ECLI:NL:PHR:2024:1115

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
23/04363
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor poging tot doodslag met een mes

In deze zaak is de verdachte, geboren in 2005, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor poging tot doodslag. Het hof legde een taakstraf op van veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie, en 137 dagen jeugddetentie, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze veroordeling. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 9 januari 2022, waarbij de verdachte de aangever met een mes heeft gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde, maar de verdediging voerde aan dat er geen sprake was van opzet en dat het beroep op noodweer en noodweerexces niet goed was beoordeeld. De Hoge Raad heeft de cassatieklachten verworpen, o.a. omdat de bewezenverklaring van opzet niet onbegrijpelijk was en de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces voldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij de aangever dodelijk zou verwonden, en dat de keuze om met een mes te steken niet in verhouding stond tot de aanvallen met blote vuisten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/04363

Zitting12 november 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2005,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 8 november 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens het onder parketnummer 02-071192-22 primair ten laste gelegde, "poging tot doodslag", veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie, alsmede 137 dagen jeugddetentie, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar en met aftrek van voorarrest. Aan het voorwaardelijk strafdeel heeft het hof een tweetal bijzondere voorwaarden verbonden. Daarnaast heeft het hof in een gevoegde zaak de straf bepaald als bedoeld in art. 423 lid 4 Sv. [1] Ten slotte heeft het hof een voorwerp aan het verkeer onttrokken. Een en ander als nader in het arrest bepaald. [2]
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en P. van de Kerkhof, advocaat in Tilburg, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van het opzet niet zonder meer begrijpelijk is. Blijkens de toelichting bij het middel is de klacht voornamelijk toegesneden op de vraag of sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 9 januari 2022 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] (geboren [geboortedatum] 2002) opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [aangever] met een mes ter hoogte van diens middenrif vlak onder het hart heeft gestoken, terwijl de uitvoering van de voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.3
De bewezenverklaring van het hof berust op de volgende bewijsmiddelen:

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 10 januari 2022 (pg. 68 t/m 71) voor zover inhoudende als weergave van de verklaring van [aangever] :
V: Kun je vertellen wat er vanavond precies was gebeurd?
A: Op 9 januari 2022, omstreeks 22.00 uur, zat ik samen met 4 vrienden in een BMW stationwagon. Mijn vrienden heetten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . [betrokkene 1] was de bestuurder van de auto. Ik zat naast hem en de andere 3 zaten achterin. We waren vanavond vanuit [plaats] naar [plaats] gereden. Mijn vriend, [betrokkene 3] , had ongeveer twee weken geleden klappen gekregen van jongens uit [plaats] . Dit zou gebeurd zijn bij twee meisjes. Ze heetten [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . Vandaag zouden we het uit gaan praten. We reden richting de Jumbo in [plaats] .
(pg.69)
Toen we aankwamen bij de Jumbo in [plaats] zag ik dat daar ook allemaal winkels waren. Ik ben daar uitgestapt. De dader van de vorige keer liep dreigend op mij af. We belandden in een gevecht. Ik werd meteen neergestoken in mijn hartstreek. Het was een zwart, dun, lang mes. Ik rende meteen weg in de richting van de [a-straat] en hij rende achter mij aan. Ik zag dat zijn vriendengroep daar ook stond. De anderen kwamen ook achter mij aan. Ik rende om een gebouw heen via een straatje terug naar de auto die bij de Jumbo stond. Ik stapte meteen in en we zijn meteen weggereden. Eerst naar het ziekenhuis in [plaats] . Ik dacht in de auto dat ik doodging. Ik bloedde heel erg.
(pg.70)
V: Waaruit bestaan je verwondingen?
A: Ik heb een (1) steekwond ter hoogte van mijn middenrif aan de linkerzijde onder mijn tepel.
2.
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 25 oktober 2023, voor zover inhoudende:
Op 9 januari 2022 omstreeks 22.00 uur was ik voor de Jumbo in [plaats] . Er stopte een auto voor mij en er stapte iemand uit. Deze persoon rende op mij af. Ik heb, terwijl ik mij omdraaide richting aangever, met mijn rechterhand een mes uit mijn jaszak getrokken en ik heb hem (het hof begrijpt: [aangever] ) geraakt. Toen hij daarna wegrende, rende ik achter hem aan. Twee vrienden gingen mij helpen omdat ze zagen dat er iets aan de hand was. Toen ik aan het rennen was, renden nog een of twee andere vrienden met mij mee.
3.
Een geschrift, als bedoeld in artikel 339, eerste lid, onder sub 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten: een geneeskundige verklaring d.d. 10 januari 2022 (pg. 74):
Uitwendig waargenomen letsel: steekverwonding laag thoracaal links Geschatte duur van de genezing: 2 weken.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 januari 2022 (pg. 120 t/m 124), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
(pg. 120)
Op 12 januari 2022 hebben wij politieambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] [aangever] thuis bezocht in [plaats] . In het gesprek met [aangever] vertelde hij dat hij camerabeelden had van het steekincident waarbij hij gewond was geraakt.
Beelden zijn opgenomen middels een mobiele telefoon uit een personenauto. Camera is gericht op twee personen voor eetgelegenheid “ [A] ”.
(pg. 121)
00:00 Filmfragment begint dat aangever achter verdachte rent in de richting van eetgelegenheid [A] .
00:00 Korte worsteling tussen aangever en verdachte
(pg. 122)
00:02 Aangever draait zich, met zijn rechterhand op zijn borst rent hij weg. Verdachte rent achter aangever aan.
00:03 Verdachte heeft in zijn rechterhand mogelijk het mes vast, hij rent hiermee achter aangever aan. Verdachte heeft zwarte jas aan met een wit logo op de linkerborst.
Verdachte rent achter aangever aan, verdwijnen uit het zicht van de camera.
5.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 10 januari 2022 (pg. 125 t/m 136), voor zover inhoudende als weergave van de verklaring van verdachte [betrokkene 7] :
(pg.125)
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: Opmerking verbalisant
(pg. 129)
V: Wat was er gebeurd met je vriend?
A: Ja, gewoon dat hij gestoken was.
V: Neem ons eens mee in je dag van gisteren.
A: We stonden op een parkeerplaats. Ze zeiden dat we wat dingen gingen doen. En het ging daarna heel snel. Ik zag ineens mijn vriend (het hof begrijpt: [aangever] ) naar ons toe rennen en zeggen ik ben gestoken. Ik zie mensen rennen.
(pg. 130)
V: Met hoeveel zaten jullie in de auto?
A: Eigenlijk met 5.
V: En toen?
A: Hij riep: ik ben gestoken ik ben gestoken.
(pg. 131)
A: Ik zag hem (het hof begrijpt: [aangever] ) dus aan komen rennen. Ik zag dat er een persoon achter hem aan kwam gerend. Hij (het hof begrijpt: [aangever] ) stopte dus 2 meter voor de auto en zei ik ben gestoken. Ik ben op een gegeven moment ook uitgestapt maar ik zag dat hij meteen weer terug rende en dat die jongen die achter hem aan zat er weer achteraanrende.
6.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. (pg. 157 t/m 178), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
(pg. 157)
Op woensdag 12 januari 20221, ontving ik politieambtenaar [verbalisant 1] camerabeelden naar aanleiding van een steekincident gepleegd op zondag 9 januari 2021 te [plaats] .
De camerabeelden zijn voorzien van een datum en tijdstip, deze zijn geverifieerd betreft de juiste datum en tijd.
(pg. 159)
21:48:39, Komt een personenauto uit de [b-straat] gereden, dit betreft een donkerkleurige stationwagen. De stationwagen gaat rechtsaf de [a-straat] op.
21:49:03, Stationwagen stopt aan het einde van de [a-straat] vervolgens om 21:49:14 zie je bewegingen bij de stationwagen, het lijkt erop dat er personen achter de stationwagen langs lopen.
(pg160)
21:49:25, Stationwagen rijdt een klein stukje door en draait om, op dat moment komen er uit de verte een aantal personen aangerend. De personen komen uit de richting waar de stationwagen stil stond.
21:49:39, Slachtoffer wordt door twee personen achterna gezeten. Slachtoffer heeft een opvallende tweekleurige jack aan.
(pg. 161)
21:49:43, Persoon die achter het slachtoffer aangerend, gekleed geheel in een donkere jack met mogelijk lichtkleurig logo op de linkerborst, donkere schoenen, donkerkleurig haar. Op de achtergrond is te zien dat de eerder genoemde stationwagen in de richting van [plein] gereden komt.
21:50:05, Slachtoffer rent in de richting van de stationwagen, stopt met rennen en staat stil voor de stationwagen. Slachtoffer stapt aan de rechterzijde in bij de stationwagen. Achter de stationwagen komen 3 personen gelopen die eerder achter het slachtoffer aanrenden. Stationwagen rijdt weg in de richting van de [b-straat] .
7.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. (pg. 218 t/m 219), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 2] :
(pg. 218) Op 9 januari 2022 rond 23.10 uur kwam een melding bij de politie dat iemand met een steekwond binnen was gekomen bij het ziekenhuis Molengracht te Breda. Ter plaatse bleek dat slachtoffer [aangever] eerder die dag was gestoken in [plaats] . In het ziekenhuis werd de kleding van [aangever] in beslag genomen voor onderzoek. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , heb deze kleding bekeken en gefotografeerd. Slachtoffer [aangever] werd gestoken aan de linkerzijde van zijn bovenlichaam.
(pg. 219) De bovenkleding van slachtoffer [aangever] had beschadigingen als gevolg van het steken met een mes. Deze beschadigingen in de kleding zaten op dezelfde hoogte en plek als waar slachtoffer [aangever] in het lichaam gestoken was. Een oranje kleurig shirt van het merk Umbro met aan de voorzijde een beschadiging van 2 cm lang.
Een trainingsjack van het merk Nike wat over het oranje shirt heen werd gedragen had aan de voorzijde een beschadiging van 2 cm lang.
Het mes waarmee slachtoffer [aangever] gestoken was is door twee kledingstukken heen gegaan en daarna het lichaam in gedrongen.”
2.4
Het hof heeft in het arrest een bewijsoverweging opgenomen, waarin het ook het ter zitting gevoerde verweer dat geen sprake was van opzet heeft samengevat en verworpen:

Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het primair tenlastegelegde betoogd. Daartoe is - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - aangevoerd dat er forensisch en objectief bewijs ontbreekt omtrent de wijze van steken, de kracht waarmee is gestoken, het mes waarmee is gestoken en de ernst van de steekverwonding. Op grond van voorgaande kan niet worden vastgesteld dat er een kans op de dood van aangever bestond en dat de verdachte die kans ook bewust heeft aanvaard. Het voorgaande dient te leiden tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Voor de bewezenverklaring van een strafbare poging tot doodslag, is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood. Het hof acht geen bewijs aanwezig voor de aanwezigheid van ‘vol opzet’. Het hof heeft vervolgens onderzocht of bewijs aanwezig is voor voorwaardelijk opzet, gericht op de dood van aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan een zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. Op 9 januari 2022 heeft er een steekincident plaatsgevonden te [plaats] . Aangever en vier vrienden zijn met de auto van [plaats] paar [plaats] gereden. In [plaats] stopte het voertuig in de buurt van de verdachte, aangever stapte uit de auto. De verdachte kwam dreigend op aangever afgelopen en er is een gevecht ontstaan, waarbij aangever de verdachte twee vuistslagen heeft gegeven. Daarna is de verdachte van aangever weggelopen terwijl aangever achter de verdachte aanrende. Op dat moment heeft de verdachte tijdens het omdraaien richting aangever een mes uit zijn jaszak getrokken en met dit mes aangever gestoken ter hoogte van zijn middenrif, onder zijn hart. Daarbij is door de kleding van aangever heen gestoken en heeft aangever ook letsel opgelopen. Aangever draaide zich om en rende weg, en de verdachte rende achter hem aan. De vrienden van de verdachte, [betrokkene 8] en [betrokkene 9] , voegden zich bij de verdachte en renden tevens achter aangever aan.
Het hof stelt vast dat de achtergrond van het conflict lijkt te zijn gelegen in een incident op een feestje tussen de vriendengroep van de verdachte uit [plaats] en de vriendengroep van aangever uit [plaats] . De verklaring van de verdachte dat hij aangever en zijn vrienden die avond in [plaats] toevallig tegen was gekomen, niet kende en door aangever uit het niets werd aangevallen, acht het hof ongeloofwaardig, mede in het licht bezien van het mes dat de verdachte reeds in zijn jaszak had zitten voor hij aangever en zijn vrienden ontmoette in [plaats] .
Het hof is op grond van de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen van oordeel dat de verdachte op 9 januari 2022 te [plaats] aangever heeft gestoken ter hoogte van zijn middenrif links onder zijn tepel, door een stekende beweging te maken. Dat leidt het hof voornamelijk af uit de verklaring van aangever, het door aangever opgelopen letsel en het feit dat het mes waarmee door de verdachte is gestoken door twee lagen kleding is gegaan voordat het aangever heeft geraakt. Het hof merkt daarbij op dat het geen reden ziet om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever te twijfelen, nu deze verklaring naar het oordeel van het hof steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier. De verklaring van de verdachte dat hij geen stekende beweging heeft gemaakt richting aangever is op grond van voorgaande dan ook niet aannemelijk geworden.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte - door het steken met een mes ter hoogte van het middenrif van aangever aan de linkerzijde onder zijn tepel - zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij aangever dodelijk zou verwonden. Het hof overweegt in dit verband dat, zoals algemeen bekend kan worden verondersteld, zich in het bovenlichaam onder meer vitale organen (zoals hart/longen) en bloedvaten (slagaders) bevinden. Evenzeer kan als algemeen bekend worden verondersteld dat bij het steken met een mes in iemands borststreek de aanmerkelijke kans bestaat dat letsel wordt veroorzaakt aan vitale structuren of organen dat tot de dood kan leiden. De verdachte moet zich van die aanmerkelijke kans bewust zijn geweest.
Het hof is van oordeel dat de bewezenverklaarde gedraging, te weten de door verdachte gemaakte stekende beweging richting de borststreek van aangever, waarbij aangever door zijn kleding heen is geraakt met het mes, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op de dood van aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ook bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in alle onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.”
Cassatieklachten
2.5
In dit toelichting op het eerste middel wordt gesteld dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over de kracht en de wijze waarop is gestoken, het soort mes waarmee is gestoken en de ernst van het letsel. [3] Aldus zouden de vaststellingen die het hof heeft gedaan de conclusie dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood niet kunnen dragen.
Juridisch kader
2.6
Het algemene kader voor de beoordeling of sprake is van (voorwaardelijk) opzet, is bekend. Dat kader is door het hof ook op juiste wijze vooropgesteld. Voor wat betreft de meer specifieke vraag of het steken met een mes voorwaardelijk opzet op de dood oplevert, geldt dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. [4] In eerdere rechtspraak heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat in het algemeen geldt dat steken met een mes vijf centimeter onder de ribbenboog naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op de dood meebrengt, waarbij in de betreffende zaak niet was gebleken van bijzondere omstandigheden. [5] Dat geldt normaal gesproken ook - in elk geval - indien met kracht wordt gestoken in de buikstreek. [6]
Beoordeling van het cassatiemiddel
2.7
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de aangever heeft gestoken met een dun, lang mes, ter hoogte van zijn middenrif links onder zijn tepel, in de hartstreek en dat het mes door twee lagen kleding is heengegaan. Het hof heeft ook vastgesteld dat het slachtoffer hier een steekwond aan heeft overgehouden, die heel erg bloedde. Het hierop gebaseerde oordeel dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden acht ik niet onbegrijpelijk. Dat het hof zich niet nader heeft uitgelaten over de ernst van de steekwond, geen nadere vaststellingen heeft gedaan over het type mes en de wijze waarop is gestoken doet hier niet aan af. In dat verband merk ik nog op dat het hof de verklaring van de verdachte dat hij in het geheel geen stekende beweging zou hebben gemaakt als niet aannemelijk heeft beoordeeld, tegen welk oordeel in cassatie overigens ook niet wordt opgekomen.
2.8
Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

3.1
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer(exces). Het middel valt uiteen in twee deelklachten: de eerste heeft betrekking op de verwerping van het beroep op noodweer, de tweede op die van het beroep op noodweerexces.
De eerste deelklacht: de verwerping van het beroep op noodweer
3.2
De eerste deelklacht houdt in dat de verwerping van het beroep op noodweer niet zonder meer begrijpelijk is, in het bijzonder wat betreft het oordeel omtrent het proportionaliteitsvereiste.
Relevante overwegingen van het hof
3.3
Het hof heeft het noodweerverweer als volgt samengevat en verworpen:

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het bewezenverklaarde handelen ten aanzien van het primair tenlastegelegde niet strafbaar was. De raadsman heeft in dat verband - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - aangevoerd dat aangever en zijn groep vrienden uit waren op een gewelddadige confrontatie. Aangever heeft de verdachte twee vuistslagen gegeven in het gezicht, waarna de verdachte heeft geprobeerd om zich aan de situatie te onttrekken. Dit is niet gelukt omdat aangever hem achtervolgde. De verdachte zag dat er andere personen uit de auto kwamen en raakte in paniek, waarna hij het mes pakte dat nog in zijn bodywarmer zat. Er ontstond een worsteling waarbij aangever tegen het mes is aangekomen. De verdachte heeft zich gerechtvaardigd verdedigd en zijn verdediging voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Aldus komt de verdachte een gerechtvaardigd beroep op noodweer toe en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
Het hof stelt, voor zover er al sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, in, het licht bezien van het feit dat de verdachte eerst dreigend op aangever afliep, maar vervolgens ook tweemaal op zijn gezicht is geslagen en aangever vervolgens achter hem aanrende, het volgende vast met betrekking tot de noodzakelijkheid van de verdediging
De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit hebben betrekking op de vraag of de verdediging noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist (Hoge Raad d.d. 8 april 2008 ECLI:NL:HR:2008:BC5982). Het hof is van oordeel dat de keuze van het verdedigingsmiddel in onderhavig geval, te weten het steken van aangever door middel van een stekende beweging met een mes in zijn borst, niet in verhouding staat met de door aangever aan verdachte uitgedeelde twee vuistslagen. Het hof heeft daarbij tevens acht geslagen op het feit dat de verdachte pas na het steekincident tussen hem en aangever, zag dat de vrienden van aangever eveneens een mes bij zich hadden.
Het hof concludeert dat reeds omdat aan de eis van proportionaliteit niet is voldaan, de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.”
Cassatieklachten
3.4
Ik lees in het kader van de eerste deelklacht twee nader te onderscheiden klachten. De eerste komt er kort gezegd op neer dat de vaststellingen die het hof heeft gedaan over de feitelijke toedracht onvoldoende nauwkeurig, onbegrijpelijk en/of tegenstrijdig zijn. [7] De tweede is gericht tegen de wijze waarop het hof invulling heeft gegeven aan het proportionaliteitsvereiste, mede in het licht van wat hieromtrent ter zitting is aangevoerd.
Het juridisch kader
3.5
Het juridisch kader dat de beoordeling van noodweerverweren structureert, veronderstel ik op hoofdlijnen bekend. Dit is door het hof ook op juiste wijze vooropgesteld. Wel licht ik nog kort twee aspecten uit. Allereerst is het zo dat bij de beoordeling van (de begrijpelijkheid van) noodweerverweren nauwkeurige en consistente vaststellingen van belang kunnen zijn. [8] Bij gebrek aan voldoende concrete vaststellingen kan immers het moment in beeld komen waarop een proportionaliteitstoets niet meer goed uit te voeren is en/of deze bij de beoordeling in cassatie niet meer navolgbaar is. [9] Het is daarentegen onjuist om te stellen dat de rechter altijd eerst moet vaststellen of wel of niet sprake was van een noodweersituatie alvorens aan de proportionaliteitstoets toe te komen. Hij mag ook veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van een gestelde feitelijke toedracht (leidende tot de conclusie dat sprake was van een noodweersituatie) om vervolgens alsnog te oordelen dat het beroep niet kan slagen (bijvoorbeeld omdat, ook uitgaande van de juistheid van een gestelde feitelijke toedracht, niet aan de eisen van proportionaliteit is voldaan). [10]
3.6
Bij het beoordelen of aan de proportionaliteitsmaatstaf is voldaan geldt vervolgens - zo volgt onder meer uit het overzichtsarrest noodweer - dat het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond in beginsel niet in redelijke verhouding staat tot een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist. [11] De rechtspraak van de Hoge Raad laat evenwel zien dat bijzondere omstandigheden dit anders kunnen maken. Gedacht kan worden aan situaties waarin iemand met een overtalsituatie geconfronteerd wordt en niet weg kan komen; [12] aan situaties waarin de aanranding meer om het lijf heeft dan een aanval met blote handen of vuisten, zoals het langdurig dichtknijpen van de keel; [13] of aan de situatie waarin de verdachte zich geconfronteerd ziet met iemand die veel groter is dan hij. [14]
Beoordeling van de cassatieklachten
3.7
Met betrekking tot de eerste hierboven onderscheiden klacht geldt om te beginnen dat het hof in het midden heeft gelaten of sprake was van een noodweersituatie. Dit brengt, gelet op het hierboven vooropgestelde, niet automatisch mee dat sprake is van onvoldoende nauwkeurige vaststellingen. Daarvan is naar het mij voorkomt in deze zaak ook geen sprake. Uit de bewijsvoering en de bespreking van het verweer blijkt wat mij betreft met voldoende mate van nauwkeurigheid van welke feitelijke toedracht het hof is uitgegaan. Deze vaststellingen houden onder meer in dat de verdachte toen het slachtoffer uit de auto kwam dreigend op hem af kwam, terwijl het slachtoffer op zijn beurt op de verdachte af kwam rennen, waarna een gevecht is ontstaan. Anders dan de steller van het middel zie ik in deze vaststellingen geen tegenstijdigheid en ook overigens zie ik niet in waarom de feitelijke vaststellingen van het hof onvoldoende nauwkeurig en/of onbegrijpelijk zouden zijn.
3.8
Met betrekking tot de proportionaliteitstoets die het hof heeft aangelegd geldt dat ik, anders dan de steller van het middel, niet inzie waarom zich in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die maken dat het oordeel van het hof dat het steken in het bovenlichaam als reactie op een aanval met blote vuisten als disproportioneel moet worden aangemerkt onbegrijpelijk zou zijn. Anders dan in de hiervoor genoemde arresten was geen sprake van een situatie waarin de verdachte niet weg kon komen, een en ander speelde zich immers op straat af. Ook van een overtalsituatie en/of een ernstige mate van fysiek overwicht blijkt niet. Uit de bewijsvoering volgt niet dat bij de eerste confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer of bij het daaropvolgende steekincident anderen direct waren betrokken. Voor zover het slachtoffer meer in het algemeen was komen aanrijden met “vier vrienden”, geldt de verdachte ook in het gezelschap van “zijn vriendengroep” was.
3.9
De eerste deelklacht van het tweede middel faalt.
De tweede deelklacht: de verwerping van het beroep op noodweerexces
3.1
De tweede deelklacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte niet aannemelijk is geworden.
Relevante overwegingen van het hof en procesverloop
3.11
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - een beroep gedaan op noodweerexces, nu er sprake was van een hevige gemoedbeweging die is veroorzaakt door de gewelddadige aanval van aangever. Voorgaande leidt ertoe dat de verdachte niet strafbaar is en hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als gevolg van de aanranding van aangever. Temeer niet nu de verdachte direct na afloop van het incident een tijd achter aangever is aangerend, hetgeen geen blijk geeft van angst of een hevige gemoedsbeweging. De latere verklaringen van de verdachte voor zover hij daarin verklaart dat hij ten tijde van het incident in paniek was acht het hof mede in het licht van het voorgaande ongeloofwaardig.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.”
3.12
Voor zover hier relevant heeft de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
“U, voorzitter, vraagt mij of ik aangever heb gestoken. Nee. Ik weet nog dat ik in paniek was, maar ik heb geen stekende beweging gemaakt.” [15]
3.13
Voor zover hier relevant heeft de raadsman blijkens de pleitnota het volgende aangevoerd:
“Op basis van het dossier kan tenslotte vastgesteld worden dat er sprake is van een noodweersituatie en het aannemelijk is dat cliënt – indien hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden – daartoe is gekomen door een hevige gemoedsbeweging (paniek, angst) veroorzaakt door die plotse gewelddadige aanval die bovendien nog steeds gaande was ten tijde van het steken.” [16]
Cassatieklachten
3.14
Ik lees in de toelichting op de tweede deelklacht twee nader te onderscheiden klachten. De eerste is opnieuw dat het hof onvoldoende nauwkeurig en precies is geweest in het doen van feitelijke vaststellingen. De tweede komt erop neer dat de steller van het middel niet inziet waarom de omstandigheid dat de verdachte na het steekincident achter de aangever is aangerend, het bestaan van een hevige gemoedsbeweging onaannemelijk maakt.
Juridisch kader
3.15
Van noodweerexces is sprake als de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Hieruit volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. [17]
Beoordeling van de cassatieklachten
3.16
De eerste klacht stuit af op dezelfde gronden als hiervoor onder de bespreking van de eerste deelklacht genoemd. Voor de tweede klacht geldt het volgende. Op zichzelf beschouwd kan ik het met de steller van het middel eens zijn dat het gegeven dat de verdachte achter het slachtoffer is aangerend, niet zonder meer een contra-indicatie oplevert voor het aannemen van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte. De overweging van het hof hierover moet evenwel niet op zichzelf worden beschouwd, maar worden bezien in het licht van het verhandelde ter zitting. Daar is, zoals hierboven weergegeven, door en namens de verdachte over de aard en de intensiteit van de gemoedsbeweging gesteld dat hij in “paniek” was en uit “angst” handelde. Tussen deze emoties, die ook nauw met elkaar zijn verbonden, is geen onderscheid gemaakt. Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat bij de verdachte een gemoedsbeweging van deze aard aanwezig was. Dat is geenszins onbegrijpelijk, nu het “direct na afloop van het incident” achter iemand aanrennen wel degelijk een contra-indicatie is voor het bestaan van een (hevige) angst voor die persoon. Overigens heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk ook betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte (pas) in “latere” verklaringen over zijn paniek heeft gesproken.
3.17
Ook de tweede deelklacht van het tweede middel faalt en daarmee faalt het hele middel.

Afronding

4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.De verdachte is in eerste aanleg tevens veroordeeld in de zaak met parketnummer 02-048890-21. Deze zaak is in cassatie niet aan de orde.
3.Cassatieschriftuur, randnr. 4.
4.Vgl. voor een overzicht van relevante factoren de conclusie van AG Keulen van 5 februari 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:299) , onder 11-13.
5.HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1142, rov. 2.3. Hierbij zij aangetekend dat in die zaak door het hof ernstig letsel was vastgesteld (zie rov. 2.2.2, onder c). Aan die vaststelling lijkt de Hoge Raad in zijn verwerping van het cassatieberoep evenwel geen betekenis toe te kennen.
6.HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2763, rov. 2.3.
7.Cassatieschriftuur, randnr. 12-13.
8.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.1.2
9.Vgl. HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9817, rov 2.5.
10.Vgl.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, rov. 2.3.4.
11.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.5.3, vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982.
12.Vgl. HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:434, rov. 2.4.
13.Vgl. HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1813, rov. 2.4.
14.Vgl. HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:512, rov. 2.4. In deze zaak had de verdachte het hem belagende slachtoffer gestoken in zijn onderarm, waardoor vanzelfsprekend eerder aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan.
15.Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, p. 2.
16.Zie de pleitnota in hoger beroep, randnr. 23.
17.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.6.3.