Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04004
Zitting14 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 16 september 2021 door het gerechtshof Den Haag in de zaak met parketnummer 09-827246-17 wegens “belaging, meermalen gepleegd” en in de zaak met parketnummer 09-765009-18 wegens “belaging” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende een contactverbod met drie slachtoffers en een gebiedsverbod voor de duur van vijf jaren. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het middel klaagt over de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v Sr en valt in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht richt zich tegen de motivering van de oplegging van deze maatregel. De tweede deelklacht houdt in dat de strafoplegging onjuist is, dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof de vrijheidsbeperkende maatregel heeft opgelegd voor de duur van vijf jaren met een maximum van zes maanden vervangende hechtenis, terwijl de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde (nagenoeg gelijkluidende) vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar was verklaard, zodat reeds drie jaren ten uitvoer waren gelegd ten tijde van het arrest van het hof. Daar komt volgens de stellers van het middel nog bij dat “de facto de totale duur van de door de rechtbank en het hof daarbij bepaalde duur van de vervangende hechtenis meer bedraagt dat de maximumduur van 6 maanden te weten 12 maanden”, zodat de strafoplegging ook om die reden onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is.
4. Het hof heeft ten aanzien van de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel het volgende overwogen:
“Het hof zal gelet op de ernst en de duur van het intimiderende gedrag van de verdachte en het feit dat de daaraan ten grondslag liggende problemen nog niet geheel lijken te zijn opgelost, ter beveiliging van de maatschappij en het voorkomen van strafbare feiten aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht opleggen, te weten een contactverbod met [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Dit houdt in het verbod om direct of indirect contact met hen op te nemen, op straffe van hechtenis voor de duur van twee weken bij elke overtreding van deze maatregel met een maximum van zes maanden.
Daarnaast zal het hof een gebiedsverbod opleggen, inhoudende dat de verdachte zich niet in een straal van 100 meter rondom de woning van [betrokkene 3] te [plaats] mag begeven. Het hof zal deze vrijheidsbeperkende maatregel opleggen voor de duur van 5 jaar, gelet op de intensiteit van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de chronische aard van de problematiek die hieraan ten grondslag lijkt te liggen.
Het hof ziet voorts aanleiding om te beslissen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard, nu voldaan is aan het criterium van artikel 38v, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Uit de overgelegde brief van [betrokkene 4], behandelend psychotherapeute, d.d. 4 augustus 2021 blijkt dat ondanks de door de verdachte doorgemaakte positieve ontwikkelingen er nog steeds sprake is van klachten, die voortkomen uit (vroeg-)kinderlijke traumata. De verdachte is volgens de psychotherapeute een chronisch kwetsbare vrouw met een fragiele balans tussen draagkracht en draaglast. Voorts overweegt het hof dat de verdachte zich in een bepaalde periode schuldig heeft gemaakt aan ernstige belaging van drie slachtoffers.
Het hof is gelet op het voornoemde van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend jegens genoemde slachtoffers zal gedragen. Op basis van hetgeen [betrokkene 4] heeft overwogen over de verdachte acht het hof het risico op recidive nochtans aanwezig. Het enkele feit dat de verdachte een behandeling heeft gevolgd, is voor het hof onvoldoende om te kunnen concluderen dat er thans geen vrees meer is dat de verdachte wederom een dergelijk feit zal plegen, nu [betrokkene 4] heeft aangegeven, dat ondanks de positieve ontwikkelingen er nog steeds sprake blijft van klachten, voortkomend uit (vroeg)kinderlijke traumata. Verdachte is een chronisch kwetsbare vrouw met een fragiele balans tussen draagkracht en draaglast.”
5. De oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel is geregeld in art. 38v en de daarbij te bepalen vervangende hechtenis in art. 38w Sr.
- Art. 38v Sr luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten en voor zover hier van belang:
“1. Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak:
1°. waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd.
2. De maatregel kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied,
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon of bepaalde personen,
c. op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn,
d. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.
3. De maatregel kan voor een periode van ten hoogste vijf jaren worden opgelegd.
4. De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, bevelen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen.
[…]”
- Art. 38w Sr luidt:
“1. In het vonnis waarbij de maatregel als bedoeld in artikel 38v wordt opgelegd, beveelt de rechter dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan.
2. De rechter bepaalt in het vonnis de duur van de vervangende hechtenis die ten hoogste ten uitvoer wordt gelegd voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld en bedraagt ten minste drie dagen.
3. De totale duur van de tenuitvoergelegde vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste zes maanden.
4. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de maatregel, bedoeld in artikel 38v, tweede lid, niet op.”
De eerste deelklacht
6. De eerste deelklacht houdt in dat het hof de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel – in het licht van hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd en gelet op de omstandigheid dat de feiten zijn gepleegd jaren voordat het hof de maatregel oplegde – ontoereikend heeft gemotiveerd. Het betoog van de raadsman in hoger beroep waarop de stellers van het middel doelen, houdt – kort gezegd – in dat de verdachte in 2017 een langdurig behandelingstraject is ingegaan, dat de verdachte sindsdien goede resultaten heeft geboekt en dat zij ook niet meer in aanraking is geweest met politie en/of justitie ter zake van soortgelijke feiten.
7. De vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38v lid 1 Sr kan worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van het – opnieuw – begaan van strafbare feiten. [1] Dat brengt volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot invoering van dat artikel mee dat de rechter de maatregel alleen kan opleggen “indien hij oordeelt dat er rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend naar personen toe zal gedragen.” [2] Gelet daarop dient de rechter de oplegging van deze vrijheidsbeperkende maatregel te motiveren. [3]
8. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat geen al te hoge eisen worden gesteld aan de motivering van de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel. In HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2916 vond de Hoge Raad het bijvoorbeeld voldoende dat uit de overweging van het hof bleek dat de maatregel was opgelegd “ter voorkoming van strafbare feiten” en dat daarbij acht was geslagen “op een eerdere veroordeling van de verdachte ter zake van openlijke geweldpleging”. [4] Wel geldt dat de motivering er blijk van moet geven dat de maatregel is opgelegd ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten. Dat volgt bijvoorbeeld uit HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1680. [5] Daarin had het hof vastgesteld dat de verdachte na het bewezenverklaarde feit weliswaar geen contact meer met het slachtoffer had gezocht, maar dat het “voor het gevoel van veiligheid van het slachtoffer” toch wenselijk was de maatregel op te leggen. Dat achtte de Hoge Raad geen toereikende motivering, waarbij expliciet werd overwogen dat de maatregel kan worden opgelegd “ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van het – opnieuw – begaan van strafbare feiten.”
9. In de onderhavige zaak heeft het hof blijkens zijn motivering acht geslagen op de ernst en de duur van het intimiderende gedrag van de verdachte en op het feit dat de daaraan ten grondslag liggende problemen nog niet geheel lijken te zijn opgelost. Het hof overweegt vervolgens dat het “ter beveiliging van de maatschappij en het voorkomen van strafbare feiten” een vrijheidsbeperkende maatregel op zal leggen. Uit de overwegingen blijkt dat het hof acht heeft geslagen op het door de verdediging benadrukte behandelingstraject van de verdachte, maar dat het daarin onvoldoende aanleiding ziet om te concluderen dat er geen vrees meer is dat de verdachte wederom een soortgelijk feit zal plegen. Het hof overweegt omtrent de dadelijke uitvoerbaarheid in dat verband dat uit de overlegde brief van de behandelend psychotherapeute blijkt dat de verdachte weliswaar positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt, maar dat er “nog steeds sprake is van klachten, die voortkomen uit (vroeg-)kinderlijke traumata.” De verdachte is volgens de psychotherapeute een chronisch kwetsbare vrouw met een fragiele balans tussen draagkracht en draaglast. Op basis hiervan is het hof van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend jegens genoemde slachtoffers zal gedragen.
10. Gelet op hetgeen onder randnummer 8 is overwogen, heeft het hof hiermee de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel toereikend gemotiveerd.
11. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
12. De tweede deelklacht houdt in dat de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel door het hof onjuist is, althans onvoldoende met redenen omkleed. Door de stellers van het middel wordt aangevoerd dat het hof een vrijheidsbeperkende maatregel voor de duur van vijf jaren heeft opgelegd, terwijl de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde (nagenoeg gelijkluidende) vrijheidsbeperkende maatregel dadelijk uitvoerbaar was verklaard en zodoende ten tijde van het arrest van het hof reeds ongeveer drie jaren ten uitvoer was gelegd. Verder betogen de stellers van het middel dat “de facto de totale duur van de door de rechtbank en het hof” opgelegde duur van de vervangende hechtenis meer bedraagt dan de maximumduur van zes maanden, te weten twaalf maanden.
13. De rechtbank heeft in eerste aanleg blijkens het dictum de volgende vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd:
“legt op de maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht dat:
• de verdachte voor de duur van 5 (vijf) jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of onderhouden met:
- [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1980;
- [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1957;
- [betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1961;
• de verdachte voor de duur van 5 (vijf) jaren zich niet bevindt bij en in een straal van 100 meter rondom de woning van [betrokkene 3] aan [a-straat 1] te [postcode] [plaats];
beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 2 (twee) weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 6 (zes) maanden;
stelt vast dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft;
bepaalt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar zijn;”
14. Het dictum van het hof houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
[…]
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van 5 jaren:
- zich niet zal ophouden in een straal van 100 meter rondom de woning van [betrokkene 3] te [postcode] [plaats] aan [a-straat 1];
- op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1980;
[betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1957;
[betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1961.
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 2 weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan met een maximum van 6 maanden.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.”
15. Deze deelklacht gaat over het geval waarin het hof in hoger beroep een vrijheidsbeperkende maatregel oplegt, terwijl deze maatregel ook in eerste aanleg was opgelegd en vanwege een door die rechter gegeven bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid reeds gedeeltelijk ten uitvoer is gelegd. In de uitvoeringspraktijk blijkt enige onduidelijkheid te bestaan over de manier waarop in zo’n geval met de door het hof vastgestelde duur van de maatregel moet worden omgegaan. Daarom zie ik aanleiding om – voorafgaand aan de inhoudelijke bespreking van de tweede deelklacht – enige algemene opmerkingen te maken over deze problematiek.
Algemene opmerkingen
16. Art. 38v lid 4 Sr bepaalt dat de rechter de dadelijke uitvoerbaarheid van een vrijheidsbeperkende maatregel kan bevelen. Dat bevel brengt mee dat de maatregel direct op de dag van de uitspraak van kracht wordt en dat de tenuitvoerlegging niet – zoals op grond van artikel 6:1:16 lid 1 Sv te doen gebruikelijk – pas kan aanvangen nadat de uitspraak van de rechter onherroepelijk is geworden. Het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid kan zowel worden gegeven door de rechtbank in eerste aanleg als door het hof in hoger beroep. [6] Over de vraag of – en zo ja, hoe – het hof bij het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in hoger beroep rekening dient te houden met het feit dat een in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel vanwege een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid reeds gedeeltelijk ten uitvoer is gelegd, bevat de wet geen nader voorschrift.
17. De parlementaire geschiedenis die betrekking heeft op art. 38v Sr besteedt wel bijzondere aandacht aan deze vraag. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de invoering van de vrijheidsbeperkende maatregel als sanctiemodaliteit, wordt in dat verband het volgende opgemerkt:
“Indien de rechter in eerste aanleg de dadelijke tenuitvoerlegging heeft bevolen, beoordeelt het gerechtshof of de dadelijke tenuitvoerlegging moet worden voortgezet. Wanneer het gerechtshof al snel tot het oordeel komt dat de maatregel niet in stand kan blijven, kan het gerechtshof het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid opheffen. In andere gevallen bepaalt het gerechtshof bij de bevestiging van de uitspraak van de rechter in eerste aanleg of bij het opleggen van de (gewijzigde) maatregel of de directe tenuitvoerlegging moet worden voortgezet of moet worden bevolen. Het gerechtshof bepaalt dan opnieuw de duur en inhoud van de maatregel, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregel al van kracht is geweest. De totale duur van de maatregel mag op grond van artikel 38v, derde lid, Sr de periode van ten hoogste twee jaren [bij wet van 30 juni 2015 (
Stb. 2015, 255) verhoogt naar vijf jaren,
DP] niet overschrijden.” [7]
Stb. 2015, 255) verhoogt naar vijf jaren,
DP] niet overschrijden.” [7]
18. Uit deze memorie van toelichting blijkt dat het hof bij het bevelen van een vrijheidsbeperkende maatregel rekening moet houden met de omstandigheid dat deze maatregel ook in eerste aanleg is opgelegd en reeds gedurende een periode van kracht is geweest. Deze periode dient in de ogen van de wetgever in mindering te komen op de duur van de vrijheidsbeperkende maatregel die het hof los daarvan geëigend acht. Daarbij geldt dat de maatregel op grond van art. 38v lid 3 Sr ten hoogste voor een periode van vijf jaren kan worden opgelegd en dat de totale duur van de maatregel die periode niet mag overschrijden.
19. Een blik op de jurisprudentie van de gerechtshoven laat zien dat het expliciet toepassen van de in de wetsgeschiedenis bedoelde aftrek eerder uitzondering dan regel is. In het overgrote deel van de zaken waarin in hoger beroep opnieuw een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd, komt de in hoger beroep opgelegde duur daarvan overeen met de duur van de in eerste aanleg opgelegde maatregel en blijkt uit het arrest niet dat het hof reeds aftrek heeft toegepast wegens de periode gedurende welke de maatregel vanwege de in eerste aanleg bevolen dadelijke uitvoerbaarheid al van kracht is geweest, noch dat deze aftrek bij de tenuitvoerlegging van de maatregel zal moeten worden toegepast. Hierdoor kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag hoe de door het hof vastgestelde duur van de maatregel moet worden begrepen. Heeft het hof bij die vaststelling al rekening gehouden met de periode gedurende welke de in eerste aanleg opgelegde maatregel reeds van kracht is geweest of dient de door het hof vastgestelde duur van de maatregel in de fase van de tenuitvoerlegging daarmee nog te worden verminderd? Voor zover de in hoger beroep opgelegde duur van de maatregel overeenkomt met de duur van de in eerste aanleg opgelegde maatregel, wekt een arrest zonder verdere verduidelijking de indruk dat het hof ervan uitgaat dat die aftrek door de uitvoeringsorganisatie zelfstandig zal worden toegepast, ook in gevallen waarin art. 38v lid 3 Sr niet tot die aftrek dwingt omdat de in hoger beroep vastgestelde duur van maatregel en de periode waarin de maatregel reeds van kracht is geweest in totaal minder dan een periode van vijf jaren bedraagt.
20. Voor de toekomst lijkt het mij – mede gelet op de wetsgeschiedenis – aangewezen dat het hof hierover steeds duidelijkheid verschaft. Naar het mij voorkomt, is een voor de hand liggende manier om aan de bedoeling van de wetgever invulling te geven en tegelijkertijd duidelijkheid te verschaffen aan de uitvoeringsinstantie, dat het hof in gevallen als hier bedoeld – overeenkomstig hetgeen bij de aftrek van voorarrest gebeurt – zelf geen aftrek toepast, maar in het dictum van het arrest opneemt dat de periode waarin de vrijheidsbeperkende maatregel reeds van kracht is geweest in mindering moet worden gebracht op de door het hof bepaalde duur van de maatregel. [8] Een alternatief kan zijn dat het hof de door de rechtbank opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel bevestigt. Daarnaast zal dan dienen te worden beslist of de directe tenuitvoerlegging moet worden voortgezet.
Bespreking van de tweede deelklacht
21. In de kern wordt met de tweede deelklacht betoogd dat het hof bij de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel in hoger beroep ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat de in eerste aanleg opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel reeds gedurende een periode van kracht is geweest als gevolg van een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
22. In de onderhavige zaak is aan de verdachte in eerste aanleg een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd voor de duur van vijf jaren. Daarbij heeft de rechtbank tevens de dadelijke uitvoerbaarheid van de maatregel bevolen. Het hof heeft vervolgens in hoger beroep wederom de vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd voor de duur van vijf jaren. Nu de duur van de maatregel die in eerste aanleg is opgelegd overeenkomt met die in hoger beroep, terwijl de totale duur van de vrijheidsbeperkende maatregel ten hoogste een periode van vijf jaren kan bedragen, ligt in het oordeel van het hof besloten dat het hof bij de vaststelling van de duur van deze maatregel nog geen aftrek heeft toegepast van de periode gedurende welke de maatregel sinds het vonnis in eerste aanleg reeds van kracht is geweest en moet het er naar mijn oordeel voor worden gehouden dat het hof van oordeel is dat die aftrek bij de tenuitvoerlegging nog zal dienen plaats te vinden. In zoverre kan de tweede deelklacht niet slagen.
23. Voor zover de tweede deelklacht voorts een klacht bevat over de overschrijding van de maximumduur van de door het hof bepaalde vervangende hechtenis, mist die feitelijke grondslag. Het hof heeft de maximaal toe te passen vervangende hechtenis bij niet-naleving van de maatregel in zijn arrest immers – geheel conform art. 38w lid 3 Sr – bepaald op zes maanden.
24. De tweede deelklacht is tevergeefs voorgesteld.
Het tweede middel
25. Het middel bevat de klacht dat er sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
26. Namens de verdachte is op 24 september 2021 cassatie ingesteld. De inzendtermijn bedraagt acht maanden, terwijl de stukken van het geding pas op 4 juli 2022 bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Nu een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie niet meer tot de mogelijkheden behoort, dient dit verzuim te leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren. [9]
Slotsom
27. Het eerste middel faalt en het tweede middel slaagt.
28. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof ten aanzien van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG