ECLI:NL:HR:2006:AU8125
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- J.W. Ilsink
- J. de Hullu
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van een ontnemingsvordering wegens gebrek aan bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een ontnemingsvordering waarbij de betrokkene, geboren in 1983 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring te Zutphen, werd verplicht om een bedrag van € 4.000,- aan de Staat te betalen. De vordering was gebaseerd op het idee dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten na een moord. De verdediging voerde aan dat er geen causaal verband was tussen het ontvangen geld en de moord, en dat de uitspraak van het hof niet voldeed aan de wettelijke vereisten voor bewijsvoering.
De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak niet voldeed aan de eisen van artikel 511g, tweede lid, in verbinding met artikel 415 en artikel 359, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel vereist dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het voordeel is ontleend. De Hoge Raad stelde vast dat het hof weliswaar had verwezen naar een eerder arrest, maar dat dit arrest geen wettig bewijsmiddel bevatte dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kon onderbouwen.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, zodat deze opnieuw kon worden berecht. De beslissing benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering in ontnemingszaken en de noodzaak om aan de wettelijke vereisten te voldoen om een uitspraak te kunnen handhaven.