In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2014. De eisers tot cassatie, bestaande uit zeven partijen, hadden beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheid die hen door het hof was opgelegd in hun hoger beroep. De kern van het geschil betrof de geldigheid van een herstelexploot dat niet tijdig was ingediend, en de vraag of herstel mogelijk was door een tweede herstelexploot dat vóór de oorspronkelijk aangezegde foutieve verschijndag was uitgebracht.
De Hoge Raad oordeelde dat de eisers c.s. een foutieve verschijndag hadden aangezegd in hun oorspronkelijke exploot, en dat zij dit verzuim hadden geprobeerd te herstellen met een eerste herstelexploot. Dit eerste herstelexploot was echter niet tijdig ter griffie ingediend, waardoor het geen rechtsgevolg had. Vervolgens werd een tweede herstelexploot uitgebracht, dat wel tijdig was ingediend en voldeed aan de eisen van artikel 125 Rv. De Hoge Raad concludeerde dat de aanhangigheid van het geding in hoger beroep niet was vervallen, omdat het tweede herstelexploot rechtsgeldig was.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder in cassatie veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de eisers c.s. werden begroot op een totaal van € 9.150,26. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het civiele procesrecht, met name met betrekking tot de geldigheid van herstelexploiten en de gevolgen van een foutieve verschijndag.