3.3Het hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende overwogen:
“
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman en verdachte hebben bepleit dat verdachte van alle tenlastegelegde feiten vrijgesproken dient te worden, dan wel te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de bewijsmiddelen en de op zichzelf bezien beledigende inhoud van hetgeen verdachte heeft beweerd, niet ter discussie worden gesteld, maar dat verdachte een belangrijk doel wilde bereiken en dat de context waarin de uitlatingen zijn gedaan het beledigende karakter daarvan geheel en al wegneemt. De door verdachte gedane uitlatingen vallen onder het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) omschreven recht op vrijheid van meningsuiting.
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van een situatie als omschreven in artikel 261 lid 3 Sr, dan wel artikel 266 lid 2 Sr. Hiertoe heeft hij naar voren gebracht dat verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat hetgeen hij over aangever heeft opgemerkt waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Verdachte wilde een misstand aan de kaak stellen en in het kader daarvan zijn de uitlatingen over aangevers opgetekend. Hij heeft zich grievend geuit, maar er was een hoger doel mee gediend.
Door de advocaat-generaal is naar voren gebracht dat een persoonlijke aanval niet bijdraagt aan het publieke debat en dat het recht op vrijheid van meningsuiting niet onbeperkt is. In deze zaak kan verdachte geen succesvol beroep doen op artikel 261 lid 3 Sr, 266 lid 2 Sr of artikel 10 EVRM.
Oordeel van het hof
Voor de beoordeling van deze zaak zijn de navolgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen van belang:
Art. 261 Wetboek van Strafrecht
(....)
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
Art. 266 Wetboek van Strafrecht
(....)
2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.
Artikel 10 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep- bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Het onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift in de zin van art. 261, tweede lid, Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens smaadschrift of belediging, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde geldt dat verdachte de bewering – dat [verbalisant 1] corrupt is en heeft gelogen – heeft gedaan omdat hij van mening is dat [verbalisant 1] in een strafzaak tegen hem een vals proces-verbaal heeft opgemaakt. Het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte liep in 2009 en de zaak is voorwaardelijk geseponeerd. Aan het sepot was een proeftijd verbonden, welke proeftijd ten tijde van het bewezenverklaarde al een aantal jaren verstreken was.
Hoewel verdachte ervan overtuigd is dat hetgeen in het proces-verbaal staat niet waar is, staat dit voor het hof niet vast. Ook door andere instanties is voor zover bekend nimmer vastgesteld dat het proces-verbaal van [verbalisant 1] onjuistheden bevat. Wel staat vast dat dergelijke uitlatingen van verdachte in combinatie met het plaatsen van een foto, [verbalisant 1] schaden in haar privacy en in haar reputatie als politiefunctionaris, terwijl bovendien dergelijke uitlatingen het vertrouwen in de politie in het algemeen kunnen schaden. Het hebben van een slechte reputatie kan het werk van [verbalisant 1] bemoeilijken en in zoverre speelt er meer dan alleen een persoonlijk belang van [verbalisant 1] . Het hof merkt daarbij op dat verdachte [verbalisant 1] al lange tijd (ook op het internet) corrupt noemt en [verbalisant 1] ook al eerder aangifte tegen verdachte heeft gedaan. Verdachte is hardnekkig in zijn beschuldigingen.
Daar staat tegenover dat waar het gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie, een beperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd is. Dat geldt bij uitstek voor kritiek op de overheid, maar ook voor kritiek op individuele gezagdragers.
Het hof is evenwel van oordeel dat de uitlating van verdachte, zoals is omschreven in het bewezenverklaarde niet gezien kan worden als bijdrage aan het publieke debat. De uiting van verdachte in het YouTube filmpje is summier. Hij stelt dat [verbalisant 1] corrupt is en heeft gelogen zodat hij vervolgd kon worden. Daarbij wordt weliswaar een proces-verbaal getoond, maar wordt verder geen enkele onderbouwing gegeven. Naar het oordeel van het hof bevat de inhoud van het filmpje niet meer dan een diskwalificatie van [verbalisant 1] en levert het daarom geen bijdrage aan het publieke debat.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de bescherming van de privacy en de reputatie van [verbalisant 1] zwaarder weegt dan het recht van verdachte op vrijheid van meningsuiting en dat artikel 10 EVRM er niet aan in de weg staat dat verdachte wordt veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep op artikel 261 lid 3 Sr geldt het volgende:
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat hetgeen door verdachte naar voren is gebracht enkel de blote bewering behelst dat [verbalisant 1] corrupt zou zijn en zou liegen, zonder enige staving daarvan en nauwelijks enige context waarbinnen deze beschuldigingen dienen te worden begrepen. Daarbij wordt het diffamerende karakter van de uitspraak nog versterkt doordat verdachte daarbij een profielfoto van facebook van [verbalisant 1] heeft geplaatst en bewerkt door haar gezicht daarbij met een politiepet af te beelden. Door op voornoemde wijze [verbalisant 1] te beschuldigen van liegen en corruptie kan niet gezegd worden dat verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat met de beschuldiging een redelijk doel gediend was en dat dit doel niet op andere wijze en met minder vergaande middelen bewerkstelligd had kunnen worden.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde overweegt het hof dat de door de verdachte gedane uitlatingen, gelet op de bewoordingen waarin zij zijn gedaan, zonder meer als beledigend kunnen worden ervaren door degenen op wie de uitlatingen betrekking hebben. Het hof is van oordeel dat de uitlatingen niet in het kader van het publieke debat of als uiting van artistieke expressie zijn gedaan, dan wel dat zijn uitlatingen ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen. Immers, de e-mails van verdachte waren enkel toegezonden en gericht aan de politie en konden daardoor geen bijdrage leveren aan het publieke debat of de behartiging van openbare belangen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 staan artikel 10 EVRM en artikel 266 lid 2 Sr niet aan een veroordeling in de weg.
Het hof verwerpt de gevoerde verweren.”
Beoordelingskader