Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
13 oktober 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een ontnemingsprocedure waarbij de betrokkene, geboren in 1969, werd beschuldigd van het verwerven en voorhanden hebben van geldbedragen die van misdrijf afkomstig waren, wat werd gekwalificeerd als 'van het plegen van witwassen een gewoonte maken'. Het Hof had geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen uit zijn handelen en andere strafbare feiten, en schatte dit voordeel op € 143.586,-, gebaseerd op de winst van het bedrijf [A] over de jaren 2002 tot en met 2007.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en wees de zaak terug naar het Hof voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de volledige winst van het bedrijf als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt. De opvatting van het Hof dat de volledige winst als voorwerp van gewoontewitwassen reeds daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel vormt, werd als onjuist bestempeld. De Hoge Raad concludeerde dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk was dat de betrokkene het door het Hof geschatte bedrag daadwerkelijk aan wederrechtelijk voordeel had verkregen. Dit leidde tot de slotsom dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door lagere rechters bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingsprocedures. De zaak zal nu opnieuw door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden worden behandeld, waarbij de eerdere oordelen opnieuw onder de loep worden genomen.