ECLI:NL:PHR:2024:1213

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
22/04218
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belaging en vrijheidsbeperkende maatregelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de cassatie van een veroordeling voor belaging. De verdachte, geboren in 1978, was eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld voor belaging en bedreiging. Het hof had de verdachte een gevangenisstraf van 240 dagen opgelegd, waarvan 198 dagen voorwaardelijk, en daarnaast een taakstraf van 160 uren. Tevens waren er vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd, waaronder een contactverbod en een locatieverbod voor de duur van vijf jaren. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betrof de bewezenverklaring van belaging, waarbij de verdachte aanvoerde dat er geen stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer was gemaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de aard, duur, frequentie en intensiteit van de gedragingen van de verdachte voldoende waren om te spreken van belaging. Het tweede middel betrof de vraag of de periode waarin de vrijheidsbeperkende maatregel al van kracht was, in mindering moest worden gebracht op de opgelegde maatregel. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet verplicht was om dit te bepalen, maar dat het wel de voorkeur had om dit expliciet te vermelden. Het derde middel betrof de motivering van het gebiedsverbod, waarbij de verdediging aanvoerde dat het hof niet voldoende had aangegeven welk terrein onder het verbod viel. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen falen en dat de veroordeling in stand blijft, met de mogelijkheid van strafvermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04218
Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 oktober 2022 het vonnis van de rechtbank Limburg van 17 maart 2021 (inclusief de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en de vordering tot tenuitvoerlegging) bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen op grond van artikel 38v Sr. Het hof heeft de verdachte wegens in de zaak met parketnummer 03-104898-19 onder 1 “belaging” en onder 2 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” en in de zaak met parketnummer 03-034481-19 “belaging” vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 198 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis. Daarnaast is aan de verdachte een dadelijk uitvoerbaar locatieverbod en een contactverbod opgelegd, telkens voor de duur van 5 jaren. [1]
1.2
Namens de verdachte heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat in Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van belaging in de zaak met parketnummer 03-034481-19. Uit de bewijsmiddelen zou niet volgen dat de verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster.
2.2
Ten laste van de verdachte is in deze zaak bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 11 april 2018 tot en met 3 augustus 2018, te [plaats] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde] , door die [benadeelde] veelvuldig sms-berichten te sturen met een voor die [benadeelde] beledigende, intimiderende en dreigende aard of strekking, met daarin de volgende teksten
- "jij zult ook lijden" en
- "het is mijn laatste waarschuwing aan jou. Binnenkort gaan we elkaar onder vier ogen spreken" en
- "Maar ja, boontje komt om zijn loontje. Je bent het boontje, en je krijgt daarom je loontje. Je hebt mij laten lijden, jij zult ook levenslang lijden";
en
onder de (valse) naam " [naam] " die [benadeelde] berichten te sturen via haar Facebook-account, waarbij verdachte zich bediende van voor die [benadeelde] beledigend, intimiderend en bedreigend taalgebruik, met de tekst "Ik neuk zowel die hond als jou".
en
een GPS-tracker in de fietstas van de flets van die [benadeelde] te plaatsen en geplaatst te houden, terwijl die GPS-tracker middels sms-berichten de locatie van de fiets aan hem kenbaar maakte;
met het oogmerk die [benadeelde] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en vrees aan te jagen”.
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Aangeefster [benadeelde] , woonachtig te [plaats] , deed aangifte. Zij verklaarde bij de politie op 9 augustus 2018 – zakelijk weergegeven – als volgt:
Tot 12 april 2018 heb ik diverse sms-berichten ontvangen van [verdachte] . Alle berichten zijn in het Turks. Ik had [verdachte] overal voor geblokt, maar op 3 augustus 2018 kreeg ik via Messenger een bericht binnen van [naam] . Ik ken deze naam niet, maar in het bericht stond mijn whatsappbericht dat ik eerder heb gestuurd naar een politieman uit [plaats] . Ik kreeg direct in de gaten dat dit [verdachte] was met een valse naam. Hij beschuldigde mij weer overal van. Hij bedreigt mij dat ik er voor ga boeten. Begin juli 2018 kwam ik erachter dat een apparaatje in mijn fietstas zat. Onder in de tas is een bodemplaat. Daaronder zit dit apparaatje. Dit apparaatje is een GPS Tracker. Deze is ontwikkeld met zwarte ducktape. Ik had al direct in de gaten dat [verdachte] dit gedaan had. Door de tracker kan hij mij volgen waar ik naar toe ga. Ik ben bang voor [verdachte] dat hij mij iets aandoet.
Verbalisant [verbalisant] relateerde – zakelijk weergegeven – als volgt:
Op dinsdag 14 augustus 2018 ontving ik, [verbalisant] , de vertaling van de Whatsappberichten
(
naar de rechtbank begrijpt: sms-berichten en het bericht verstuurd via het facebookaccount
‘ [naam] ’) welke door aangeefster bij de aangifte waren overhandigd. Deze vertaling was
gedaan door [tolk] , RBTV tolk 1317.
Bij het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] zijn bijlagen toegevoegd. Dit levert
onder meer de volgende vertalingen vanuit het Turks op.
[telefoonnummer] :
woensdag 11 april 2018
- (…) Het is mijn laatste waarschuwing aan jou. Binnenkort gaan we elkaar onder vier ogen spreken.
- (…) Maar ja, boontje komt om zijn loontje. Je bent het boontje, en je krijgt daarom je loontje. Je hebt mij laten lijden, jij zult ook levenslang lijden.
donderdag 12 april 2018
- (…) Jij zult ook lijden.
[naam]
3 augustus
- Ik neuk zowel die hond als jou.
De verdachte verklaarde bij de politie op 19 augustus 2018 – zakelijk weergegeven – als volgt:
Het telefoonnummer [telefoonnummer] is mijn nummer.
De verdachte verklaarde bij de politie op 23 augustus 2018 – zakelijk weergegeven – als volgt:
De sms-berichten die van 9 april 2018 tot en met 12 april 2018 zijn verstuurd heb ik verstuurd. [naam] is mijn facebook. U, verbalisant, houdt mij voor dat op 3 augustus 2018 via facebook messenger berichten naar [benadeelde] werden gestuurd door [naam] . Ik kan hierover verklaren dat ik dat was. U, verbalisant, houdt mij voor dat [benadeelde] in haar fietstas een gps tracker heeft gevonden. Ik kan hierover verklaren dat dat klopt.”
2.4
Het hof heeft de volgende overwegingen van de rechtbank over de bewezenverklaring bevestigd:
“Uit de voorgaande bewijsmiddelen volgt dat de verdachte veelvuldig sms-berichten heeft verstuurd en via Facebook berichten heeft verstuurd onder de (valse) naam ‘ [naam] ’. Ook heeft verdachte een GPS-tracker in de fietstas van aangeefster geplaatst met de kennelijke bedoeling haar bewegingen te kunnen volgen. De rechtbank is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer - naar objectieve maatstaven bezien - zodanig zijn geweest dat van een stelselmatige opzettelijke inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de tenlastegelegde belaging wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht de verklaring die de verdachte heeft afgelegd over de GPS-tracker, te weten dat hij de GPS-tracker in de fietstas van aangeefster heeft geplaatst zodat hij de fiets bij diefstal kan opsporen en kan zien waar [betrokkene 1] is, volstrekt onaannemelijk. Ten eerste is het plaatsen van een GPS-tracker in een fietstas van een ander, zonder dat die ander daar weet van heeft onder omstandigheden strafbaar en een hoogst ongebruikelijke manier om een fietsendiefstal te voorkomen. Daarnaast past in het gehele feitencomplex, waaruit naar voren komt dat de verdachte steeds wilde weten waar aangeefster verbleef, dat de tracker enkel en alleen is geplaatst om aangeefster te kunnen controleren. De verdachte heeft immers veelvuldig en op verschillende wijzen contact gezocht met aangeefster. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte de GPS-tracker heeft geplaatst teneinde aangeefster in de gaten te kunnen houden.
De rechtbank acht gelet op bovenstaande bewijsmiddelen bewezen dat de belaging heeft plaatsgevonden in de periode van 11 april 2018 tot en met 3 augustus 2018. De verdachte zal van de overige ten laste gelegde periode partieel worden vrijgesproken.”
2.5
In de schriftuur wordt gesteld dat de bewezenverklaarde periode ongeveer vier maanden bestrijkt en dat het aantal bewezenverklaarde gedragingen in die periode beperkt is: op 11 april 2018 twee berichten naar de aangeefster, op 12 april 2018 één bericht, op 3 augustus 2018 één bericht en begin juli 2018 de ontdekking van de GPS-tracker in de fietstas. Volgens de steller van het middel kan daarom niet worden gesteld dat de verdachte een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster heeft gemaakt. Hij wijst daarbij op een arrest van de Hoge Raad waaruit volgt dat het zeven keer binnen twee maanden door de straat van de aangeefster fietsen en het op twee dagen bellen naar de aangeefster geen belaging oplevert. [2] Daarnaast zou niet uit de bewijsvoering volgen dat de verdachte veelvuldig berichten heeft verstuurd, zoals door de rechtbank is overwogen.
2.6
Art. 285b lid 1 Sr luidt:
“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
2.7
Kort gezegd is sprake van belaging (ook wel ‘stalking’) wanneer iemand opzettelijk een ander herhaaldelijk lastigvalt waardoor een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. [3] Bij de beoordeling of sprake is van belaging zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. [4]
2.8
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het feit dat de gedragingen zich binnen een kort tijdsbestek hebben afgespeeld op zichzelf niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, maar dat dan wel aanvullende vaststellingen moeten worden gedaan over de aard, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen. [5] Zo kan al bij het sturen van drie berichten binnen een week tijd, waarvan twee binnen 24 uur, sprake zijn van belaging als de berichten anoniem zijn, gaandeweg specifieker en indringender worden, en zijn verstuurd in privétijd terwijl ze betrekking hebben op de beroepsmatige betrokkenheid van het slachtoffer bij een opsporingsonderzoek. [6] Ook heeft de Hoge Raad een veroordeling voor belaging in stand gelaten in een zaak waarin de door de verdachte aan de aangeefster verzonden berichten in een relatief korte periode van drie dagen zijn verstuurd, maar de berichten van zeer dreigende aard waren, kort na elkaar werden verzonden en steeds indringender werden. In die zaak nam de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte een e-mailbericht aan de aangeefster had gestuurd met in de bijlage een naaktfoto van haar en vervolgens diezelfde dag meer e-mailberichten heeft verzonden waarin hij dreigde haar naaktfoto’s openbaar te maken, waarna hij de volgende dag 46 reacties heeft geplaatst op de Facebook-pagina van de werkgever van de aangeefster met de tekst dat de aangeefster “de grootste huur in Nederland!!!” was, en weer een dag later in een e-mailbericht aan de aangeefster wederom heeft gedreigd met de openbaarmaking van deze foto’s. [7]
2.9
De ondergrens van belaging komt in zicht als de gedragingen minder indringend of minder op de persoon gericht zijn, of in een korter tijdsbestek plaatsvinden. Zo casseerde de Hoge Raad in een zaak waarin de verdachte op één dag meermaals naar een advocatenkantoor had gebeld. Volgens de Hoge Raad kon dat als storend worden ervaren, maar levert het niet zonder meer belaging op. [8] Ook werd de ondergrens niet gehaald in een zaak waarin de verdachte zeven keer binnen twee maanden door de straat van de aangeefster fietste en op twee dagen een paar keer belde naar de aangeefster. [9] Mijn ambtgenoot Keulen heeft daarnaast in een conclusie van twee jaar geleden gewezen op drie andere zaken waarin de ondergrens van belaging niet werd gehaald. Ik citeer uit zijn conclusie:
“12. […] In een arrest van 11 maart 2014 was bewezenverklaard dat de verdachte in een periode van twee dagen meermalen de woning van betrokkene had bezocht, meermalen had getracht haar telefonisch te bereiken, telefonisch aan haar had meegedeeld dat hij met haar wilde praten over hun dochter en haar dringend had verzocht de aangifte die zij tegen hem had gedaan wegens stalking in te trekken, en een foto in haar brievenbus had gedeponeerd waarop een man met een masker stond afgebeeld, met op de achterzijde de tekst ‘We’d better talk! Mevrouw uw valse aangifte kan u duizenden euro’s kosten. U.R. warned’. A-G Hofstee meende dat sprake was van ‘een twijfelgeval’ maar dat uit foto en tekst ‘nog niet een zodanig ernstige of serieus te nemen bedreiging op te maken (valt) dat deze in combinatie met de overige gedragingen’ een strafbare belaging opleverde (randnummer 24).
13. In een arrest van 10 oktober 2017 was bewezenverklaard dat de verdachte in een periode van anderhalve maand stelselmatig opzettelijk inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene door diens werkgever en echtgenote te bellen en/of bezoeken en aldaar een verhaal af te steken over de ’tot over zijn oren verslaafde zoon’ van betrokkene, door een brief te sturen aan de werkgever van de echtgenote van betrokkene met negatieve uitlatingen over de zoon van betrokkene, door de receptie in het pand waar de fysiopraktijk van betrokkene was gevestigd te bellen en te bezoeken en zich daar negatief uit te laten over de zoon van betrokkene, door daar een brief aan de receptioniste af te geven voor betrokkene en daarbij op te merken dat de receptioniste deze ook moest lezen, en door een brief te sturen aan het BIG-register met daarin onder meer de vraag of betrokkene in het BIG-register was ingeschreven. A-G Hofstee vestigde er onder meer de aandacht op dat de verdachte de betrokkene slechts éénmaal telefonisch had gesproken en dat dit was toen de betrokkene de verdachte belde. En dat de contacten met de echtgenote van de betrokkene en haar werkgever geen verband hielden met de betrokkene maar met diens zoon (randnummers 24 en 25).
14. In een arrest van 30 maart 2021 was bewezenverklaard dat de verdachte in een periode van bijna negen maanden stelselmatig opzettelijk inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zes personen. In cassatie werd geklaagd over de bewezenverklaring en bewijsvoering betrekking hebbend op de belaging van drie van deze personen. Uit de vaststellingen van het hof volgde dat de bewezenverklaarde gedragingen bij twee van deze personen op één dag hadden plaatsgevonden, en bij één van hen op een dag en in de daaropvolgende nacht. A-G Paridaens meende dat hoewel de bedreigingen die door de verdachte waren geuit en de anonimiteit van de verdachte en zijn medepleger angst hadden veroorzaakt bij het slachtoffer ‘geen sprake (is) van een zodanige ontwrichting van het leven en aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de aangevers dat daarmee de zeer beperkte duur van de bewezenverklaarde gedragingen (mede) gecompenseerd zou kunnen worden’ (randnummer 3.26).” [10]
2.1
In de voorliggende zaak is vastgesteld dat de verdachte in april 2018 verschillende sms-berichten aan de aangeefster heeft gestuurd en – nadat de aangeefster de verdachte overal voor had “geblokt” – op 3 augustus 2018 onder de naam [naam] een Facebook-bericht heeft gestuurd. Daarnaast is vastgesteld dat de verdachte een GPS-tracker in de fietstas van de aangeefster heeft gedaan. Op basis van die vaststellingen is geoordeeld dat “de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer - naar objectieve maatstaven bezien - zodanig zijn geweest dat van een stelselmatige opzettelijke inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest”.
2.11
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarvoor is allereerst redengevend dat het aantal berichten dat de verdachte aan de aangeefster heeft verzonden weliswaar gering is, maar dat het Facebook-bericht onder een valse naam is verstuurd nadat de aangeefster de verdachte overal had geblokkeerd. Verder zijn de berichten indringend en bedreigend (achtereenvolgens “Het is mijn laatste waarschuwing aan jou. Binnenkort gaan we elkaar onder vier ogen spreken”, “Maar ja, boontje komt om zijn loontje. Je bent het boontje, en je krijgt daarom je loontje. Je hebt mij laten lijden, jij zult ook levenslang lijden” en “Jij zult ook lijden”). Ook lijkt mij in het bijzonder van belang dat het hof in deze zaak heeft geoordeeld dat de verdachte een GPS-tracker in de fietstas van de aangeefster heeft gedaan om haar in de gaten te houden. Die gedraging is in het bijzonder geëigend om het slachtoffer langere tijd te volgen en vormt dus op zichzelf bezien al een zeer ingrijpende inbreuk op het persoonlijke leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. De combinatie van de vaststellingen van het hof over de verzonden berichten en de geplaatste GPS-tracker lijkt mij daarom toereikend voor de bewezenverklaring.
2.12
Ik merk daarbij nog op dat de zaak daarmee afwijkt van het door de steller van het middel aangehaalde arrest waaruit zou volgen dat het zeven keer in iets minder dan twee maanden door de straat van de aangeefster fietsen en het op twee dagen bellen naar de aangeefster geen belaging oplevert. [11] In deze zaak zijn immers door de indringendheid van de berichten en door het plaatsen van de GPS-tracker aanzienlijk ingrijpendere feiten aan de orde. Daarnaast doet daaraan ook niet af dat de verdachte, zoals de steller van het middel aanvoert, niet “veelvuldig” berichten heeft verstuurd zoals door de rechtbank is overwogen. Zoals hiervoor is uiteengezet, is dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geen vereiste voor een bewezenverklaring.
2.13
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt dat het hof niet heeft bepaald dat de periode waarin de vrijheidsbeperkende maatregel van kracht is geweest na het vonnis van de rechtbank in mindering moet worden gebracht op de door het hof bepaalde duur van die maatregel.
3.2
De rechtbank heeft in eerste aanleg de verdachte een contactverbod en locatieverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren en heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van die maatregelen bevolen. In hoger beroep heeft het hof de verdachte opnieuw een contactverbod en locatieverbod voor de duur van vijf jaren opgelegd. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of de duur van de periode waarin de maatregelen na het vonnis in eerste aanleg al van kracht zijn geweest daarop bij de tenuitvoerlegging in mindering moeten worden gebracht of al door het hof daarop in mindering zijn gebracht.
3.3
In de schriftuur wordt ingegaan op mijn conclusie van 14 maart 2023 in een zaak met gelijke omstandigheden wat betreft de duur van de door het hof in navolging van de rechtbank opgelegde en dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel. In die conclusie betoogde ik voor de toekomst dat het hof, mede om onduidelijkheden bij de uitvoering te voorkomen, het beste steeds duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de nog ten uitvoer te leggen periode van de maatregel. Net als bij voorarrest zou het hof dat kunnen doen door zelf geen aftrek toe te passen, maar in het arrest op te nemen dat de periode waarin de vrijheidsbeperkende maatregel reeds van kracht is geweest in mindering moet worden gebracht op de door het hof bepaalde duur van de maatregel. [12]
3.4
Op het moment dat de schriftuur in de nu voorliggende zaak werd ingediend, was het arrest in de zaak waarin ik dit concludeerde nog niet gewezen. De Hoge Raad heeft vervolgens in die zaak overwogen:
“2.4.1 Op grond van artikel 38v lid 3 Sr kan de rechter aan een verdachte voor een periode van ten hoogste vijf jaren een vrijheidsbeperkende maatregel opleggen waaraan een of meer van de in artikel 38v lid 2 Sr genoemde verplichtingen worden verbonden. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep kan de rechter daarbij - in afwijking van de algemene regel dat een rechterlijke uitspraak pas ten uitvoer mag worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden - op grond van artikel 38v lid 4 Sr bevelen dat de vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
2.4.2
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het hof in hoger beroep een (al dan niet dadelijk uitvoerbaar te verklaren) vrijheidsbeperkende maatregel oplegt, nadat de rechtbank in eerste aanleg ook al een vrijheidsbeperkende maatregel had opgelegd die dadelijk uitvoerbaar is verklaard. In dat geval moet - mede gelet op de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis - bij de berekening van de totale duur van de vrijheidsbeperkende maatregel, de periode worden meegerekend waarin de verdachte was onderworpen aan de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel die dadelijk uitvoerbaar is verklaard. De termijn van de maatregel vangt aan op het ogenblik waarop het in eerste aanleg gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ingaat, te weten op de dag van de einduitspraak in eerste aanleg.
2.4.3
Het voorgaande geldt ook als de verplichtingen die in hoger beroep zijn verbonden aan die maatregel (in belangrijke mate) afwijken van de in eerste aanleg opgelegde verplichtingen (bijvoorbeeld in het geval dat de in eerste aanleg opgelegde verplichtingen een locatieverbod als bedoeld in artikel 38v lid 2, aanhef en onder a, Sr betreffen, terwijl het in hoger beroep een contactverbod als bedoeld in artikel 38v lid 2, aanhef en onder b, Sr betreft).
[…]
2.5.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof de in artikel 38v lid 2 en 38w lid 3 Sr bedoelde maximumduur van de vrijheidsbeperkende maatregel en de daaraan verbonden vervangende hechtenis niet in acht heeft genomen, omdat het hof - nadat de verdachte al ongeveer drie jaren was onderworpen aan de in eerste aanleg dadelijk uitvoerbaar verklaarde maatregel - in hoger beroep opnieuw aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van vijf jaren heeft opgelegd en daarbij de totale duur van de ten uitvoer te leggen vervangende hechtenis heeft bepaald op zes maanden, waardoor “de facto de totale duur” van die vervangende hechtenis twaalf maanden zou bedragen.
2.5.2
Het onder 2.2.3 weergegeven dictum moet zo worden begrepen dat het hof heeft bepaald dat de duur van de vrijheidsbeperkende maatregel in totaal vijf jaren is, en dat de duur van de ten uitvoer te leggen vervangende hechtenis in totaal zes maanden is, te berekenen op de wijze zoals in 2.4 is weergegeven. Gelet daarop faalt de klacht.
[…]
2.7.1
Opmerking verdient nog het volgende over gevallen als het onderhavige, waarin de verdachte (al) vóór de uitspraak in hoger beroep is onderworpen aan een vrijheidsbeperkende maatregel die in eerste aanleg is opgelegd en daarbij dadelijk uitvoerbaar is verklaard.
2.7.2
Hoewel geen rechtsregel de rechter daartoe verplicht, heeft het ter voorkoming van onduidelijkheden bij de tenuitvoerlegging de voorkeur dat het hof - als het deze maatregel opnieuw oplegt - in het dictum van het arrest beveelt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van het arrest onderworpen is geweest aan een dadelijk uitvoerbaar verklaarde vrijheidsbeperkende maatregel bij de uitvoering van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel in mindering zal worden gebracht.” [13]
3.5
Uit dit arrest volgt dat het hof niet verplicht was te bepalen dat de periode waarin de vrijheidsbeperkende maatregel van kracht is geweest na het vonnis van de rechtbank in mindering moet worden gebracht op de door het hof bepaalde duur van die maatregel. Dat het hof dat in deze zaak niet heeft gedaan, levert dus geen grond voor cassatie op. Ten behoeve van de tenuitvoerlegging merk ik daarbij op dat het arrest van het hof zo moet worden begrepen dat het hof heeft bepaald dat de duur van de vrijheidsbeperkende maatregel in totaal vijf jaren bedraagt en dat het hof ervan is uitgegaan dat de periode waarin de verdachte voor de datum van het arrest al is onderworpen aan de door de rechtbank opgelegde dadelijk uitvoerbare maatregel daarop in mindering moet worden gebracht.
3.6
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het derde middel klaagt dat het hof de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat het hof niet in afdoende mate heeft aangegeven welk terrein onder het opgelegde gebiedsverbod valt. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel uitgaat van de veronderstelling dat het hof dit gebied heeft aangegeven op een plattegrond die zich niet bevindt bij de processtukken.
4.2
Het hof heeft over het locatieverbod overwogen:
“Tot slot overweegt het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die, gezien de ernst daarvan, een vrijheidsbeperkende maatregel rechtvaardigen.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep niet de indruk gekregen dat de verdachte het kwalijke van zijn handelen inziet. Het hof verwijst in dit verband ook naar de schriftelijke slachtofferverklaring die namens [benadeelde] ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen. Blijkens deze verklaring blijft de verdachte het slachtoffer lastig vallen en in de gaten houden. Gelet hierop, en aldus ter voorkoming dat de verdachte in de nabije toekomst contact met het slachtoffer [benadeelde] zoekt en opnieuw een strafbaar feit pleegt, zal het hof aan de verdachte vrijheidsbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen, te weten een contactverbod met het slachtoffer en daarnaast ook een locatieverbod. Dit locatieverbod geldt voor het adres waar het slachtoffer woont, te weten [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , zoals dit gebied in de aan dit arrest gehechte plattegrond is gearceerd. Voornoemde maatregelen worden opgelegd voor de duur van 5 jaren.”
4.3
De schriftuur in deze zaak dateert van 4 april 2023. De advocaat van de verdachte heeft op 22 maart 2023 de rolraadsheer van de Hoge Raad verzocht de processtukken aan te vullen met de plattegrond die aan het arrest van het hof zou zijn gehecht. De griffier heeft de plattegrond opgevraagd bij het hof en heeft de advocaat op 14 april 2023 laten weten dat de plattegrond in het digitale dossier is geplaatst. De advocaat heeft vervolgens geen gebruik gemaakt van de daarbij door de griffier verleende termijn voor het wijzigen van de schriftuur of het intrekken van cassatiemiddelen.
4.4
De plattegrond waarover in het middel wordt geklaagd bevindt zich inmiddels bij de processtukken en op die plattegrond is duidelijk aangegeven in welk gebied de verdachte zich niet mag bevinden. Het middel mist daarom feitelijke grondslag.
4.5
Het middel faalt.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak gaat doen meer dan twee jaar nadat op 14 november 2022 het cassatieberoep is ingesteld. Daarmee wordt de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Als de Hoge Raad dat, mede gelet op de mate van overschrijding, nodig vindt, kan hij de duur van de opgelegde gevangenisstraf vernietigen en vervolgens verminderen. Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met eventueel vernietiging en vervolgens vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 31 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4602.
2.HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096,
3.P.P.J. van der Meij, in:
4.HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:418, r.o. 2.3.2. Zie ook S.A.A. van ’t Klooster, ‘Belagingsslachtoffers achtergesteld. Een analyse van het stelselmatigheidsbestanddeel en de bewijsvergaring door slachtoffers in belagingszaken’,
5.HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:418, r.o. 2.4.
6.HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3625,
7.HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:4, r.o. 2.4.
8.HR 15 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:174, r.o. 5.2.
9.HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096,
10.Conclusie van 20 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1208. Voor de arresten waarop wordt gewezen, zie: HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:533; HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2577; HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:418.
11.HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096,
12.Conclusie van 14 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:297, onder 20.
13.HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:637,