Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 en onder 2 tenlastegelegde en daartoe het volgende overwogen:
"Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit (groepsbelediging) aangevoerd - kort gezegd - dat de verdachte zich mondeling en in het openbaar opzettelijk beledigend heeft schuldig gemaakt aan belediging van homoseksuelen, als groep. De door de verdachte gedane uitlatingen zijn zowel op zichzelf als in hun context beledigend en kunnen niet worden gezien als een evidente bijdrage aan het maatschappelijk debat. Bovendien zijn de door de verdachte gedane uitlatingen onnodig grievend. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit (aanzetten tot discriminatie) heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de door de verdachte gedane uitlatingen (tezamen en in samenhang bezien) op indirecte wijze aanzetten tot discriminatie van homoseksuelen en daarbij homoseksuelen als groep in hun (gelijke) rechten aantasten, terwijl hij deze uitlatingen niet heeft gedaan in de context van een debat en zij ook niet kunnen worden beschouwd als een bijdrage aan een maatschappelijk, politiek debat. Bovendien zijn de uitlatingen onnodig buitensporig en opzettelijk gedaan. Het onder 1 en 2 ten laste gelegde kan daarom worden bewezen. De advocaat-generaal concludeert voorts dat in deze zaak aan de door artikel 10, lid 2, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gestelde voorwaarden aan beperking van de vrijheid van meningsuiting is voldaan.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de door de verdachte gedane uitlatingen (elk op zich) geen discriminatoir karakter hebben en dat zij ook niet aanzetten tot discriminatie. De raadsman heeft bestreden dat de verdachte de gewraakte uitlatingen (opzettelijk) heeft gedaan in het openbaar, dat deze uitlatingen onnodig grievend zijn en dat hij heeft gedoeld op de hele groep van homoseksuelen. Bovendien zijn de uitlatingen door de verdachte gedaan in de context van het brede maatschappelijke debat over homoseksualiteit en de verhouding van homoseksualiteit tegenover religie(s) en religieuze vrijheid, in zijn rol van (oppositioneel) politicus. Veroordeling van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde is daarom een inbreuk op artikel, eerste lid van artikel 10 EVRM, die niet gerechtvaardigd wordt door rechten van anderen en niet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
Beoordeling hof
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De context waarbinnen de uitlatingen zijn gedaan
Het kenmerkende van deze zaak is erin gelegen geweest dat sprake is geweest van een politieke bijeenkomst. Op 24 februari 2010 is in de 'Rode Hoed' te Amsterdam in het kader van de toen aanstaande gemeenteraadsverkiezingen een lijsttrekkersdebat georganiseerd. De getuige [betrokkene 1] was hierbij de gespreksleider. Hij heeft verklaard dat bij dit debat de lijsttrekkers van politieke partijen die in de gemeenteraad vertegenwoordigd waren, op het podium zaten. De lijsttrekkers van de partijen die niet in de gemeenteraad waren vertegenwoordigd, zaten op de eerste rij voor het podium, zij mochten om de beurt een vraag stellen aan een persoon op het podium. De verdachte was aanwezig als lijsttrekker van de [partij]. De zaal was vol met belangstellenden.
Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 1] blijkt voorts dat voorafgaand aan het moment waarop de verdachte een vraag had gesteld, tussen de kandidaten op het podium een felle discussie was gevoerd over de vrijheid van meningsuiting, over wat je wel en niet mag zeggen. De mensen op het podium bleken voorstander te zijn voor een ruime interpretatie van het begrip vrijheid van meningsuiting. Toen de verdachte vervolgens aan [betrokkene 2] van het CDA vroeg 'vindt u homofilie normaal', kwam er gejoel uit de zaal. De getuige [betrokkene 1] heeft de zaal duidelijk gemaakt dat ook hen onwelgevallige meningen moeten kunnen worden geuit en heeft de verdachte naar voren geroepen, zodat hij zijn verhaal kon vertellen. De verdachte heeft toen (desgevraagd) gezegd dat hij homofilie een afwijking van het normale vindt en dat hij homofilie niet christelijk vindt.
Na afloop van het debat is de verdachte, in de zaal van de Rode Hoed waar eerder het debat heeft plaatsgevonden en waar nog steeds publiek aanwezig is, vervolgens geïnterviewd door AT5. De getuige [betrokkene 3], werkzaam bij AT5, heeft verklaard dat hij tijdens het debat heeft gefilmd en dat hij na afloop van het debat aan de verdachte heeft gevraagd of hij hem een paar vragen mocht stellen. Hij heeft de verdachte daarbij verteld dat hij van AT5 was. Hij had een microfoon met daarop groot 'AT5' en achter hem stond een cameraman - duidelijk zichtbaar - te filmen. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte zich in het openbaar heeft uitgelaten, waaraan niet afdoet dat het publiek niet direct op gehoorafstand stond. Het hof volgt het betoog van de raadsman dan ook niet dat geen sprake zou zijn van (opzet op) openbaarheid.
De getuige [betrokkene 3] heeft uit het interview de uit te zenden delen geselecteerd en er één geheel van gemaakt. De getuige [betrokkene 3] heeft eerst een ruwe selectie gemaakt, die door veel mensen op de redactie (van AT5, zo begrijpt het hof) is bekeken. Uiteindelijk is in overleg met de eindredacteur beslist wat er zou worden uitgezonden. In onderhavige zaak zijn zowel zinsneden ten laste gelegd die alleen in het ruwe (niet uitgezonden) materiaal voorkomen, alsook zinsneden die in de uitzending zijn verwerkt en zijn uitgezonden.
Het juridisch kader
Naar vaste jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot artikel [de Hoge Raad leest:] 10 EVRM genieten ook uitingen die 'offend, shock, or disturb' de bescherming van artikel 10 EVRM (EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236, r.o. 49, Handyside en EHRM 23 april 1992, NJ 1994/102, r.o. 42):
The Court recalls that the freedom of expression, enshrined in para. 1 of Art. 10, constitutes one of the essential foundations of democratic society and one of the basic conditions for its progress. Subject to para. 2 of Art. 10, it is applicable not only to 'information' or 'ideas' that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no 'democratic society'.
In de Spaanse zaak Castells heeft het EHRM benadrukt dat politici, in het bijzonder, een sterke bescherming van hun uitingsvrijheid genieten (EHRM 23 april 1992, NJ 1994/102, r.o. 42):
While freedom of expression is important for everybody, it is especially so for an elected representatieve of the people. He represents his electorate, draws attention to their preoccupations and defends their interests. Accordingly, interferences with the freedom of expression of an opposition Member of Parliament, like the applicant, call for the closest scrutiny on the part of the Court.
Dit is door het EHRM later nog eens bevestigd in, onder meer, de Lindon-zaak (EHRM 22 oktober 2007, NJ 2008/443, r.o. 46):
There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on freedom of expression in the area of political speech or debate - where freedom of expression is of the utmost importance (see Brasilier v. France, no. 71343/01, §41, 11 April 2006) - or in matters of public interest (see, among other authorities, Sürek v. Turkey (no 1) [GC], no 76682/95, § 61, ECHR 1999-IV, and Brasilier, cited above). Furthermore, the limits of acceptable criticism are wider as regards a politician as such than as regards a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrutiny of his every word and deed by both journalists and the public at large and he must consequently display a greater degree of tolerance (see, for example, Lingens cited above, § 42; Vides Aizsardzbas Klubs v. Latvia, no. 57829/00, § 40, 27 May 2004; and Brasilier cited above).
Daarbij omvat de uitingsvrijheid niet alleen de inhoud, maar ook de vorm: men mag zich bedienen van overdrijving en provocatie. Het EHRM overweegt voorts dat deze bescherming zich ook uitstrekt tot uitingen die buiten het parlement zijn gedaan (EHRM 23 april 1992, NJ 1994/102, r.o. 43):
In the case under review Mr Castells did not express his opinion from the senate floor as he might have done without fear of sanctions, but chose to do so in a periodical. That does not mean, however, that he lost his right to criticise the Government.
In this respect, the pre-eminent role of the press in a State governed by the rule of law must not be forgotten. Although it must not overstep various bounds set, inter alia, for the prevention of disorder and the protection of the reputation of others, it is nevertheless incumbent on it to impart information and ideas on political questions and on other matters of public interest. Freedom of the press affords the public one of the best means of discovering and forming an opinion of the ideas and attitudes of their political leaders. In particular, it gives politicians the opportunity to reflect and comment on the preoccupations of public opinion; it thus enables everyone to participate in the free political debate which is at the very core of the concept of a democratic society.
In verband met de vaststelling of een uiting in het openbaar debat geoorloofd is maakt het EHRM een onderscheid tussen feitelijke oordelen, die in beginsel moeten berusten op een toereikende feitelijke grondslag, en waardeoordelen (EHRM 22 oktober 2007, NJ 2008/443 Lindon e.a).
Deze laatste categorie uitingen zijn in beginsel vrij en vereisen geen feitelijke onderbouwing (EHRM 8 juli 1986, NJ 1987/ 901, Lingens), ook niet indien zij 'shock, offend or disturb' (EHRM 7 december 1976, NJ 1978/236, Handyside), tenzij het waardeoordeel een feitelijke grondslag veronderstelt of indien het waardeoordeel excessief is (EHRM 15 november 2007, nr. 12556/03, Pfeiffer). In de laatste twee gevallen mag de eis van een feitelijk toereikende grondslag worden gesteld.
Voor politici, die deelnemen aan een publiek debat over een zaak van algemeen belang (EHRM 24 februari 1997, NJ 1998/360, HUMO en EHRM 24 juni 2004, NJ 2005/22, Von Hannover) geldt ten aanzien van waardeoordelen dat aan hen een zeer ruime uitingsvrijheid toekomt, met uitsluiting van uitingen die aanzetten tot haat of geweld (EHRM 20 april 2010, NJ 2010/429, Le Pen; EHRM 15 maart 2011, NJ 2012/491, Mondragon; Rechtbank Den Haag 7 april 2008, NJF 2008/227, Wilders).
Conclusie
Naar het oordeel van het hof vallen de ten laste gelegde uitlatingen, die de verdachte in zijn hoedanigheid van politicus heeft gedaan in het kader van een publiek debat over een zaak van algemeen belang onder de bescherming van artikel 10 EVRM. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Eén van de onderwerpen van het debat in de Rode Hoed betrof een zaak van algemeen belang te weten de door de verdachte bekritiseerde positie die volgens hem in onze samenleving wordt ingenomen door homosexuelen, in het bijzonder in (onderdelen van) het openbaar bestuur. Het na afloop gehouden interview met de verdachte en de uitzending van een selectief deel daarvan op AT5 was een voortzetting van de eerder door de verdachte in het debat gedane uitlatingen. De ten laste gelegde uitlatingen van de verdachte vallen naar het oordeel van het hof onder de categorie waardeoordelen, die 'offend, shock or disturb', maar die naar het oordeel van het hof niet zijn aan te merken als excessief in de betekenis die het EHRM aan deze kwalificatie geeft. Immers, niet kan worden gezegd dat de door de verdachte geuite bewoordingen de strekking hebben gehad om te bedreigen en/of te intimideren. De onderhavige waardeoordelen kunnen redelijkerwijs ook niet geacht worden aan te zetten tot haat of geweld, waarbij wordt overwogen dat dit laatste door het Openbaar Ministerie ook niet is gesteld.
Bij deze stand van zaken is geen nadere bespreking nodig van de vraag of de ten laste gelegde uitlatingen strafbaar zijn te achten op grond van de bepalingen 137c of 137d van het Wetboek van Strafrecht conform het in de jurisprudentie ontwikkelde beslissingsschema (HR 14 januari 2003 NJ 2003/261 en bevestigd in HR 29 november 2011, NJ 2012/37). Immers, zelfs indien de uitlatingen volledig onder de delictsomschrijving van deze strafbepalingen zouden vallen - hetgeen het Openbaar Ministerie gemotiveerd heeft betoogd en de raadsman van de verdachte gemotiveerd heeft bestreden - dan nog kan zodanige omstandigheid er niet aan afdoen dat het de verdachte onder de gegeven omstandigheden krachtens artikel 10 EVRM vrij stond die uitlatingen te doen. Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte vrijgesproken moet worden van het hem ten laste gelegde."