2.2.1.Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 juni en 11 juni 2014 te Zoetermeer opzettelijk een persoon genaamd [A], in het openbaar schriftelijk en mondeling (middels een zogenoemde tweet op zijn, verdachtes, openbare twitteraccount en middels een bericht op zijn, verdachtes, Facebookpagina) heeft beledigd, door berichten te plaatsen op zijn, verdachtes, openbare twitteraccount en Facebookpagina met de woorden: "In het kader van problemen benoem ik dus het probleem, discriminatie van een complete geloofsgemeenschap door de racist [A]", en "de racist @[A]" en "de racist [A]"."
2.2.2.Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Op grond van het dossier is het volgende komen vast te staan.
Op 10 juni 2014 heeft een raadsvergadering van de gemeente Zoetermeer plaatsgevonden, waarbij moest worden besloten over het al dan niet stichten van een bijzondere Islamitische basisschool in Zoetermeer. Het College stelde voor om niet akkoord te gaan met het voornemen deze school te stichten. Dit voorstel werd gesteund door [A]. [A] heeft tijdens het debat het woord gevoerd en heeft hierbij verklaard dat zijn fractie vindt dat dit soort scholen niet bijdragen aan de integratie van burgers in de Nederlandse samenleving, het alleen maar anti-integratie is en dat zijn fractie daarop tegen is en derhalve voor het voorstel van het College zal stemmen.
Op de vraag van de verdachte, of [A] doelde op scholen op religieuze grondslag in het algemeen of op scholen op Islamitische grondslag in het bijzonder, heeft [A] geantwoord dat hij doelde op het laatste. Verdachte heeft toen gezegd dat [A] discriminatoir bezig was. Verdachte heeft vervolgens, tijdens de raadsvergadering (om 00.05 uur) de woorden "de racist @[A]" en "de racist [A]" op Twitter geplaatst. Kort hierna heeft de verdachte de woorden "Dus in het kader van problemen benoemen benoemde ik het probleem: discriminatie van een complete geloofsgemeenschap door de racist [A]" op zijn Facebook account geplaatst. Verdachte heeft aldus, naar eigen zeggen, zijn politieke frustratie op dat moment geuit. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij van mening was dat [A] door zijn uitlatingen tijdens het debat discrimineerde, waarbij een persoon die discrimineert door verdachte wordt omschreven als een racist. [A] voelt zich beledigd door juist deze term "racist".
Het hof is van oordeel dat de verdachte de beledigende uitlating in het openbaar heeft gedaan. Een ieder die aangesloten is op deze sociale netwerken heeft kennis kunnen nemen van de beledigende uitlating van de verdachte jegens [A]. De verdachte heeft verklaard dat zijn Twitter-account 418 volgers had en dat de belediging dus niet op grote schaal verspreid is. Dat betekent echter niet dat de groep personen die de tweet heeft kunnen zien beperkt is tot deze 418 volgers. Verdachte heeft namelijk, zoals hij zelf ook erkent, een openbaar Twitter-account. Hoewel het Facebook-account van verdachte niet openbaar is, hebben toch in ieder geval meer dan 700 personen die tot verdachtes Facebook vrienden behoren kennis kunnen nemen van de beledigende uitlating. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte de opzet heeft gehad om [A] te beledigen, deze belediging wijd te verspreiden en een grote groep mensen met deze belediging te bereiken.
Het hof is voorts van oordeel dat de uitlatingen van de verdachte niet in het politiek debat zijn gedaan, maar zijn geschreven buiten het kader van de raadsvergadering en ook anderszins buiten een politieke context. Wel zijn de uitlatingen in het maatschappelijk debat gedaan. De waardigheid van de persoon [A] wordt aangetast, met name door het gebruik van het woord "racist". Dat woord heeft immers, mede door de massale volkerenmoord op Joden, Roma en Sinti tijdens de Tweede Wereldoorlog een bijzonder negatieve lading. Deze aantasting wordt versterkt door het feit dat een ieder die gebruik maakt van sociale media kennis heeft kunnen nemen van de beledigende uitlating van de verdachte. De tweet van verdachte is niet sarcastisch of ironisch bedoeld. Het gaat om een uiterst serieuze uitlating, gericht tegen de persoon [A].
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een rechtvaardigingsgrond als bepaald in artikel 266, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat verdachte beschermd wordt door artikel 10 van het EVRM, waarin de vrijheid van meningsuiting wordt beschermd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 10 lid 2 EVRM bevat de voorwaarden waaraan een beperking van de vrijheid van meningsuiting moet voldoen. Beoordeeld dient te worden of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting bij wet is voorzien, of de inbreuk een legitiem doel dient en of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dit laatste criterium omvat de vragen of sprake is van een pressing social need of de inbreuk in verhouding staat tot het nagestreefde doel en of de door de nationale autoriteiten gegeven motivering relevant en voldoende is. Het EHRM gunt de nationale autoriteiten een bepaalde beoordelingsruimte (margin of appreciation) bij de bepaling of er een pressing social need bestaat. Bij de beoordeling van de noodzaak om deze uitingsvrijheid te beperken, weegt het EHRM alle omstandigheden van het geval mee.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak aan alle drie de voorwaarden voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting is voldaan. In de eerste plaats is de beperking bij wet voorzien in artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien is de beperking in het belang van de bescherming van de goede naam en rechten van anderen, namelijk in deze zaak het belang dat [A] niet in een ongunstig daglicht gesteld wordt en niet geschaad wordt in zijn eer en goede naam. Ten slotte is de beperking van de uitingsvrijheid noodzakelijk in een democratische samenleving.
Het bepaalde in artikel 266, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, namelijk dat niet als een eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit biedt in casu geen bescherming aan verdachte, nu verdachte in zijn uitingen veel verder is gegaan dan geboden was door de aard en strekking van zijn kritiek. Het gebruik van het woord "racist" gaat veel verder dan nodig was voor de kritiek van de verdachte en is ook geenszins van toepassing op het standpunt dat aangever heeft ingenomen tijdens de raadsvergadering. De uitlating "racist" is dan ook onnodig grievend jegens de aangever.
De uitlating van de verdachte is, gelet op het voorgaande, zonder meer beledigend van aard. Verdachte heeft zijn uitlatingen gedaan via een medium waarmee een zeer groot publiek kan worden bereikt. Vandaag de dag is het moeilijk om personen te vinden die niet aangesloten zijn bij sociale media zoals Facebook en/of Twitter. Nu de verdachte als politiek vertegenwoordiger van [B] in Zoetermeer een groot aantal volgers heeft en bovendien geen besloten account heeft, is de beledigende uitlating op grote schaal verspreid. Hoe groter de impact van een uitlating, hoe prangender het is om hier strafrechtelijk tegen op te treden omdat de schade die wordt aangericht omvangrijker is."
2.3.2.Art. 266 Sr luidt:
"1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit."