Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het derde en het vierde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
29 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die was veroordeeld voor schuldwitwassen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de bedragen die in de bewezenverklaarde periode op de Marokkaanse bankrekening van de betrokkene zijn gestort, automatisch als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op de opvatting dat de gestorte bedragen, omdat zij voorwerp waren van het bewezenverklaarde feit, reeds daardoor als wederrechtelijk verkregen voordeel gelden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie (ECLI:NL:HR:2013:BY5217) en stelt dat deze opvatting niet juist is.
Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het Hof niet begrijpelijk heeft gemotiveerd dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft gegenereerd uit schuldwitwassen in een periode waarin dit feit nog niet strafbaar was. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van de tijdsperiodes en de omstandigheden waaronder wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld, vooral in het licht van de strafbaarheid van de feiten in die periodes.