ECLI:NL:HR:2020:512

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
18/05143
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake poging tot zware mishandeling met een keukenmes en de beoordeling van noodweer

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 16 juni 2016 in Amsterdam zijn huisgenoot met een keukenmes in de arm gestoken, nadat er een conflict was ontstaan over het gebruik van de douche. De verdachte heeft aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, omdat hij door de aangever was geslagen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het geweld dat de verdachte heeft gebruikt, namelijk het steken met een mes, niet in verhouding stond tot de aanranding door de aangever, en heeft het beroep op noodweer afgewezen. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 14 april 2020 geoordeeld dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het geweld van de verdachte disproportioneel was. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van noodweer zowel de subsidiariteitseis als de proportionaliteitseis van belang zijn, en dat de rechter een gemotiveerde beslissing moet geven op het verweer van de verdachte. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling rondom noodweer en de beoordeling van de verhouding tussen de gebruikte geweldsmiddelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05143
Datum14 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 november 2018, nummer 23/003896-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. Pothast, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 16 juni 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan zijn huisgenoot [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet naar voornoemde [slachtoffer] is toegegaan, waarna hij, verdachte, met een keukenmes, in de linker onderarm, heeft gestoken.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte (...) van 16 juni 2016, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (...).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 juni 2016 tegenover de voornoemde verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Plaats delict: [a-straat 1], Amsterdam
Pleegdatum: 16 juni 2016
Ik woon samen met mijn vrouw, [betrokkene 1], op de [a-straat 1] te Amsterdam. Ook woont haar neefje [verdachte] in de woning.
Vandaag was ik in de doucheruimte. Op een gegeven moment hoorde ik en zag ik dat [verdachte] de deur opende van de badkamer. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei “Je moet eruit je zit al te lang onder de douche”.
Ik ben toen gaan stoppen met douchen en ben toen naar de slaapkamer van [verdachte] gelopen. Ik zei tegen [verdachte] “Wat is jouw probleem”. Ik hoorde dat [verdachte] zei “Wat wil je wat wil je”. Ik heb [verdachte] een klap gegeven terwijl hij op mij sprong.
Ik zag vervolgens dat [verdachte] vanaf zijn kledingkast in zijn slaapkamer een mes pakte. Ik voelde een stekende pijn in mijn linkeronderarm. Ik keek meteen naar mijn linkeronderarm en zag een hoop bloed uit mijn onderarm spuiten. Toen kwam het besef dat [verdachte] mij met het keukenmes in mijn onderarm had gestoken.
Ik voel nu nog een stekende pijn in mijn linkeronderarm.
(...)
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 2016.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 16 juni 2016 was ik met [slachtoffer] in de woning van mijn tante in Amsterdam. [slachtoffer] stond al 30 minuten onder de douche. Ik had hem daarop aangesproken. Hij kwam opgefokt naar mijn kamer. Ik reikte boven me. Daar lag een mes. Ik heb een afwerende beweging gemaakt. Het is gewoon gebeurd. Ik weet niet in welke hand ik het mes had. Het ging snel.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2018 heeft de raadsman daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Noodweer (exces)
Cliënt heeft verklaard dat hij is aangevallen door de vriend van zijn tante en uit zelfverdediging heeft gehandeld. Cliënt heeft - kort en goed - verklaard dat aangever naar zijn kamer is gekomen en door hem is aangevallen, dat daarbij zijn TV en Playstation kapot zijn gegaan, aangever kwam schreeuwend zijn kamer binnen, aangever is een grote en brede man, aangever heeft hem meerdere malen geslagen en in zijn duim gebeten. Aangezien cliënt zich niet kon verdedigen tegen deze sterkere opponent, heeft hij zich met een mes verdedigd. Cliënt heeft boven zich gereikt en hij heeft vervolgens met het mes 1 afwerende beweging gemaakt om aangever van zich af te houden.
(...)
De lezing van cliënt wordt door de getuige [getuige] bevestigd. Ook zij heeft te kennen gegeven dat aangever de confrontatie heeft gezocht met cliënt, dat aangever naar de kamer van cliënt is gegaan, dat aangever een grote brede man is (cliënt is tenger en best wel een dun mannetje vergeleken met aangever, aldus getuige [getuige]) en dat aangever cliënt als eerste heeft geslagen en dat hij cliënt verscheidene malen met de vuist heeft geslagen. Cliënt heeft afgeweerd en de getuige denkt dat cliënt aangever daarbij niet heeft geraakt. Ook heeft deze getuige aangegeven dat de TV en Playstation van cliënt kapot zijn gegaan. Als laatste opmerking geeft de getuige te kennen dat als aangever cliënt niet zou hebben geslagen, dat het dan nooit was geëscaleerd. Dan zou het gewoon bij praten zijn gebleven.
De getuige [getuige] is bij de RHC gehoord. Tijdens dit verhoor heeft zij aangegeven dat aangever agressief binnen kwam, dat aangever bedreigend was, dat cliënt van het bed af is gestapt en niet gesprongen, dat aangever cliënt als eerste heeft geslagen en meerdere malen met zijn vuisten heeft geslagen en dat cliënt zich verdedigd heeft door van zich af te duwen. De getuige heeft ook verklaard dat cliënt aan de kant van de muur stond en aangever aan de kant van de deur. De getuige heeft expliciet aangegeven dat het aan de deur trekken door aangever en cliënt niet heeft plaats gevonden en dat alles zich in de slaapkamer heeft afgespeeld.
(...)
Volledigheidshalve merkt de verdediging op dat de lezing van cliënt wordt bevestigd door de politie, zij hebben ten tijde van aanhouding het letsel van cliënt waargenomen en door de letselverklaring, waaruit blijkt dat de ouderdom van het letsel past bij het (huidige) tijdsinterval.
Tegenover de lezing van cliënt staat de verklaring van aangever. Hij stelt dat hij naar de kamer van cliënt toe is gegaan, maar dat cliënt agressief zou zijn geweest, op hem zou zijn gesprongen en hem met een mes zou hebben gestoken. Opvallend is dat aangever in deze lezing alleen staat en dat hij geen verklaring geeft voor het ontstaan van letsel van cliënt (met name de bijtwond welke ook door de politie is waargenomen) en voor de goederen welke kapot zijn gegaan. Dit tast de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever aan.
(...)
Op grond van het bovenstaande dienen we uit te gaan van de lezing van cliënt en de getuige en komt cliënt een beroep op noodweer toe. Wat de verdediging betreft maakt het dossier een noodweersituatie voldoende aannemelijk, waarbij zij opmerkt dat de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag worden gelegd.
Uit de stukken blijkt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. In de kern bezien is aangever degene die als aanvallend moet worden gezien, hij heeft de confrontatie gezocht en als eerste fysiek geweld gehanteerd. Cliënt heeft zich verdedigend opgesteld.
Volgens de verdediging was de verdediging van cliënt noodzakelijk. In dit kader is de vraag relevant of cliënt zich had kunnen en had moeten onttrekken. Volgens de verdediging niet. Uit de foto’s welke zijn toegevoegd aan het dossier blijkt dat de kamer waarin het incident zich heeft voorgedaan een kleine kamer betreft. Bovendien is de kamer grotendeels gevuld met een bed en bank. De ruimte waar het incident is voorgevallen was dus beperkt. Daar komt bij dat aangever door de deur binnen is gekomen, waardoor de enige uitgang werd afgeschermd door aangever. Dit blijkt ook uit de situatieschets van getuige [getuige]. Getuige [getuige] heeft bij de RHC aangegeven dat cliënt bij de muur stond en aangever aan de kant van de deur. Cliënt kon dus geen kant op en stond letterlijk met zijn rug tegen de muur. Daar komt bij dat cliënt direct werd geconfronteerd met het geweld dat door aangever jegens hem is gehanteerd. Een reële mogelijkheid om zich te onttrekken aan de situatie heeft dus niet bestaan. Aan de subsidiariteitseis is dan ook voldaan.
De volgende vraag is of de wijze van verdediging in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop dit is gebruikt staan hierbij centraal. De verdediging realiseert zich dat cliënt zich met een mes heeft geweerd, terwijl aangever cliënt meerdere malen met de vuist heeft geslagen en heeft gebeten. In eerste instantie zou men kunnen denken dat dit niet in verhouding staat tot elkaar. Echter, de wijze waarop dit is gebeurd is van belang.
Cliënt was niet opgewassen tegen aangever. Volgens de getuige is cliënt maar een dun mannetje in vergelijking met aangever. Aangever was ten tijde van het incident bijna 40 jaar oud en cliënt 23 jaar oud. Aangever woog 95 kilo. Daar komt bij dat aangever de confrontatie heeft gezocht en cliënt heeft gebeten en meerdere malen met de vuist heeft geslagen, waarbij cliënt geen kant op kon. Ter verdediging heeft cliënt 1 afwerende beweging gemaakt waarbij een oppervlakkige huidwond is ontstaan. De verdediging merkt volledigheidshalve op dat er niet meerdere malen met het mes een beweging is gemaakt en dat er niet met het mes op aangever is ingestoken waarbij er een diepe steekwond is ontstaan. Het letsel betreft een oppervlakkige snijwond. Naar de smaak van de verdediging is daarmee ook aan het proportionaliteitsbeginsel voldaan.
De verdediging van eigen of andermans lichaam is geoorloofd in noodweer, ook als er nog geen levensbedreigende situatie is ontstaan. Het is vaste jurisprudentie dat een zwakkere extra middelen mag inzetten tegen de sterkere. Bij een beroep op noodweer moet ook rekening worden gehouden met de kracht van de aanrander en de capaciteiten en kracht van de verdediger, alsmede dat men naar een zwaarder middel mag grijpen als het zich laat aanzien dat men het anders af zal leggen. Als cliënt aangever terug zou hebben geslagen, dan zou dat louter hebben geresulteerd in een groter pak slaag. Daarom moest cliënt wel grijpen naar een zwaarder middel.
(...)
Gezien het voorgaande komt cliënt een geslaagd beroep op noodweer toe en verzoekt de verdediging uw Gerechtshof om cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging. In het geval de bewezenverklaring toe ziet om mishandeling, dan dient vrijspraak te volgen.”
2.2.4
Het hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Het hof gaat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden,
De verdachte verbleef op 16 juni 2016 in de woning van zijn tante, waar ook de vriend van zijn tante, [slachtoffer] verbleef. Op een gegeven moment liep de verdachte naar de badkamer, waar [slachtoffer] op dat moment aan het douchen was. De verdachte en [slachtoffer] kregen onenigheid over het gebruik van de badkamer c.q. douche. De verdachte liep vervolgens terug naar zijn slaapkamer. Kort daarop liep [slachtoffer] ook naar de slaapkamer van de verdachte. Op dat moment ontstond een woordenwisseling tussen de verdachte en [slachtoffer]. [slachtoffer] stond in de slaapkamer en sloeg de verdachte. De verdachte pakte hierop vanaf een kledingkast in zijn slaapkamer een keukenmes (met een punt en een lemmet van ongeveer 15 centimeter) en raakte [slachtoffer] met dit keukenmes in diens linker onderarm. [slachtoffer] liep daardoor een wond met een lengte van 4 centimeter in zijn linker onderarm op, die is gehecht met vijf hechtingen. Het geconstateerde letsel past volgens de forensisch arts die [slachtoffer] heeft onderzocht goed bij het steken met een mes.
(...)
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld en de verdachte derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De aangever [slachtoffer] heeft de confrontatie met de verdachte gezocht en hem geslagen. Daardoor was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Hij was niet tegen [slachtoffer] opgewassen en hij kon geen kant op. Onder die omstandigheden mocht hij zich met een mes verweren, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van verdediging van het eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waarbij de wijze van verdediging dient te voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Naar het oordeel van het hof was, op het moment dat [slachtoffer] de verdachte sloeg, sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer], waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Het door de verdachte toegepaste geweld, namelijk het steken met een keukenmes, stond echter in geen enkele verhouding tot de ernst van de aanranding en was derhalve disproportioneel. Het beroep op noodweer kan derhalve niet slagen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.”
2.3
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Als de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn als zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.4
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte eerst door de aangever is geslagen en dat de verdachte vervolgens de aangever met een keukenmes in diens arm heeft gestoken.
Het hof heeft geoordeeld dat weliswaar op het moment van het slaan door de aangever sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door de aangever waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, maar dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat niet voldaan is aan de proportionaliteitseis. Daartoe heeft het hof overwogen dat het steken met een keukenmes door de verdachte “in geen enkele verhouding” tot “de ernst van de aanranding” stond. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk in het licht van wat hiervoor is vooropgesteld en wat ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd over de ernst van de door de aangever begane aanranding en de situatie waarin de verdachte op dat moment verkeerde, waarvan het hof de juistheid deels in het midden heeft gelaten.
2.5
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste, het tweede en het vierde cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 april 2020.