ECLI:NL:PHR:2024:1234

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
24/00117
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht woonruimte; procesrecht; ontvankelijkheid huurder in hoger beroep na intrekking van aangebrachte zaak en vervolgens tweede exploot buiten appeltermijn

In deze zaak gaat het om een huurrechtelijke kwestie waarbij de huurder (Huurder) in cassatie is gegaan tegen Woningstichting De Goede Woning (Verhuurder). De zaak betreft de ontvankelijkheid van de huurder in hoger beroep na de intrekking van een eerder ingediende appeldagvaarding. De huurder had op 14 december 2022 een appeldagvaarding ingediend tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin hij was veroordeeld tot het gedogen van renovatiewerkzaamheden door de verhuurder. Op de aangezegde rechtsdag, vlak voor de rolzitting, heeft de huurder echter een H4-formulier ingediend om de nieuwe zaak in te trekken. Twee weken later heeft hij een nieuw exploot aan de verhuurder uitgebracht, met een nieuwe rechtsdag. Het hof heeft geoordeeld dat de huurder niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep, omdat de intrekking van de appeldagvaarding volgens het hof definitief was en het tweede exploot niet als een herstelexploot kon worden aangemerkt. De huurder heeft cassatie ingesteld, maar de procureur-generaal concludeert tot verwerping van het cassatieberoep, omdat de intrekking van de dagvaarding onherroepelijk is en de zaak niet meer aanhangig was. De discussie draait om de vraag of de intrekking van de dagvaarding leidt tot verlies van aanhangigheid en of het tweede exploot als herstelexploot kan worden beschouwd. De conclusie is dat de huurder niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep, omdat de intrekking van de appeldagvaarding niet kan worden hersteld door middel van een nieuw exploot dat buiten de appeltermijn is ingediend.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00117
Zitting15 november 2024
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[Huurder] ,
eiser tot cassatie,
tegen
Woningstichting De Goede Woning,
verweerster in cassatie
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Huurder respectievelijk Verhuurder.
Deze huurzaak woonruimte, waarin Verhuurder machtiging in kort geding heeft gevorderd tot het bij Huurder laten verrichten van renovatiewerkzaamheden, met nevenvorderingen, gaat in cassatie alleen nog om procesrechtelijke aspecten. De vraag is of Huurder in hoger beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Huurder heeft zijn appeldagvaarding namelijk tijdig betekend en bij het hof ingediend, maar daarna op de aangezegde rechtsdag, vlak voor de rolzitting, een H4-formulier ‘Verzoek intrekken nieuwe zaak voor eerstdienende dag’ ingediend, onder (vrijwel) gelijktijdige verzending van kopie daarvan aan Verhuurder. Twee weken daarna heeft hij bij exploot Verhuurder een nieuwe rechtsdag aangezegd, met handhaving van de appeldagvaarding. Het hof heeft geoordeeld dat Huurder de appeldagvaarding tijdig heeft betekend en ingediend, maar vervolgens heeft ingetrokken en
buiten de appeltermijnVerhuurder opnieuw bij exploot heeft gedagvaard. Het exploot waarmee de ingetrokken dagvaarding opnieuw is betekend, is volgens het hof daarom geen herstelexploot in de zin van art. 125 lid 5 Rv. In cassatie klaagt Huurder dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de appeldagvaarding is ingetrokken (onderdeel 1) en dat het tweede exploot ten onrechte niet als inschrijvingsherstelexploot is aangemerkt (onderdeel 2). Hoewel kritiek mogelijk is op de stand van de rechtspraak in deze, is sprake van een lange, vaste lijn op grond waarvan ik de cassatiepoging hiertegen geen doel zie treffen.
1.Feiten en procesverloop [1]
1.1 In de dagvaarding in hoger beroep van 14 december 2022 heeft Huurder geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 16 november 2022, waarin Huurder onder meer is veroordeeld tot het gedogen van de uitvoering van werkzaamheden door Verhuurder in zijn huurwoning. Huurder heeft gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd en de vorderingen van Verhuurder alsnog worden afgewezen, waarbij Verhuurder is gedagvaard te verschijnen op de rolzitting van 28 maart 2023.
1.2 Blijkens het intrekkingsbericht van 28 maart 2023 is de dagvaarding van 14 december 2022 ingetrokken.
1.3 Op 11 april 2023 heeft Huurder een exploot aan Verhuurder doen uitbrengen, waarin Verhuurder opnieuw is gedagvaard, nu tegen de roldatum van 26 september 2023. In het exploot staat vermeld dat de dagvaarding van 14 december 2022 niet is aangebracht bij het hof en dat Huurder de omissie(s) en het verzuim wenst te herstellen.
1.4 Bij brief van 25 september 2023 heeft Verhuurder geconcludeerd dat de dagvaarding, vanwege de eerdere intrekking ervan, buiten de hoger beroepstermijn is aangebracht. Huurder moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard, met veroordeling van Huurder in de proceskosten.
1.5 Het hof heeft Huurder in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Op de daartoe aangewezen roldatum van 10 oktober 2023 heeft Huurder zich niet uitgelaten over de ontvankelijkheid. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op het griffiedossier.
1.6 Het hof heeft Huurder niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
“3.2. De termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een vonnis in kort geding bedraagt vier weken (artikel 339 lid 1 en lid 2 Rv). De aanvankelijke dagvaarding is op 14 december 2023 dan ook tijdig aan (…) [Verhuurder] betekend. Vanaf die dag was het geding aanhangig (artikel 125 lid 1 en 353 lid 1 Rv). Op grond van het tweede lid van artikel 125 Rv moest de appeldagvaarding uiterlijk op de laatste dag waarop de griffie van het hof is geopend voorafgaand aan de in de dagvaarding vermelde roldatum zijn ingeleverd. (…) [Verhuurder] is (in eerste instantie) gedagvaard te verschijnen op de roldatum van 28 maart 2023, zodat de appeldagvaarding op 27 maart 2023 tijdig bij het hof is ingediend. Vervolgens is die dagvaarding op 28 maart 2023 vóór 10:00 uur weer ingetrokken, zoals blijkt uit het e-mailbericht van 28 maart 2023 van (destijds) de advocaat van (…) [Huurder] aan de advocaat van (…) [Verhuurder] en het daarbij gevoegde H-formulier.
3.3. Als een dagvaarding niet tijdig bij het hof is ingediend, kan de appellant dat herstellen door binnen veertien dagen na de oorspronkelijke roldatum een herstelexploot te laten uitbrengen (artikel 125 lid 5 Rv). Naar het oordeel van het hof kan het exploot van 11 april 2023 niet als een herstelexploot in de zin van artikel 125 lid 5 Rv worden aangemerkt. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat in het exploot van 11 april 2023 ten onrechte vermeld staat dat de dagvaarding van 14 december 2022 niet is aangebracht bij het hof. De dagvaarding is immers tijdig en correct ingediend bij de griffie, maar is vervolgens weer ingetrokken. Het gevolg van die intrekking is dat het geding niet meer aanhangig is. Nu (…) [Huurder] niet heeft verzuimd de dagvaarding tijdig in te dienen, is van een verzuim dat langs de weg van artikel 125 lid 5 Rv kan worden hersteld niet gebleken. Het exploot van 11 april 2023 is enkel te beschouwen als een nieuwe dagvaarding. Op die dag was de appeltermijn al verlopen. De op die dag betekende dagvaarding is dus te laat, terwijl het geding niet meer aanhangig was.(…) [Huurder] dient daarom niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn vordering in hoger beroep.”
1.7 Huurder heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Verhuurder heeft verweer gevoerd en haar standpunt schriftelijk laten toelichten. Daarop is zijdens Huurder gerepliceerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen met subonderdelen en een veegklacht.
Onderdeel 1komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel in rov. 2.2-2.3 en rov. 3.2-3.3 dat Huurder zijn appeldagvaarding heeft ingetrokken.
Onderdeel 2komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel in rov. 3.3 dat het exploot van 11 april 2023 geen inschrijvingsherstelexploot in de zin van art. 125 lid 5 Rv is.
Inleiding
2.2
Afdeling 2.13 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met als titel ‘Afbreking van de instantie’ bevat een uitputtende regeling van de manieren waarop een procedure tussentijds kan worden beëindigd: doorhaling op de rol (art. 246-248 Rv), afstand (art. 249-250 Rv) en verval (art. 251-253 Rv) van instantie. Daarnaast komen we in de praktijk tegen:
1) intrekking van de dagvaarding;
2) niet inschrijven van de dagvaarding;
3) eiser verschijnt niet na inschrijving dagvaarding door gedaagde;
4) intrekking vordering;
5) intrekking rechtsmiddel [2] .
Behalve categorie 3) raakt onze zaak aan de overige punten, waarover ter inleiding eerst het volgende.
2.3
Over categorie 1) ‘intrekking van de dagvaarding’, merkt Snijders op dat de wet dit op zich niet kent, ook niet in de vorm van een ‘intrekkingsexploot’, waar de praktijk zich soms van bedient. Intrekking van de dagvaarding is volgens hem geen wijze om de aanhangigheid die volgt uit art. 125 lid 1 Rv (hierna te bespreken) te beëindigen, maar Van Rijssen ziet dat anders [3] . In kort geding heeft de Hoge Raad als hoofdregel geoordeeld dat aanhangigheid komt te vervallen door een mededeling van de eiser aan gedaagde strekkende tot intrekking van het kort geding [4] . Snijders ligt het voor de hand om intrekking van de dagvaarding in beginsel op te vatten als een intrekking van de vordering (hetgeen neerkomt op vermindering van de eis tot nihil) of het rechtsmiddel [5] . Van Rijssen ziet het in het voetspoor van Bosch-Boesjes [6] als vormvrij afstand doen van de rechtsgevolgen van de dagvaarding [7] . In onze zaak zitten we dan ook (mogelijk) in categorie 5) ‘intrekking’ van het rechtsmiddel. Een dergelijke intrekking leidt tot niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep, aldus Snijders [8] , met een beslissing over de kosten – hetgeen het hof in de bestreden uitspraak heeft gedaan –, maar een in de wet voorziene wijze van beëindiging van de procedure is het niet. Daar kan vervolgens overigens feitelijk wel sprake van zijn, als een naderhand ingesteld rechtsmiddel buiten de beroepstermijn wordt uitgebracht, zoals in de visie van het hof in onze zaak is gebeurd [9] .
2.4
De kennelijke bedoeling (hoewel niet kenbaar gemaakt; daar kom ik nog op terug) van de route van Huurder in onze zaak was om met behoud van de appeldagvaarding (zoals veel voorkomt, ook in dit geval: een ‘lege’, dus op nader aan te geven gronden) door middel van een herstelexploot een latere verschijningsdatum te genereren. Bezien wij daartoe dit herstelmechanisme eerst nader.
Het inschrijvingsherstelexploot (art. 125 lid 5 Rv)
2.5
Vanaf de dag waarop de dagvaarding aan gedaagde is betekend is het geding aanhangig (art. 125 lid 1 Rv) [10] . Voor bekendheid van de rechter met de zaak is echter ook inschrijving van de dagvaarding op de rol vereist [11] . Appellant moet daarom het exploot van dagvaarding tijdig indienen bij de griffie, uiterlijk op de laatste dag waarop de griffie is geopend voorafgaande aan de in de dagvaarding vermelde roldatum (art. 125 lid 2 Rv) [12] . Appellant vraagt daarbij de dagvaarding op de rol in te schrijven [13] , waarop de griffier de zaak vervolgens inschrijft op de rol (art. 125 lid 4 Rv) [14] . De inschrijving is in beginsel slechts een administratieve handeling waarmee de zaak ter kennis van de rechter wordt gebracht, waarna de procesvoering doorgang kan vinden [15] . Dat de zaak op de rol is ingeschreven moet nadien uit het roljournaal blijken [16] . Indien de dagvaarding niet tijdig is ingediend, vervalt de aanhangigheid, tenzij binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht (lid 5) [17] . Achtergrond van de regeling van art. 125 lid 5 Rv, zoals uitgelegd door de Hoge Raad, is de afweging van het belang van de winnende partij in de vorige instantie, dat zij op een gegeven moment zekerheid heeft over de vraag of de uitspraak in de vorige instantie onherroepelijk is geworden, tegenover het belang van de appellant dat een fout bij het instellen van het rechtsmiddel tegen die uitspraak in principe hersteld moet kunnen worden indien en voor zover de wederpartij daardoor niet onredelijk wordt benadeeld in haar belang bij zekerheid [18] .
2.6
Het herstelexploot van art. 125 lid 5 Rv wordt wel een ‘inschrijvingsherstelexploot’ genoemd, ter onderscheiding van het herstelexploot van art. 120 lid 2 Rv dat dient om nietigheden en daarmee gelijk te stellen fouten in de dagvaarding te herstellen (‘nietigheidsherstelexploot’). Deze typen herstelexploten moeten strikt worden onderscheiden [19] . Het herstelmechanisme van art. 125 lid 5 Rv bestaat eruit dat binnen twee weken na de in het oorspronkelijke exploot vermelde roldatum een geldig herstelexploot wordt uitgebracht. In een geldig herstelexploot wordt geïntimeerde, onder handhaving van het oorspronkelijke exploot en met inachtneming van de termijn van dagvaarding, opgeroepen tegen een nieuwe verschijndag [20] . Deze route is daarmee ook geschikt voor appellant om ‘opschuiving’ te bewerkstelligen: dan wordt opgeroepen tegen een (veel) latere datum dan vermeld in het aanvankelijk niet aangebrachte exploot [21] . Het oorspronkelijke exploot en het herstelexploot moeten bovendien met inachtneming van de termijn van art. 125 lid 2 Rv ter griffie worden ingediend. Wordt het herstelexploot niet tijdig ter griffie ingediend, dan komt daaraan geen rechtsgevolg toe en vervalt de aanhangigheid van het geding [22] .
2.7
Art. 125 lid 5 Rv wordt restrictief uitgelegd [23] . Het bestrijkt naast het in de bepaling genoemde geval dat is verzuimd tijdig ter griffie in te dienen, alleen het geval dat is gedagvaard tegen een dag of tijdstip waarop de rechter geen zitting houdt (foutieve verschijndag) [24] . Voor de geldigheid van het exploot is niet vereist dat de niet tijdige indiening berust op een verzuim: ook bewust niet tijdig indienen (bijvoorbeeld vanwege het zo-even vermelde geval van gewenste ‘opschuiving’ van de verschijntermijn) kan worden hersteld [25] . De reden van het verzuim lijkt niet relevant: de herstelmogelijkheid van lid 5 bestaat in alle gevallen waarin niet tijdig is ingediend of een foutieve verschijndag is aangezegd [26] . Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad lijkt er nog wel op te wijzen dat bepaalde redenen voor verzuim niet in aanmerking komen voor herstel door middel van een inschrijvingsherstelexploot [27] . In een geval waarin een dagvaarding na aanvankelijke indiening weer werd ingetrokken omdat de declaratie van de betreffende cassatieadvocaat niet was betaald, oordeelde de Hoge Raad dat dit verzuim niet van ‘processuele aard’ was en zich niet leende voor herstel via een inschrijvingsherstelexploot [28] . Het herstelexploot van art. 125 lid 5 Rv kan niet ‘rechtstreeks’ worden gebruikt voor het aanzeggen van een latere eerste roldatum, wat gewenst kan zijn omdat partijen nog in onderhandeling zijn bijvoorbeeld, omdat eiser nog bezig is met het verzamelen van bewijs of omdat eiser zijn eis wil wijzigen [29] ; dit kan wel via de gememoreerde ‘oneigenlijke’ weg of truc van
bewust niet tijdigde uitgebrachte dagvaarding overleggen, gevolgd door de herstelexplootroute van art 125 lid 5 Rv met oproeping in dat herstelexploot tegen een latere datum. Ook kan het herstelexploot niet worden gebruikt om te bewerkstelligen dat appellant alleen maar inschrijving ter rolle (en het betalen van een vast recht) gedurende lange tijd kan uitstellen [30] .
2.8
Voor art. 120 lid 2 geldt ook een restrictieve uitleg [31] . Een nietigheidsherstelexploot kan wanneer het oorspronkelijk exploot niet lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt, evenmin worden benut om de aangezegde rechtsdag ‘op te schuiven’ [32] .
2.9
Zodoende kan een exploot dat niet strekt tot herstel van een nietigheid in de dagvaarding of een daarmee gelijk te stellen fout en evenmin dient tot herstel van niet-inschrijving ter rolle, niet worden beschouwd als een herstelexploot [33] .
2.1
Dit stelsel impliceert dat je wel een gewenste opschuiving van een zaak als eiser/appellant kan bewerkstelligen langs wat ik hiervoor de ‘oneigenlijke’ herstelroute heb genoemd: bewust de uitgebrachte dagvaarding niet inschrijven en binnen 14 dagen een herstelexploot uitbrengen met een ‘opgeschoven’ verschijningsdatum, maar dat je datzelfde resultaat niet kan bereiken door de dagvaarding (zonder voorbehoud) ‘in te trekken’ en binnen diezelfde 14 dagen een ‘herstelexploot’ uit te brengen met dezelfde ‘opgeschoven’ verschijningsdatum. Het rechtszekerheidsargument voor de wederpartij – geïntimeerde in dit geval – weegt dan naar ik meen wel heel zwaar door in de tweede variant (intrekken is definitief en daar moet de wederpartij op af kunnen gaan) ten detrimente van de insteller van het rechtsmiddel die (kennelijk) slechts beoogde de verschijningsdatum op te schuiven, waartoe hij sowieso een mogelijkheid had, maar alleen ‘de verkeerde weg’ verkoos. Ik kan invoelen dat dit verschil moeilijk is uit te leggen (moet het rechtsbeschermingsbelang van de insteller hier nou echt zó het onderspit delven tegenover het rechtszekerheidsbelang van diens processuele wederpartij, ook gelet op de wel toegestane ‘oneigenlijke’ herstelroute?), zodat hier misschien een mogelijkheid lijkt te zijn voor verfijning/nuancering van de rechtspraak op dit punt [34] . Ik kom daar nog op terug.
Onderdeel 1 (intrekking appeldagvaarding)
2.11
Onderdeel 1richt een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel in rov. 2.2, 2.3, 3.2 en 3.3 dat met het H4-formulier van 28 maart 2023 de dagvaarding van 14 december 2022 was ingetrokken en het beoogde herstelexploot niet als een herstelexploot kwalificeert, maar als een nieuwe, maar tardieve dagvaarding (buiten de appeltermijn van 4 weken) tegen 26 september 2023. Deze klachten zijn uitgewerkt in drie subonderdelen. Overigens lijkt de hoofdklacht er een punt van te maken dat de dagvaarding van 14 december 2022 volgens rov. 2.2 ‘blijkens het intrekkingsbericht is ingetrokken’ en ‘op 28 maart 2023 vóór 10:00 weer is ingetrokken (rov. 3.2 en 3.3)’. Daar zit geen ‘dubbeltelling’ in (‘weer’) aangezien daar gewoon hetzelfde mee is bedoeld: op de aanvankelijk bij dagvaarding aangezegde dag is vóór aanvang van het roltijdstip van 10:00 uur het daags tevoren overgelegde betekende dagvaardingsexploot middels een H4 formulier op de aangezegde dag ‘ingetrokken’.
2.12
Volgens
subonderdeel 1.1heeft de toenmalige advocaat van Huurder, nadat deze op 27 maart 2023 met het H1-formulier (art. 3.1 Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven) de zaak ter griffie had ingediend voor ‘aanbrengen’ als ‘nieuwe zaak’ op de rolzitting van 28 maart 2023 om 10:00 uur, op 28 maart 2023 met het door hem op 09:23 uur ingediend H4-formulier, ingekomen op 09:27 uur, vóór de rolzitting van 10:00 uur gevraagd: ‘intrekken nieuwe zaak voor eerstdienende dag’; van dit verzoek ‘intrekking zaak’ werd kopie gemaild aan de advocaat van Verhuurder om 09:40 uur: ‘Ter kennisgeving zend ik u hierbij het H-formulier zoals zojuist ingediend (…)”. In cassatie geldt volgens de klacht, al dan niet veronderstellenderwijs, als uitgangspunt dat de zaak
nietop de rolzitting als nieuwe zaak
is aangebracht maar als ingetrokken werd beschouwd.Volgens de klacht kan de inhoud van het H4-formulier en/of bedoeld e-mailbericht van 28 maart 2023 niet anders worden uitgelegd dan dat Huurder verzocht om de aanbrenging van de zaak als 'nieuwe zaak' op de rolzitting van die dag ongedaan te maken door intrekking van de 'nieuwe zaak voor eerstdienende dag', zoals het H4-formulier ook vermeldt. De hofuitleg dat daarmee
de dagvaarding is ingetrokkenis onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onduidelijk op grond waarvan het hof dit heeft afgeleid uit (tekst, inhoud, doel/strekking van) dit H4-formulier en e-mailbericht. Dit tast ook het voortbouwende oordeel in rov. 3.3 aan, dat de dagvaarding op 27 maart 2023 tijdig en correct bij de griffie van het hof is ingediend, maar vervolgens is ingetrokken.
2.13
De klacht berust op de veronderstelling dat als de gewraakte proceshandeling niet zou zijn uit te leggen als intrekking van de appeldagvaarding, maar als een mechanisme om de verschijningsdatum ‘op te schuiven’, dat dan het exploot van 11 april 2023 als een geldig inschrijvingsherstelexploot kwalificeert. Maar als zodanig kan dit tweede exploot niet kwalificeren, omdat het niet strekt tot herstel van een
inschrijvingsverzuimin de zin van het beschreven stelsel. Het tweede exploot is uitsluitend gehanteerd voor het ‘opschuiven’ van de in het eerste exploot aangezegde rechtsdag [35] ; de zaak was al aanhangig vanaf de dag van dagvaarding (art. 125 lid 1 Rv) en het exploot was ook al tijdig ter griffie ingediend conform art 125 lid 2 Rv, alleen is er vlak voor het roltijdstip daags daarop om 10:00 uur een ‘intrekking’ geweest, die ook voorafgaand aan het roltijdstip aan de wederpartij is gecommuniceerd. Zoals besproken in de inleiding zijn volgens vaste rechtspraak exploten die niet strekken tot herstel van een processueel gebrek in de dagvaarding of tot herstel van niet inschrijving ter rolle
geenherstelexploten [36] . In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat het bij exploot ‘opschuiven’ van de eerste verschijndag niet mogelijk is, ongeacht de reden daarvoor en afgezien van de hiervoor door mij als ‘oneigenlijk’ bestempelde route van het
bewustniet overleggen van het dagvaardingsexploot om vervolgens de verschijningsdatum via een herstelexploot te kunnen verplaatsen [37] - een truc die wel door de jurisprudentiële beugel kan. Onze zaak loopt wat dat betreft parallel met
V. B.V./Mr. B. q.q.waarin een aanvankelijk ingediende dagvaarding werd ingetrokken en er vervolgens binnen 14 dagen een nieuw exploot werd uitgebracht. Ook dat exploot kwalificeerde niet als herstelexploot [38] . Daar stuiten de klachten mijns inziens al op af.
2.14
Voor zover met de klacht is beoogd aan te geven dat er hier wel sprake is van herstel van niet inschrijving, omdat die inschrijving door de ‘intrekking’ door middel van het H4-formulier gemankeerd is geworden, komt dat gezocht voor. De wet voorziet niet in die figuur, maar regelt alleen dat de zaak vanaf de dag van de dagvaarding aanhangig is (art. 125 lid 1 Rv) en dat om inschrijving te bewerkstellingen, het exploot van die dagvaarding daags tevoren bij de griffie binnen moet zijn (art. 125 lid 2 Rv). Als dat laatste niet tijdig is gebeurd (wat hier dus
welhet geval was, zodat geen sprake is van een inschrijvingsgebrek in principe), dán kan dat binnen 14 dagen met een herstelexploot worden hersteld (art. 125 lid 5 Rv). Maar als de aanlegger/appellant zo’n ‘intrekking’ bewerkstelligt vóór het roltijdstip zoals in onze zaak, hoewel het dagvaardingsexploot daags ervoor tijdig bij de griffie was bezorgd teneinde te worden ingeschreven op de rol, lijkt mij volgens de huidige stand van de rechtspraak geen sprake van een zich voor herstel lenend inschrijvingsgebrek waar het herstelexploot van art. 125 lid 5 Rv op ziet. Dan is de zaak gewoon ingetrokken, dat wil zeggen: dan heeft appellant vormvrij afstand gedaan van de gevolgen van de dagvaarding (Bosch-Boesjes en Van Rijssen), oftewel is sprake van vermindering van eis tot nihil (Snijders). Er is niet nog een separate handeling nodig op de rol zelf; de griffier kon inschrijven (art. 125 lid 4 Rv), maar appellant verhinderde dat zelf door ‘intrekking’ vóór het roltijdstip. Volgens Van Rijssen is er dan, zoals besproken in de inleiding, zelfs geen aanhangigheid meer [39] .
2.15
Dit is intussen wel een beslispunt: kan zo’n ‘intrekkingsexercitie’ op de roldag zelf (nog net) voorafgaand aan het roltijdstip die (ook nog net) voorafgaand aan dat roltijdstip schriftelijk (per e-mail) aan de wederpartij is gecommuniceerd,
op één lijn worden gezetmet het niet tijdig overleggen van het dagvaardingsexploot bedoeld in art. 125 lid 2 Rv dat zich voor herstel leent op de in art. 125 lid 5 Rv bedoelde wijze? Dat is in de kern genomen de klacht van
onderdeel 2,dat dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, wel zo is. Ik houd het erop dat dat
nietkan, mede gelet op de restrictieve uitleg van het inschrijvingsherstelexploot in de rechtspraak. Intrekking is naar de huidige stand van het recht een onherroepelijke processuele rechtshandeling, die niet langs de weg van een inschrijvingsherstelexploot ongedaan gemaakt kan worden (in gelijke zin s.t. Verhuurder 23).
2.16
Op die besproken rechtspraak valt overigens wel wat af te dingen [40] . Het is in de inleiding al aangestipt (in 2.10): niet goed valt in te zien waarom moet worden onderscheiden tussen het geval (of truc) waarin bewust niet ter rolle wordt ingeschreven door eiser of appellant om de aangezegde rechtsdag ‘op te schuiven’, waarin
welkan worden hersteld via art. 125 lid 5 Rv) [41] en tussen het geval waarin bij exploot de rechtsdag rechtstreeks wordt opgeschoven – wat dus
nietkan, danwel de variant uit onze zaak – die zich volgens mij (2.15) ook niet leent voor herstel langs de weg van art. 125 lid 5 Rv volgens de huidige stand van de (vaste) rechtspraak. De wijze waarop geprobeerd wordt de rechtsdag op te schuiven zou naar ik meen geen verschil moeten uitmaken [42] ; anders gezegd: in het tweede (en derde) geval komt aan het
rechtszekerheidsbelangvoor de wederpartij van de ‘intrekker’ oneigenlijk veel gewicht toe. Pleitbaar lijkt mij dat de aanlegger in beginsel ook zonder toestemming van de wederpartij de vrijheid moet hebben om de zitting uit te stellen (gedaagde/geïntimeerde kan vervroegd opbrengen en de rechter moet ambtshalve waken voor nodeloze procesvertraging; de aanlegger had ook meteen bij dagvaarding al een late verschijningsdatum kunnen kiezen) en dat geen enkel belang is gediend met een niet-ontvankelijkheid van een uitgesteld appel, indien en voor zover maar
binnen de appeltermijnde wederpartij het signaal heeft bereikt dat de rechtsstrijd nog niet voorbij is [43] . Ik acht daarbij nog wel de
nuanceringgepast dat in een ‘intrekkingsgeval’ als in onze zaak van eiser/appellant verlangd mag worden dat deze
aan diens wederpartij kenbaar maaktdat dit gebeurt teneinde de verschijningsdatum op te schuiven. Dan is dat kennelijk zwaarwegende rechtszekerheidsbelang voor die wederpartij ook geborgd, zou ik denken, zonder dat in mijn ogen niet goed te rechtvaardigen afbreuk wordt gedaan aan het
rechtsbeschermingsbelangvan de ‘intrekker/opschuiver’. Als de ruimte bepleit door Von Schmidt (die ik graag onderschrijf)
nietcategorisch wordt gevolgd en voor het juiste evenwicht de net aangetekende
nuancevan motieven kenbaar maken aan de wederpartij nodig wordt geacht, dan heeft dat overigens voor onze zaak dit tot gevolg: Huurder heeft zijn motieven voor de ‘intrekking’ hier in het geheel
nietkenbaar gemaakt (het middel komt ook niet verder dan dat dat om hem moverende redenen is gebeurd), zodat indachtig die bepleite nuance de vraag is of er dan in deze zaak cassatie zou moeten volgen; ik zou dat vanwege dat achterwege laten van het delen van de motieven voor de ‘intrekking’ met de wederpartij hier
nietwillen bepleiten.
2.17
Daarop aansluitend: er valt ook langs andere weg te betogen dat de klachten niet tot cassatie zouden moeten leiden hier. De klachten zien immers op
de uitleg van de proceshandeling van Huurderop 28 maart 2023 waarbij zijn advocaat vlak vóór 10:00 uur, het tijdstip van de rolzitting op de aangezegde rechtsdag, een H4-formulier naar het hof heeft gestuurd en vervolgens kort daarna een kopie daarvan, met een begeleidende e-mail, naar de advocaat van Verhuurder (hierna: de Proceshandeling). De bepalingen van titel 3.2 BW, waaronder de wilsvertrouwensleer van art. 3:33 en 3:35 BW, kunnen via de schakelbepaling van art. 3:59 BW voor zover de aard van de rechtsverhouding zich daar niet tegen verzet ook worden toegepast op procesrechtelijke figuren [44] . Daarbij is voorzichtigheid geboden, omdat deze bepalingen in de eerste plaats op het vermogensrecht betrekking hebben [45] . De rechten van partijen en eventuele derden dienen goed in het oog te worden gehouden; de toepassing van de wilsvertrouwensleer op het procesrecht mag geen schade toebrengen aan de rechten die partijen op grond van het procesrecht toekomen [46] .
2.18
Is de uitleg die het hof aan de Proceshandeling heeft gegeven gebleven binnen deze grenzen en door de cassatiebril bekeken niet onbegrijpelijk te achten? Het hof heeft de Proceshandeling uitgelegd als ‘intrekking van de dagvaarding’ (rov. 3.2) met als rechtsgevolg dat het geding niet meer ‘aanhangig’ is (rov. 3.3). Dat is de lijn Van Rijssen, zoals we hebben gezien [47] . Om effect te hebben dient die rechtshandeling te zijn gericht tot de gedaagde/geïntimeerde en ondubbelzinnig te zijn [48] . De intrekking wordt door Van Rijssen onherroepelijk geacht [49] . Hier is volgens het hof kennelijk sprake geweest van een signaal aan de wederpartij dat de rechtsstrijd voorbij is: zaak ingetrokken, einde verhaal.
2.19
Die uitleg van het hof is goed te volgen. Het hof motiveert dat door te verwijzen naar het H4-formulier en het e-mailbericht van de advocaat van Huurder aan Verhuurder. Het H4-formulier bevat alleen de term ‘intrekking zaak’ (en vergelijkbare formuleringen) [50] en in de e-mail wordt vervolgens slechts naar het formulier verwezen [51] . ‘Intrekking’, hoewel ingeburgerd, is geen wettelijk begrip, zo is hiervoor besproken. Op geen enkele manier is toegelicht door Huurder wat hij daar mee bedoelde. Dat dit
niet andershad kunnen worden begrepen dan dat (slechts) de
aanbrengingongedaan is gemaakt, zoals de klacht poneert, maar dat de zaak
verder nog niet ten einde was, volgt niet uit de normale taalkundige betekenis van een zaak of dagvaarding ‘intrekken’; daarmee wordt normaliter bedoeld dat de zaak geen vervolg meer krijgt – tenzij er omstandigheden zijn die op een andere uitleg zouden kunnen wijzen, maar daar blijkt hier niets van. De klacht lijkt daartoe beroep te doen op de (systematiek van de) door Huurder ingediende formulieren: er is eerst een
H1-formulieringediend om de zaak als nieuwe zaak
aan te brengenop de rol van 28 maart 2023 om 10:00 uur, waarna vlak vóór die rolzitting een
H4-formulier ‘intrekken nieuwe zaak voor eerstdienende dag’is ingediend. Mogelijk is het betoog hier dat de
aanbrenging nog niet was voltooidomdat de zaak nog niet op de rol van 10:00 uur was ingeschreven. Dat mist echter feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld dat de
dagvaarding correct en tijdig is ingedienden dus was
aangebrachtbij het hof. Dat oordeel is, zo is in de inleiding besproken, rechtens juist en verder ook niet onbegrijpelijk [52] . Daarnaast geldt dat ook als een zaak nog
nietis aangebracht, deze kan worden ingetrokken [53] . In literatuur en rechtspraak worden de termen ‘intrekken zaak’ en ‘intrekken appeldagvaarding’ verder ook
inwisselbaar gebruikt [54] , zodat daar ook geen licht tussen zit; ook in die zin is de uitleg van het hof goed te volgen en slaagt de motiveringsklacht niet. Dat staat dan nog los van de constatering in het vorige nummer dat het hof de eerder besproken lijn Van Rijssen lijkt te hebben gevolgd, waar deze zo begrepen klacht ook op stukloopt: intrekking is onherroepelijk en maakt dat de zaak niet meer aanhangig is.
2.2
Voor zover er nog over wordt geklaagd dat het hof het (vermeende herstel)exploot van 11 april 2023 had moeten betrekken bij de uitleg van de Proceshandeling, lijkt mij dat niet op te kunnen gaan. Het tweede exploot was toen nog helemaal niet in zicht bij hof of Verhuurder. Dat exploot dateert van (ongeveer) twee weken later en staat los van de Proceshandeling. Het gaat niet aan om achteraf te betogen dat beide samen moeten worden uitgelegd; al helemaal niet nu in de Proceshandeling op geen enkele manier duidelijk is gemaakt dat er nog een ‘herstelexploot’ zou komen, althans een ander signaal is gegeven aan de wederpartij dat de zaak wat de ‘aanlegger’ betreft nog niet ten einde was.
2.21
Dat een welwillender uitleg mogelijk ook denkbaar was geweest, levert geen cassatiegrond op (en zou, mits inzichtelijk gemotiveerd, evenmin cassabel zijn geweest). Het hof had wellicht ook de lijn kunnen volgen dat de zaak ook na deze ‘intrekking’ aanhangig blijft, omdat het afhangt van wat er
daarna in de procedure gebeurtof de aanhangigheid vervalt [55] . De nu gegeven hofuitleg is immers in het nadeel van Huurder en het lijkt bij eerste beschouwing niet aanstonds aannemelijk dat hij dit rechtsgevolg heeft beoogd, namelijk dat zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zou worden; als je een ‘royement’ bent overeengekomen, bijvoorbeeld als onderdeel van een minnelijke regeling, is daar doorgaans een kostenvergoedingsafspraak voor gemaakt met de wederpartij, hetgeen hier niet is gebeurd en in het e-mailbericht zijdens Huurder aan Verhuurder op de ochtend van de rolzitting wordt daar ook niet aan gerefereerd door Huurder. Het komt in feite neer op afstand doen van (processueel) recht, met in hoger beroep het risico van het niet (meer) halen van de beroepstermijn. Dat zou
ondubbelzinnigmoeten gebeuren [56] . En voor de uitleg dat sprake is van ondubbelzinnige afstand ligt ook meer voor de hand dat die verklaring is
gericht tot de wederpartij. De intrekking is hier niet (direct) gericht geweest aan geïntimeerde; deze is er slechts ‘secundair’ over bericht die ochtend van de rolzitting. De intrekking heeft het hof bovendien kennelijk als
onherroepelijkgezien, omdat het verlies van aanhangigheid in de visie van het hof niet meer kon worden hersteld. Ook die uitleg is niet zonder meer vanzelfsprekend, zo valt te betogen. Verlies van aanhangigheid maakt niet per definitie dat de zaak niet opnieuw aanhangig kan worden. In het geval van royement (‘doorhaling op de rol’, zie art. 246 Rv e.v.), een administratieve handeling waaraan de wet geen rechtsgevolgen verbindt, kan een zaak in beginsel (als de beroepstermijn nog niet is verstreken) later ook weer op de rol geplaatst worden [57] . Dit alles is als gezegd niet voldoende om tot cassatie te komen hier [58] – vanzelfsprekend tenzij op het in 2.15 bedoelde beslispunt
anderswordt beslist dan daar voorgesteld.
2.22
Op dit één en ander stranden de klachten van subonderdeel 1.1 (naar de huidige stand van de rechtspraak).
2.23
Subonderdeel 1.2richt een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel rov. 2.3 en 3.3. dat Verhuurder met het exploot van 11 april 2023
opnieuw is gedagvaard. Dat exploot is volgens de klacht niet anders uit te leggen dan dat het hier een
inschrijvingsherstelexplootin de zin van art. 125 lid 5 Rv betreft, onder instandhouding van de appeldagvaarding (die is meebetekend) waardoor de rechtsgevolgen ervan, c.q. het daarmee ingesteld appel, behouden bleven. Aldus is onbegrijpelijk dat het hof dit herstelexploot heeft uitgelegd als nieuwe dagvaarding.
2.24
Deze klachten treffen gelet op de bespreking van subonderdeel 1.1 geen doel wanneer wordt vastgehouden aan de huidige stand van de rechtspraak, tenzij anders wordt beslist dan in 2.15 voorgesteld en met de nuancering dat daarbij mogelijk ook van belang is dat de motieven voor de intrekkingsexercitie niet kenbaar zijn gemaakt aan de wederpartij, zie hiervoor in 2.16, hetgeen weer tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Een herstelexploot moet het oorspronkelijke exploot instandhouden voor wat betreft de rechtsgevolgen daarvan, in het bijzonder het sauveren van de beroepstermijn [59] . Het intrekken van het oorspronkelijke exploot van dagvaarding en vervolgens buiten de appeltermijn opnieuw dagvaarden is dus fataal, in de zin dat het
tweede explootdan geldt als een
nieuwe dagvaarding, zodat niet-ontvankelijk verklaring volgt, omdat buiten de appeltermijn is gedagvaard.
2.25
Subonderdeel 1.3klaagt dat gelet op de vorige klachten in rov. 3.3 ten onrechte is geoordeeld dat het gevolg van de intrekking van de appeldagvaarding is dat het geding in hoger beroep niet meer aanhangig was (in de zin van art. 125 Rv).
2.26
Deze klacht deelt het lot van de vorige subonderdelen (hoewel de dogmatiek verschilt over de vraag of ‘intrekking’ tot verlies van aanhangigheid leidt (wel volgens Van Rijssen, maar niet volgens Snijders), zo is besproken in de inleiding). Het verlies van de rechtsgevolgen van de dagvaarding door intrekking volgt uit de uitleg van het hof van de Proceshandeling van Huurder, die tevergeefs wordt bestreden in cassatie, zo is hiervoor besproken. Die uitleg is zoals besproken niet onbegrijpelijk en het hier aangevallen oordeel getuigt zodoende niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2: exploot van 11 april 2023 ten onrechte niet aangemerkt als herstelinschrijvingsexploot
2.27
Onderdeel 2bouwt voort op onderdeel 1 met in de kern de klacht dat het hof ten onrechte het tweede exploot van 11 april 2023 niet als een geldig inschrijvingsherstelexploot heeft aangemerkt.
2.28
Tenzij anders wordt beslist dan voorgesteld in 2.15, treft deze klacht geen doel om de bij de bespreking van onderdeel 1 aangegeven redenen.
2.29
De ongenummerde veegklacht dat bij gegrondbevinding van enige klacht ook de verdere oordelen en het dictum niet in stand kunnen blijven, behoeft geen afzonderlijke bespreking.

3.Conclusie

Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De feiten en het procesverloop zijn ontleend aan het bestreden arrest: Hof Arnhem-Leeuwarden 14 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:9654, NJF 2024/156, rov. 2.1 t/m 2.5. In het Portaal mist van het vonnis in eerste aanleg van de kantonrechter van 16 november 2022, zaaknummer 101338904 \ VV EXPL 22-55 de laatste blz. 5. In de gefourneerde dossiers is wel het volledige vonnis EA overgelegd.
2.G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Dertiende afdeling Rv, aant. 3.
3.Idem, maar anders G. van Rijssen in zijn annotatie onder Hof Den Bosch 20 juni 2006 (
4.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087 , NJ 2018/56 (
5.G. Snijders t.a.p., onder verwijzing naar (onder de vigeur van het oude recht gewezen) HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 (
6.E.J. Bosch-Boesjes, Royement en andere mogelijkheden tot voortijdige beëindiging van de dagvaardingsprocedure naar huidig en komend recht, WPNR 1996, 6246, p. 855 e.v.
7.G. van Rijssen, t.a.p., nr. 5.
8.G. Snijders, t.a.p., onder verwijzing naar verdere literatuur en naar een zaak over intrekking van het cassatieberoep: HR 14 mie 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4382, NJ 1982/376, HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1282, NJ 1994/605, m.nt. H.E. Ras en HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2056, NJ 2006/9. Snijders voegt daar aan toe: ‘Voor het hoger beroep en verzet valt hetzelfde aan te nemen.’
9.In gelijke zin Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/246 met als kopje ‘Tussentijdse beëindiging van de beroepsprocedure’: ‘Gelijk de gewone procedure in eerste aanleg (…) kan ook de beroepsinstantie tussentijds worden beëindigd. Dit wordt wel aangeduid als ‘intrekking’ van het beroep. Deze ingeburgerde naam is wel enigszins misleidend, nu een partij na inschrijving van de beroepsprocesinleiding niet eenzijdig een beroepsprocedure kan beëindigen, maar hiervoor de medewerking nodig heeft van haar wederpartij. Als middelen voor beëindiging komen in aanmerking de doorhaling (ook wel aangeduid als het royement), het ontslag van instantie, de afstand van instantie en het verval van instantie. Deze zijn zowel in eerste aanleg als ook in hoger beroep en cassatie mogelijk (…). Kan de gewone procedure in eerste aanleg in het geval van tussentijdse beëindiging in beginsel opnieuw worden geïnitieerd, bij verzet-, appel- en cassatieprocedures is dat niet het geval, aangenomen dat dan, zoals gebruikelijk, de beroepstermijn inmiddels verlopen is; na een doorhaling (art. 246 lid 2 Rv) kunnen partijen de beroepsprocedure desgewenst wel weer voortzetten (evenals in eerst aanleg).’
10.Art. 125 Rv is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep, zie art. 353 lid 1 Rv. In het vervolg gebruik ik de appelterminologie omdat het in deze zaak gaat om ontvankelijkheid in hoger beroep.
11.M. van de Hel-Koedoot, T&C RV, art. 125, aant. 2 en 6.
12.Dat komt neer op de laatste werkdag voorafgaand aan de roldatum, zie M. van de Hel-Koedoot, T&C RV, art. 125, aant. 2.
13.Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2024/57.
14.Op de griffier rust formeel de plicht om zorg te dragen voor inschrijving, zie M. van de Hel-Koedoot, T&C RV, art. 125, aant. 2 en in gelijke zin Van Rijssen, t.a.p., in nr. 3.
15.Conclusie A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2001:AD3978) vóór HR 16 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3978, JBPr 2002/1 m.nt. K. Teuben, NJ 2002/401 m.nt. H.J. Snijders (
16.M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, art. 125, aant. 4.
17.In lid 5 is vaste rechtspraak van de Hoge Raad gecodificeerd, te beginnen met
18.Asser in zijn annotatie bij HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:927, NJ 2018/381 m.nt. W.D.H. Asser, JBPr 2015/36 m.nt. H.T. Verhaar, onder 2.
19.T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 120 Rv, aant. 3. Het inschrijvingsherstelexploot dient niet tot herstel van een gebrek dat met nietigheid wordt bedreigd. Zowel het niet tijdig indienen ter griffie als het opnemen van een foutieve verschijndag zijn immers geen met nietigheid bedreigde gebreken.
20.HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:927, NJ 2018/381 m.nt. W.D.H. Asser, JBPr 2015/36 m.nt. H.T. Verhaar, rov. 3.4.4.
21.M. van de Hel-Koedoot, T&C Rv, art. 125, aant 6.
22.Arrest 2 noten terug, rov. 3.4.5, onder verwijzing naar eerdere (vaste) rechtspraak.
23.H.P. Plas, Herstel (door middel) van herstelexploten, TCR 2011/4, p. 121.
24.Idem. Bij een foutieve verschijndag is herstel ook mogelijk door een geldig herstelexploot uit te brengen vóór de in het oorspronkelijk exploot aangezegde foutieve verschijndag, zie HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:927, NJ 2018/381 m.nt. W.D.H. Asser, JBPr 2015/36 m.nt. H.T. Verhaar, rov. 3.4.3.
25.HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7044, NJ 2008/32.
26.Van Rijssen, t.a.p., nr. 9 betoogde eerder al dat uit (inmiddels) art. 125 lid 5 Rv, noch uit de toelichting daarop volgt dat de reden voor het verzuim moet worden getoetst, Zowel Van Rijssen t.a.p. als J.J.L. Boudewijn (Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/6.5.2) menen dat Bossche hof in het door Van Rijssen geannoteerde arrest daarom ten onrechte de reden voor het niet aanbrengen van het exploot heeft beoordeeld (nl. het feit dat cliënt de declaratie van de advocaat nog niet betaald had) en vervolgens heeft geoordeeld dat die reden ligt in de risicosfeer van advocaat-cliënt en niet voor herstel in aanmerking komt.
27.H.P. Plas, t.a.p., p. 122, signaleert een tegenstelling tussen het arrest van 2 noten terug dat niet is vereist dat de niet-tijdige indiening berust op een verzuim en het hierna te bespreken arrest (vindplaats volgende voetnoot) waarin het feit dat het verzuim niet van ‘processuele aard’ was meebracht dat het niet kon worden hersteld.
28.HR 7 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2899, NJ 1999/506 (
29.M. van de Hel-Koedoot, T&C RV, art. 125, aant. 6 onder verwijzing naar
30.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/75 onder verwijzing naar
31.H.P. Plas, Herstel (door middel) van herstelexploten, TCR 2011/4, p. 121.
32.P.E. Ernste, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 125 Rv, aant. 5 onder verwijzing naar
33.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/74 onder verwijzing naar HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2246, NJ 2010/129, JBPr 2010/31 m.nt. W.H. van Hemel.
34.Ook P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, Omgaan met fouten, TCR 2001/3, p. 68-69 heeft zich hierover verwonderd. Enkele citaten (p. 69): ‘De toelaatbaarheid van het schuiven met de dienende rechtsdag kan beter worden geplaatst en beoordeeld in de sleutel van de partijautonomie.’ ‘(…) ook zonder toestemming moet de aanlegger in beginsel de vrijheid hebben om de ontmoeting met de rechter uit te stellen.’ ‘Er is dan ook geen enkel belang gediend met een niet-ontvankelijkheid van een uitgestelde appèl of cassatie, mits maar binnen de termijn de wederpartij het signaal heeft bereikt dat de rechtsstrijd nog niet voorbij is. Daartegenover staan de belangen van degene die het rechtsmiddel aanwendt. Niet valt in te zien waarom die rechtens geen respect verdienen, ook al zijn die soms wat profaan.’ ‘De rechter moet zich bij zijn processuele interventies laten leiden door ‘ongelijkheidscompensatie: partijen moeten in het proces in beginsel gelijke kansen krijgen. Daarin past het de procespartijen aanspraak te geven op een herkansing voor door hun rechtshelpers gemaakte fouten.’
35.Zo ook met zoveel woorden subonderdeel 2.2.
36.Zie
37.De reden voor Huurder voor de gevolgde handelwijze is niet duidelijk en wordt ook niet uiteengezet in de stukken. In de PI, p. 2 wordt gesteld dat “
38.De Hoge Raad lijkt daarbij niet de intrekking van belang te hebben geacht, maar het feit dat het niet ging om een verzuim van processuele aard. Zie H.P. Plas, Herstel (door middel) van herstelexploten, TCR 2011/4, p. 122.
39.G. van Rijssen, t.a.p., nrs. 4 en 6, maar anders G. Snijders, t.a.p.
40.Zie voor kritiek op de benadering in
41.Zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7044, NJ 2008/32.
42.Zo ook Von Schmidt t.a.p.
43.Idem.
44.K.A.M. van Vught, GS Vermogensrecht, art. 3:59 BW, aant. 6, onder toevoeging dat soms juist uitdrukkelijk daarvan wordt afgezien, met een (niet uitputtend) overzicht van beide gevallen. Wat zich bijv. niet leent voor analoge toepassing is de wijze van betekening van dagvaardingen.
45.Conclusie A-G Wesseling-van Gent (ECLI:PHR:2008:BB9783) vóór HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9783, NJ 2008/67, onder 2.20, onder verwijzing naar art. 3.2.21, MvA II, Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, boek 3, 1981, p. 251. Die zaak ging over uitleg van het begrip ‘intrekking’ in een tweede exploot, vergelijkbaar met onze zaak dus.
46.Idem, onder verwijzing naar de annotatie van H.J. Snijders bij HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3953, NJ 2002/419, onder 2g.
47.Van Rijssen, t.a.p. (JBPr 2006/87), nrs. 5 en 7, in welk laatste nummer hij stelt dat de herstelexplootroute uit art. 125 lid 5 Rv ‘dus niet [ziet] op intrekking want deze doet de aanhangigheid onherroepelijk vervallen.’ Dit in het voetspoor van de conclusie van A-G Bakels vóór HR 7 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2899, NJ 1999/506 (
48.Idem, nr. 5, onder toevoeging dat intrekken per exploot daarom de voorkeur verdient. Zie voor een voorbeeld daarvan HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 m.nt. H.E. Ras.
49.Idem, nrs. 6 en 7. Zo ook evenbedoelde conclusie van A-G Bakels, t.a.p.
50.Het H4-formulier is getiteld “H4: Verzoek intrekken nieuwe zaak voor eerstdienende dag”. Vervolgens wordt op het formulier “verzoek intrekking zaak” als vetgedrukte titel gebruikt voor een paragraafje met de vragen door wie het formulier is ingediend, namens welke partij en aan welk hof het verzoek wordt gedaan. Aan het eind van het formulier staat “verzoek intrekking deze zaak: ja”.
51.In het e-mailbericht staat: “Ter kennisgeving zend ik u hierbij het H-formulier zoals zojuist ingediend (…)”.
52.Vanaf de dag van de dagvaarding is de zaak aanhangig, art. 125 lid 1 Rv. Art. 125 lid 2 vereist slechts dat eiser de zaak tijdig bij de griffie indient. Daarmee is de aanhangigheid al veilig gesteld (zie lid 5). Bovendien bepaalt lid 4 dat de griffier inschrijft. Er hoeft dan ook niet nog een
53.HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 m.nt. H.E. Ras, rov. 1, waarin het exploot van cassatiedagvaarding al voor de indiening (aanbrenging) bij een tweede exploot was ingetrokken. Dat die zaak desalniettemin aanhangig bleef, had te maken met bescherming van de rechtspositie van verweerder in cassatie die nog incidenteel beroep moest kunnen instellen.
54.Zie s.t. Verhuurder 24 onder b, onder verwijzing naar G. Snijders, t.a.p. en
55.Dat is de door A-G Vranken verdedigde lijn in zijn conclusie onder 25 e.v. voor HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 m.nt. H.E. Ras. Onder 29 verdedigt hij dat ondanks intrekking van het exploot
56.Van Rijssen, t.a.p., nr. 5 stelt dan ook dat dit bij voorkeur bij exploot geschiedt.
57.Doorhaling kan als beëindiging van de procedure zijn bedoeld, maar dat hoeft niet, dat is afhankelijk van wat de bedoeling van partijen was, zie G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 246 Rv, aant. 3.
58.A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/69.
59.Zie annotatie Heemskerk onder 2 bij