ECLI:NL:HR:2019:434

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
17/01942
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake noodweer bij poging tot doodslag met mes

In deze zaak gaat het om een poging tot doodslag waarbij de verdachte, na een gevecht met twee personen, met een mes in de borst van een van hen steekt. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat het beroep op noodweer had verworpen. De verdachte had letsel opgelopen tijdens een ruzie en kon niet wegkomen op het moment van de aanranding. Het Hof oordeelde dat het steken met een mes niet in redelijke verhouding stond tot de aanval met blote handen en dat de verdachte niet eerst een minder verstrekkend verdedigingsmiddel had geprobeerd. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de proportionaliteitseis bij noodweer. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk is, gezien de omstandigheden waaronder de verdachte zich bevond. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en wijst de zaak terug voor herbehandeling.

De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 2 november 2013 in 's-Gravenhage, waar de verdachte werd aangevallen door meerdere personen. De verdediging stelde dat de verdachte zich had moeten kunnen verdedigen tegen de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich redelijkerwijs moest verdedigen, en dat de keuze voor het gebruik van een mes onder de gegeven omstandigheden niet zonder meer als disproportioneel kan worden aangemerkt. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof voor een nieuwe beoordeling.

Uitspraak

26 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/01942
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 april 2017, nummer 22/004549-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer(exces). Het klaagt onder meer over diens oordeel dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 02 november 2013 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes heeft gestoken in het bovenlichaam, te weten de rechterborst van die zich in zijn, verdachte's, nabijheid bevindende [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 16 maart 2016 en 5 april 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde (aanvullende) pleitnota's.
De pleitnota van 16 maart 2016 houdt onder meer in:
"Proportionaliteit en subsidiariteit
De verdediging is het niet eens met de rechtbank met betrekking tot de vraag of [verdachte] onder de gestelde omstandigheden proportioneel heeft gehandeld en of [verdachte] andere middelen voorhanden had om zich van het geweld los te maken. De rechtbank stelt dat [verdachte] met het mes had kunnen dreigen of in mindere kwetsbare lichaamsdelen had kunnen steken -waarbij de rechtbank stelt dat [verdachte] niet voldoende heeft onderbouwd waarom hij niet van minder verstrekkende middelen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank stelt dat [verdachte] geen redelijke aanleiding had om in de borststreek te steken, maar in minder kwetsba(a)r(e) lichaamsde(e)l(en) had moeten steken (het eerste minder verstrekkend middel). Onder de gestelde omstandigheden hanteert de rechtbank een verkeerde maatstaf. Op het moment van de wederrechtelijke aanranding heeft [verdachte] meerdere klappen tegen het hoofd gekregen. [verdachte] kreeg een black-out en zag op dat moment niks -zoals hij in zijn eerste verklaring bij de politie heeft verklaard. [verdachte] -die alle tumult bij zijn weten één stekende beweging heeft gemaakt- zag niet eens waar hij stak en heeft niet doelbewust voor de borststreek gekozen. Het kan [verdachte] derhalve niet -omdat hij niet zag- worden tegenworpen dat hij in de borststreek heeft gestoken dan wel meerdere keren heeft gestoken -zeker nu niet vaststaat of [verdachte] eerst in been of onder de borst heeft gestoken. Immers, [verdachte] zag op dat moment niks, waardoor hem de mogelijkheid ontbeerde om een minder kwetsbaar lichaamsdeel te steken en het geweld te beëindigen om weg te komen.
Met betrekking tot het dreigen met het mes (het tweede minder verstrekkend middel) stelt de verdediging dat het dreigen onder de gestelde omstandigheden niet het gewenste effect zou (kunnen) opleveren. [verdachte] werd op het moment van de wederrechtelijke aanranding door minimaal aangever en [getuige 1] geslagen. Door het getalsmatige overwicht aan personen was de kans -bij het dreigen met een mes- groot dat het mes zou worden afgepakt en zelf tegen [verdachte] zou worden gebruikt. Het dreigen met het mes is onder gestelde omstandigheden geen reële optie om het geweld af te wenden en zich van de situatie los te maken.
Gelet op de feitelijke gang van zaken heeft [verdachte] de noodzakelijke verdediging niet overschreden, maar heeft zich subiet aan de situatie onttrokken -nadat hij zich na steekbewegingen van de gewelddadige situatie kon losmaken.
De verdediging verzoekt uw gerechtshof -gelet op de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [verdachtes] lijf, het feit dat [verdachte] geen schuld aan de situatie heeft en niet de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden- met een beroep op noodweer [verdachte] van alle rechtsvervolging te ontslaan."
De aanvullende pleitnota van 5 april 2017 houdt onder meer in:
"Uitdrukkelijk onderbouw standpunt, noodweer
Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van diens lijf
(...).
Aangezien bij de verdediging de indruk bestond dat het uw gerechtshof bij de eerste zitting d.d. 16 maart 2016 onvoldoende duidelijk was op welke exacte plek en tijdstip de wederrechtelijke aanranding van [verdachte] heeft plaatsgevonden, zal dit punt duidelijker door de verdediging worden besproken. Hierbij zijn een viertal momenten van belang:
1. de gebeurtenissen in club [A] ;
2. de gebeurtenissen bij de gevel van [B] (...);
3. de eigenlijke wederrechtelijke aanranding tegen de muur op het Blijenburg bij café [C] ;
4. de gebeurtenissen na het incident.
De verdediging zal trachten de gebeurtenissen zoveel chronologisch te bespreken, mede om de casus duidelijk voor ogen te krijgen.
Moment 1. gebeurtenissen in club [A]
Alvorens de verdediging bij de wederrechtelijke aanranding aankomt (moment 3), wordt nog even kort de aanloop aangestipt. [verdachte] kwam de bewuste avond van de verjaardag van zijn nicht en had nog afgesproken met een dame in [A] . In [A] is [verdachte] geconfronteerd met aangever, die daar al begon met duwen. (...) [verdachte] heeft zich evenwel van dat geweld gedistantieerd door [A] te verlaten en is richting het Bleijenburg gelopen. Aangever en [verdachte] hebben elkaar weer op het Blijenburg, kruising Herenstraat, ontmoet.
Moment 2. de gebeurtenissen bij de gevel van [B] (...)
Op de kruising gaat het gesprek tussen [verdachte] en aangever verder. Uit de camerabeelden blijkt dan het volgende:
Pollercamera 125, map 1
- 4:59.00: Aangever loopt over het Bleijenburg;
- 5:04:40: [verdachte] en aangever praten met elkaar en omhelzen elkaar;
- 5:05.38: er ontstaat duw- en trekwerk tussen aangever en [verdachte] ;
- 5:06.59: [verdachte] en aangever omhelzen elkaar;
- 5:08.20: [verdachte] en aangever krijgen onenigheid;
- 5:08.42: [getuige 1] krijgt een bijna-aanrijding met een fietser;
- 5:09.09: er stopt een politiebus. Aangever en [verdachte] praten met de politieagenten in de bus;
- 5:09.56: de politiebus rijdt weg;
- 5:10.09: er ontstaat een discussie tussen aangever en [verdachte] ;
- 5:10:55: [verdachte] omhelst aangever en [getuige 1] ;
- 5:11.14: [verdachte] loopt weg, van de groep af. Aangever loopt echter achter [verdachte] aan;
- 5:11.42: Aangever trekt zijn jas uit om te vechten.
Camerabeelden "8522 Blijenburg
- 5:08.18: [verdachte] staat met zijn rug tegen een witkleurige gevel, zijnde de broodjeszaak: [B] . [verdachte] wordt door aangever met kracht (...) geduwd en klapt met zijn hoofd tegen het raam (...);
- 5:09:42: [verdachte] klapt voor de tweede keer met zijn hoofd tegen het raam. Getuige [getuige 1] wordt door [getuige 2] tegengehouden, terwijl [betrokkene 2] aangever probeert weg te trekken (...).
Camerabeelden "8521 Blijenburg
- 5:10:10: [verdachte] is even beduusd, maar loopt richting de taxi-standplaats;
- 5:10:14: bij het weglopen ontstaat er opnieuw duw- en trekwerk in groepsverband.
Moment 3. de eigenlijke wederrechtelijke aanranding tegen de muur op het Blijenburg bij café [C]
- 5:10.55: de eigenlijke wederrechtelijke aanranding tegen [verdachte] begint. [verdachte] krijgt van meerdere mensen klappen tegen het hoofd en/of lichaam;
- 5:11.30: [verdachte] rent weg richting de taxi.
Camerabeelden "8520 Blijenburg
- 5:11.32: de taxi, met [getuige 3] , komt aanrijden en staat even stil op de hoek Herengracht en Blijenburg;
- 5:11:40: [verdachte] rent richting de taxi en rent achter de taxi langs, om vervolgens linksachter in te stappen.
- 5:11:54: getuige [getuige 1] rent achter [verdachte] aan, maar de taxi met [verdachte] is met hoge snelheid vertrokken;
- 5:12.15: aangever vecht met zijn eigen groep zelf verder.
(...)
Met betrekking tot de eigenlijke wederrechtelijke aanranding (moment 3) verklaren de getuigen evenwel het volgende.
Getuige [getuige 2] , een getuige die bij aangever hoort:
" [slachtoffer] heeft [verdachte] geduwd. [verdachte] reageerde daar niet op. Hij sloeg niet terug."
Op de vraag of [verdachte] kon wegkomen, antwoordt getuige [getuige 2] : (....) "Toen [slachtoffer] zich losrukte, herinner ik mij wel hij op [verdachte] afging. U vraagt mij of hij toen weg kon gaan. Hij kon op dat moment niet meer wegkomen."
Getuige [getuige 3] , een objectieve getuige, zijnde taxichauffeur:
"Ik stond daar geparkeerd. Toen kwam er een groep mensen vechtend aanlopen. Op een gegeven moment stonden zij schuin rechts voor mij. De groep bestond uit drie mannen en twee vrouwen. Volgens mij was [verdachte] het middelpunt en hij werd door de twee andere mannen geslagen. Hij probeerde te vluchten in mijn beleving. Volgens mij heb ik maar zo'n minuut naar het gebeuren gekeken."
" [verdachte] heeft gezegd dat hij dankbaar was en hij zei dat ik zijn leven had gered."
Getuige [getuige 4] , een objectieve getuige:
"Het was de kleinere man die [verdachte] vasthield en tegen zijn hoofd sloeg. [verdachte] zakte naar beneden en er werd nog steeds op hem ingeslagen. De kleinere man sloeg [verdachte] met allebei de vuisten op zijn hoofd. Hij sloeg dus met beide armen. (...) [verdachte] werd voluit geraakt door de slagen op zijn hoofd."
"U vraagt mij hoe lang het geweld tegen [verdachte] heeft geduurd. Een minuutje of iets langer. Ze waren ook aan het trekken en daarna begon het slaan. Er is ongeveer zes keer geslagen, alleen op het hoofd, niet op het lichaam. [verdachte] probeerde zichzelf los te rukken. [verdachte] zakte in elkaar. [verdachte] kon niet wegkomen omdat hij tegen de muur stond en werd vastgehouden. De ene man had hem vast en [verdachte] probeerde zich los te rukken. [verdachte] zakte naar beneden en toen werd [verdachte] geslagen tegen zijn hoofd. Hij zakte waardoor hij op zijn hoofd werd geslagen."
(...)
Meer van belang is dat, gelet op de camerabeelden en afgelegde getuigenverklaringen, het geduw tegen [verdachte] in [A] is begonnen. [verdachte] heeft zich van dat geduw gedistantieerd door [A] te verlaten (moment 1). Op de hoek van de Herenstraat is aangever met [verdachte] in gesprek getreden, waarbij er wisselend werd gesproken en er ook wat duw- en trekwerk was (moment 2). Uit de beelden blijkt dat [verdachte] zich telkens verzoenend opstelde naar aangever en [getuige 1] , door hen te omhelzen. Nadat [verdachte] aangever en [getuige 1] voor de laatste keer had omhelsd, liep [verdachte] weg. Aangever is achter [verdachte] aangelopen en heeft [verdachte] naar de gevel gedreven. Toen [verdachte] met zijn rug tegen de muur stond, heeft aangever [verdachte] tot tweemaal toe met grote kracht tegen de gevel geduwd. [verdachte] klapte met zijn hoofd tegen het raam. Aangever en [getuige 1] werden op dat moment door de dames tegengehouden. Uit de beelden blijkt dat [verdachte] even van deze klappen moest bijkomen en even beduusd was. Toen [verdachte] was bijgekomen, is [verdachte] in een verhoogd tempo richting de taxistandplaats gelopen. Bij het weglopen is [verdachte] opnieuw in duw- en trekwerk beland. Dit duw- en trekwerk is uiteindelijk ontaard in een explosie van geweld van meerdere personen tegen [verdachte] -waarbij [verdachte] (...) in ieder geval door aangever en [getuige 1] tegen het hoofd is geslagen (moment 3). Gelet hierop is [verdachte] met een ogenblikkelijke aanranding van diens lijf geconfronteerd, waartegen hij zich mocht verdedigen.
(...)
Proportionaliteit en subsidiariteit
Om succesvol een beroep op noodweer te doen, moet de verdediging passend en geboden zijn. De verdediging heeft bij pleitnota d.d. 16 maart 2016 reeds een standpunt met betrekking tot de proportionaliteit ingenomen.
(...)
De vraag of twee steekbewegingen, dus ook de steek in de borst, passend en noodzakelijk zijn geweest om zich van het geweld te distantiëren, dient ook bevestigend te worden beantwoord. Uit de camerabeelden blijkt dat aangever constant zeer agressief tegen [verdachte] was. Klaarblijkelijk zat aangever vol adrenaline en voelde zeer waarschijnlijk niet dat het mes hem had geraakt. Immers, uit de camerabeelden blijkt ook dat aangever, nadat [verdachte] reeds was gevlucht, agressief bleef (moment 4). Zo raakte aangever, zo blijkt uit de beelden, in gevecht met omstanders dan wel zijn eigen vriendenkring. Na aankomst van de politie bleef aangever ook agressief tegen de politie en werd zelfs door [getuige 1] tegengehouden. Uit de beelden blijkt dat [verdachte] vanaf het [B] , moment 2, zeer agressief door aangever is benaderd en dat aangever en de overige personen bij de groep tijdens en na de aanranding aanhoudend zeer agressief waren. Aangever en [getuige 1] werden constant door de dames tegengehouden. Door die agressiviteit en adrenaline bij aangever waren de twee steekbewegingen, dus ook de steekbeweging richting de borst, voor [verdachte] noodzakelijk om zich van het geweld los te maken. De grenzen van een noodzakelijke verdediging zijn hiermee niet overschreden. De verdediging spreekt bewust over steekbewegingen, omdat [verdachte] een black-out had en niet wist of hij daadwerkelijk iemand had geraakt. Zeker, nu evenmin vaststaat of [verdachte] aangever eerst in het been of in de borst heeft geraakt. Immers: als aangever eerst in het been zou zijn geraakt en dit handelen aangever de wederrechtelijke aanranding niet heeft doen stoppen, dan was meer geweld voor [verdachte] , onder die omstandigheden, noodzakelijk en gepast om zich van het geweld los te kunnen maken. De twee steekbewegingen, dus ook de steek in de borst, leveren onder de gestelde omstandigheden slechts een ondergrens aan zelfverdediging op, teneinde zich van het geweld los te kunnen maken. Zeker: nu [verdachte] onmiddellijk na de wederrechtelijke aanranding is weggerend, had [verdachte] geen extra tijd dan wel extra tijd benut om extra geweld dan passend tegen aangever toe te passen. Anders was het als [verdachte] de mogelijkheid had om te vluchten, maar overbodig stekende bewegingen richting aangever dan wel de groep zou blijven maken.
Met betrekking tot het dreigen met het mes (het tweede minder verstrekkend middel) stelt de verdediging dat het dreigen onder de gestelde omstandigheden niet het gewenste effect zou (kunnen) opleveren. Uit de camerabeelden en de getuigenverklaringen blijkt dat [verdachte] op het moment van de wederrechtelijke aanranding door minimaal aangever en [getuige 1] met grote kracht werd geslagen. De vrouwen verstrekte getalsmatig de groep. Door het getalsmatige overwicht aan personen en het geweld was de kans -bij het dreigen met een mes- groot dat het mes zou worden afgepakt en zelf tegen [verdachte] zou worden gebruikt. Het dreigen met het mes is onder gestelde omstandigheden geen reële optie om het geweld af te wenden en zich van de situatie los te maken.
Uit de camerabeelden blijkt ondubbelzinnig dat [verdachte] gedurende de wederrechtelijke aanranding met zijn rug tegen de muur stond. [verdachte] kon geen kant op. Een mogelijkheid om zich van de aanranding te onttrekken dan wel te vluchten, was er op geen enkel moment. [verdachte] kon slechts, door zich te verdedigen, zich van het geweld onttrekken.
Gelet op de feitelijke gang van zaken heeft [verdachte] zich op een passende en noodzakelijke wijze tegen het brute geweld uit de groep verdedigd, waarbij [verdachte] de noodzakelijke verdediging niet heeft overschreden. [verdachte] is daarentegen van de gewelddadige situatie ontvlucht -nadat hij zich door de verdediging van de gewelddadige situatie kon losmaken.
Conclusie
De verdediging verzoekt uw gerechtshof -gelet op de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [verdachtes] lijf, het feit dat [verdachte] geen schuld aan de situatie heeft en niet de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden- met een beroep op noodweer [verdachte] van alle rechtsvervolging te ontslaan, aangezien het handelen van [verdachte] onder de gestelde omstandigheden niet strafbaar is. [verdachte] komt succesvol een beroep op noodweer toe, welk verweer uw gerechtshof niet zonder meer kan passeren."
2.2.3.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Ingevolge artikel 41, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen - waaronder de camerabeelden welke op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zijn bekeken - en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof vast dat de verdachte zich meermalen geconfronteerd zag met de aangever en een voor hem onbekende man en dat de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte is geslagen en waarbij hij ook letsel heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. Mede gelet op het feit dat de aangever en de onbekende man in de numerieke meerderheid waren (twee tegen één), de mate van het toegepaste geweld (meermalen slaan op het hoofd, waaronder met vuisten) en het gegeven dat meerdere getuigen hebben verklaard dat de verdachte op het moment van de aanranding door de aangever niet weg kon komen, is het hof, alles in onderlinge samenhang bezien, - met de rechtbank - van oordeel dat er op dat moment sprake was van een situatie waarin de verdachte zich redelijkerwijs heeft mogen verdedigen.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of, gelet op het vorenstaande, aan de proportionaliteitseis is voldaan. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop dit middel is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de gekozen handeling van de verdachte - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het steken van de aangever in de borststreek staat niet in redelijke verhouding tot een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist, ook niet in een situatie waarin de verdachte niet weg kon komen. Niet gebleken is dat de verdachte eerst heeft gepoogd om een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. Door de aangever in de borst te steken heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen."
2.3.
De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.5.3.)
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich redelijkerwijs heeft mogen verdedigen, maar heeft het beroep op noodweer verworpen omdat het met een mes steken door de verdachte in de borststreek van [slachtoffer] niet in redelijke verhouding staat tot een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist en omdat de verdachte niet eerst heeft gepoogd een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd en op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof
- blijkens de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overwegingen - heeft vastgesteld dat:
(i) de verdachte meermalen werd geconfronteerd met [slachtoffer] en een voor hem onbekende man;
(ii) de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte meermalen op het hoofd, waaronder met vuisten, is geslagen en letsel heeft opgelopen; en
(iii) de verdachte op het moment van de aanranding door [slachtoffer] niet weg kon komen.
2.5.
De klacht is gegrond.

3.Beoordeling van de middelen voor het overige

Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de middelen voor het overige geen bespreking.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 maart 2019.