ECLI:NL:HR:2006:AU8125

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00686/05 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een ontnemingsvordering wegens gebrek aan bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een ontnemingsvordering waarbij de betrokkene, geboren in 1983 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zutphen, werd verplicht om een bedrag van € 4.000,- aan de Staat te betalen. De vordering was gebaseerd op het idee dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten na een moord. De verdediging voerde aan dat er geen causaal verband was tussen het ontvangen geld en de moord, en dat de uitspraak van het hof niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor bewijsvoering.

De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak niet voldeed aan de eisen van artikel 511g, tweede lid, in verbinding met artikel 415 en artikel 359, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het voordeel is ontleend. De Hoge Raad stelde vast dat het hof weliswaar had verwezen naar een eerder arrest, maar dat dit arrest geen wettig bewijsmiddel bevatte dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kon onderbouwen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, zodat deze opnieuw kon worden berecht. De beslissing benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering in ontnemingszaken en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen om een uitspraak te kunnen handhaven.

Uitspraak

14 februari 2006
Strafkamer
nr. 00686/05 P
PB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 februari 2005, nummer 21/004321-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[veroordeelde/betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zutphen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Arnhem van 2 juli 2003 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.000,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de bestreden uitspraak niet de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
3.2. Ingevolge art. 511g, tweede lid, in verbinding met art. 415 en art. 359, eerste lid, Sv dient de uitspraak op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.
3.3. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 23 februari 2005 (parketnummer 21-003279-03) terzake van onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot straf. Een door de griffier gewaarmerkt exemplaar van dit arrest wordt aan deze beslissing gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingelast.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van een causaal verband, nu de veroordeelde heeft verklaard dat hij geld heeft gekregen om zijn mond te houden.
Veroordeelde heeft op 24 augustus 2002 bij de politie verklaard dat hij na de moord € 4.000,- van [betrokkene 1] (het hof begrijpt [betrokkene 1]) heeft gekregen. Uit de verklaring die de getuige [getuige 1] op 17 december 2004 ter terechtzitting van het hof in de strafzaak tegen veroordeelde heeft afgelegd, blijkt dat veroordeelde geld van [betrokkene 1] zou krijgen als hij een Hindoestaanse vrouw zou vermoorden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er voldoende causaal verband bestaat tussen het wederrechtelijke verkregen voordeel en het onder 1 bewezenverklaarde feit, zodat dit verweer wordt verworpen.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro)."
3.4. De bestreden uitspraak voldoet niet aan het hiervoor onder 3.2 genoemde vereiste. Het Hof heeft weliswaar verwezen naar het aan de bestreden uitspraak gehechte arrest van 23 februari 2005 in de hoofdzaak, maar dit arrest bevat geen bewijsmiddel waaruit de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan volgen. De vaststelling van het Hof in de strafmotivering in dat arrest dat de betrokkene na de moord € 4000,- heeft ontvangen van [betrokkene 1] kan niet als een zodanig bewijsmiddel worden aangemerkt, nu dit geen bewijsmiddel is in de zin van art. 511f Sv.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 februari 2006.