 10.023,00, € 54.040,00, € 34.401,00 en € 49.052,00. In mijn bespreking van het middel zal ik mij dan ook tot deze bedragen beperken en daarbij de deelklachten gezamenlijk betrekken.
13. Inderdaad kunnen deze vijf geldbedragen niet volgen uit de (hierboven aangehaalde) bewijsmiddelen 2 t/m 12. De vraag is nu of de meergenoemde vijf bedragen en daarmee het deelbedrag van in totaal € 214.706,86 voldoende duidelijk uit het als bewijsmiddel 1 aangehaalde strafarrest, dat dus als bijlage bij het ontnemingsarrest is gevoegd, kunnen worden afgeleid. Daaraan gaat echter nog een andere vraag vooraf, en wel óf dat strafarrest hier wel als een bewijsmiddel in de zin van de wet kan gelden.
14. Ingevolge art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Indien in de ontnemingsprocedure hoger beroep is ingesteld, geldt art. 511g Sv. Dat artikel bepaalt in lid 2 dat Titel II van het derde Boek van overeenkomstige toepassing is, waarna in de wettekst nog enkele bijzonderheden worden genoemd die hier niet relevant zijn. In die Titel II bevindt zich de schakelbepaling van art. 415 Sv, die onder meer art. 359 Sv op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing verklaart. Dat betekent, aldus HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087,
NJ2013/544, m.nt. Borgers, dat de uitspraak in een ontnemingsprocedure de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de
schattingvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden. [4]
15. Voorts heeft de Hoge Raad in dat arrest de in dit verband aan de motivering te stellen eisen verduidelijkt, onder meer met de volgende overwegingen. Indien door of namens de betrokkene de bedoelde gevolgtrekking voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij, ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359 lid 3 Sv voortvloeiende verplichting voldaan. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BU4206,
NJ2013/295 geoordeeld, voor zover hier van belang, dat de ontnemingsrechter op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting moet vaststellen dat de betrokkene als gevolg van een strafbaar feit waarvoor hij veroordeeld is of als gevolg van een ander strafbaar feit voordeel heeft verkregen. Maar anders dan voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geldt voor die vaststelling niet dat ingevolge art. 511g lid 2 Sv (in hoger beroep) art. 359 lid 3 Sv van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent, aldus de Hoge Raad in dit arrest, dat de uitspraak alleen de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de
schattingvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
16. Voorts wijs ik ter illustratie nog op de volgende vier arresten.
17. In HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2509,
NJ1997/60, m.nt. Knigge luidde de overweging van het hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit een drietal bewezenverklaarde strafbare feiten en was de schatting van dit voordeel door het hof ontleend aan de inhoud van bewijsmiddelen uit het strafarrest door de vermelding van de nummers van deze bewijsmiddelen (overigens, voor zover ik heb kunnen nagaan, zonder dat een exemplaar van het strafarrest aan de ontnemingsuitspraak was gehecht). Volgens de Hoge Raad had de inhoud van de bewijsmiddelen ingevolge de toepasselijke wetsartikelen in de ontnemingsuitspraak moeten zijn opgenomen, maar kon vernietiging van de ontnemingsuitspraak in die zaak achterwege blijven, nu de inhoud van die bewijsmiddelen was aangeduid door de vermelding van de nummers van de bewijsmiddelen, zoals die waren terug te vinden in het in de hoofdzaak gewezen arrest en niet viel in te zien dat in dit geval door deze gang van zaken enig rechtens relevant belang was geschaad.
18. In HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8125,
NJ2006/165 had het hof “uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep” afgeleid dat de betrokkene € 4000,- had gekregen voor de door hem gepleegde moord op een vrouw, en daarnaast overwogen dat een exemplaar van het strafarrest aan het ontnemingsarrest werd gehecht en de inhoud van dat strafarrest daarom als ingelast gold. Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof weliswaar verwezen naar het aan de bestreden ontnemingsuitspraak gehechte arrest van 23 februari 2005 in de hoofdzaak, maar bevatte dit (straf)arrest geen bewijsmiddel waaruit de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kon volgen. De vaststelling van het hof in de strafmotivering in dat (straf)arrest dat de betrokkene na de moord € 4000,- had ontvangen, kon niet als een zodanig bewijsmiddel worden aangemerkt, nu dit geen bewijsmiddel is in de zin van art. 511f Sv.
19. In de zaak die heeft geleid tot HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2751 hield de overweging van het hof in, dat de betrokkene in de strafzaak was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van twee geldbedragen (groot € 470.000,00 en € 453.250,00). [5] Als ik het goed begrijp bevatte de aanvulling op de verkorte uitspraak van het hof in de ontnemingszaak slechts als bewijsmiddel: “Het in het verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 februari 2010, gewezen in de strafzaak tegen de veroordeelde met parketnummer 23-000197-08, ten laste van de veroordeelde bewezen verklaarde te weten dat: hij in de periode 19 augustus 2002 tot en met 11 oktober 2004 in Nederland en Luxemburg, tezamen en in vereniging met anderen, 470.000 euro en 453.250 euro (totaal 923.250 euro), voorhanden had terwijl hij wist dat dat geld – onmiddellijk - afkomstig was van enig misdrijf.” De Hoge Raad herhaalde in dit arrest van 23 september 2014 dat krachtens 511f Sv de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. En zonder dit verder te expliciteren oordeelde hij dat de “bestreden uitspraak – waarin in de kern niet meer wordt overwogen dan dat de betrokkene in ‘de met de onderhavige ontnemingszaak samenhangende strafzaak’ is veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen van in totaal € 923.250,- en dat het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel op dat bedrag wordt geschat – niet aan dit vereiste [voldoet]”. Ik neem aan dat dit oordeel verband houdt met de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals in dit geval een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt. [6]
20. Tot slot HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147,
NJ2022/136, m.nt. Jörg. In navolging van de rechtbank overwoog het hof dat de betrokkene in de strafzaak was veroordeeld ter zake van valsheid in geschrift (meermalen), het gebruik maken van een vals geschrift (meermalen), oplichting voor een totaalbedrag van € 958.164,00 en het zich schuldig maken aan gewoontewitwassen. Op grond van deze veroordeling legde het hof de betrokkene de verplichting op tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het voordeel, wederrechtelijk verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat strafarrest bewezenverklaarde strafbare feiten. Het ‘oplichtingsbedrag’ van € 958.164,72 gold als uitgangspunt. Daarop werden twee bedragen in mindering gebracht, waarna het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 645.621,49. Met verwijzing naar het eerder genoemde arrest van HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087,
NJ2013/544, m.nt. Borgers luidde de slotsom van de Hoge Raad: “Het hof heeft overwogen dat het uitgaat van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zoals is bewezenverklaard, hetgeen – op een bedrag van € 29.419,85 na – het totale bedrag is dat door [A] naar de bankrekeningen van de vijf koeriersbedrijven is overgemaakt. In aanmerking genomen dat de verdediging heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat de betrokkene grote contante bedragen heeft opgenomen bij banken in Rotterdam en Delft, kon het hof – gelet op wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld – niet volstaan met het weergeven van de in de ontnemingsrapportage gemaakte gevolgtrekking dat het bedrag dat op de bankrekeningen van de vijf koeriersbedrijven is overgemaakt, daadwerkelijk aan de betrokkene is toegekomen. De uitspraak is in zoverre ontoereikend gemotiveerd.”
21. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Eerst de kwestie of het aan een ontnemingsuitspraak als bijlage gevoegde strafarrest een wettig bewijsmiddel kan zijn in de ontnemingsprocedure. Ik meen dat deze vraag zich op grond van het navolgende bevestigend laat beantwoorden.
22. Art. 339 Sv luidt:
“1. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend:
1°. eigen waarneming van den rechter;
2°. verklaringen van den verdachte;
3°. verklaringen van een getuige;
4°. verklaringen van een deskundige;
5°. schriftelijke bescheiden."
2. Feiten of omstandigheden van algemeene bekendheid behoeven geen bewijs.”
23. Art. 511f Sv – inhoudend: “De rechter kan de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen – kan, denk ik, (wat betreft de eerste aanleg) niet anders worden begrepen dan dat de verwijzing naar ‘wettige’ bewijsmiddelen betrekking heeft op de in art. 339 lid 1 Sv limitatief opgesomde bewijsmiddelen, ook al wordt deze bepaling in art. 511f Sv niet uitdrukkelijk genoemd. [7] Ook ingevolge art. 511g lid 2 (het hoger beroep betreffend) in verbinding met art. 415 en art. 359 lid 3 Sv dient de ontnemingsuitspraak van een gerechtshof de inhoud te bevatten van het bewijsmiddel of de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend. Bijzonder is dat ingevolge art. 511g lid 2 Sv en de in verband daarmee van toepassing zijnde schakelbepaling art. 415 Sv, art. 339 Sv wèl expliciet van overeenkomstige toepassing is verklaard op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Hoe dan ook, in beide gevallen is het strafarrest dan een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 339 lid 1 onder 5° Sv en in zoverre een wettig bewijsmiddel. Als ik goed zie verzet de rechtspraak van de Hoge Raad zich evenmin tegen het gebruik als bewijsmiddel van een strafarrest dat als bijlage aan de ontnemingsuitspraak is gevoegd.
24. Voor zover het rechtsmiddel van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt het.
25. Dan de vraag of de vijf bedragen die tezamen het deelbedrag van in totaal € 214.706,86 vormen, voldoende duidelijk uit bewijsmiddel 1 – het meergenoemde strafarrest – kunnen volgen.
26. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman ter ’s hofs terechtzitting van 26 augustus 2022 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier relevant en met weglating van voetnoten, het volgende in:

“1. Inleiding

1.1.
Zoals ik reeds aangaf tijdens het pleidooi in de strafzaak, realiseert cliënt zich dat de (niet-verjaarde) overboekingen die hij vanaf de derdenrekeningen van het notariskantoor heeft ontvangen, kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.2.
Dat hij zal moeten betalen omdat hij geen recht had op het geld, is hem ook volstrekt duidelijk. In eerste aanleg is getracht een schikking overeen te komen met het Openbaar Ministerie. Daarbij heeft het OM vertrouwelijkheid bedongen, dus ik kan daarover verder geen mededelingen doen, behalve dat cliënt een zijns inziens reëel en redelijk voorstel heeft gedaan met de intentie tot een oplossing te komen.
1.3.
De rechtbank heeft vervolgens uitspraak gedaan en daarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 594.192,67 vastgesteld.
1.4.
In eerste aanleg is een aantal verweren gevoerd, die in de kern zijn verworpen met de overweging dat "de inhoud van het vonnis van 7 juli 2016 als vaststaand wordt aangenomen". De ontnemingsrechter dient echter zelfstandig een oordeel te vellen over de verweren die in de ontnemingszaak worden gevoerd.
1.5.
De motivering van de rechtbank is dus ontoereikend. Ik voer in hoger beroep niet alle verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd opnieuw, maar wel het verweer dat op de ontnemingsvordering in mindering moet worden gebracht (a.) een bedrag van € 7.000,- dat cliënt op 4 maart 2011 heeft teruggeboekt en (b.) het bedrag van € 183.801,39 dat hij in de tenlastegelegde periode heeft overgemaakt aan Dekker Notarissen en één van de derdengeldenrekening.
1.6.
Daarnaast geldt (c.) dat zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, een bedrag van € 30.000,- in mindering dient te worden gebracht dat door cliënt is terugbetaald aan de schadeverzekeraar van Dekker Notarissen.
1.7.
En ten slotte is (d.) ook in de ontnemingszaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
[…]”
27. Op dit verweer is door het hof in het onderhavige ontnemingsarrest gerespondeerd. Geen verweer – ook door de betrokkene zelf niet – is op de terechtzitting van het hof gevoerd met betrekking tot de vijf bedoelde bedragen, die blijkens de bewezenverklaring in de hoofdzaak alle zien op de derdengeldenrekening 69.39.87.11 ten name van Derdengelden Dekker Notarissen te Rhoon en bij elkaar opgeteld het bedrag van € 214.706,86 opleveren.
28. Nu (i) in bewijsmiddel 1 het strafarrest is vervat dat als bijlage aan de ontnemingsuitspraak is gevoegd, (ii) in dit strafarrest in één oogopslag te zien is dat de betrokkene (ook) deze vijf geldbedragen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, (iii) door of namens de betrokkene niet is betwist dat de betrokkene (ook) die vijf geldbedragen als voordeel wederrechtelijk heeft verkregen en (iv) er geen sprake is van een deelnemingsvorm, komt het mij in het licht van het bepaalde in art. 359 lid 3 Sv en de hierboven besproken rechtspraak van de Hoge Raad voor, dat in dit specifieke geval de onderhavige ontnemingsuitspraak voldoet aan het vereiste dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend aan de gebezigde bewijsmiddelen met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden. Tot een nadere motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel was het hof mijns inziens in dit geval dan ook niet gehouden. Ook in zoverre treffen de klachten geen doel.
IV
Slotsom
29. Beide middelen falen.
30. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2019 in de ontnemingsprocedure (rolnummer: 22-002667-18; parketnummer: 10-765028-12) blijkt dat toen al de meervoudige kamer voor strafzaken de ontnemingszaak onder zich had.
2.De naam heb ik hier en hieronder telkens gewijzigd in ‘de verdachte’.
3.Ik begrijp € 22.713,00 (zie bewijsmiddel 11 in mijn randnummer 8).
4.Zie ook: HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2917,
5.Zie in relatie tot witwassen ook HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3051/3071 en HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2718.
6.Zie onder meer HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077,
7.In die zin ook de memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties; zie