ECLI:NL:HR:2019:1059

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
17/04910
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van veroordeling voor smaadschrift in het kader van vrijheid van meningsuiting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor smaadschrift, omdat zij samen met een ander op openbare plaatsen posters had geplakt met de tekst die het bouwbedrijf A B.V. in verband bracht met deportaties van vluchtelingen. De verdachte voerde aan dat haar uitlatingen onder het recht op vrijheid van meningsuiting vielen, zoals gewaarborgd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de uitlatingen van de verdachte als onnodig grievend moesten worden aangemerkt. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de context van de uitlatingen, namelijk het protesteren tegen overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen, niet voldoende was meegewogen door het Hof. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor herbehandeling, waarbij het Hof opnieuw diende te kijken naar de belangen van de verdachte in het licht van de vrijheid van meningsuiting.

Uitspraak

2 juli 2019
Strafkamer
nr. S 17/04910
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 27 september 2017, nummer 22/005449-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof het beroep van de verdachte op het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 5 april 2016 te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, de eer en de goede naam van [A] B.V. (meermalen) heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld door (telkens) op (een) (groot aantal) openbare plek(ken)
(waaronder een bushalte langs de N207 ter hoogte van de Populierenlaan en de Bovenkerkseweg en de Kievitslaan en de Goudseweg en de Jan Steenlaan en de Gruttostraat en het Kerspelpad en de Sportlaan en de Vlietstraat en de Tentweg )
posters te plakken met de navolgende tekst:
" [A]
Uw duurzame partner in deportaties
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Kampzeist.nl"."
3.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte betoogd - op gronden zoals vermeld in de pleitnota van de raadsman en het schriftelijke laatste woord van de verdachte - dat het handelen van de verdachte valt onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Het kader waarbinnen de ten laste gelegde verdenking beoordeeld dient te worden wordt gevormd door artikel 10 EVRM, waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat onder meer de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. Omdat de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, bevat het tweede lid van dit artikel een begrenzing van dit recht in die zin dat de uitoefening daarvan 'kan (...) worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn'. Eén van de genoemde beschermde belangen is de bescherming van de goede naam van anderen. In het Nederlandse strafrecht wordt dit belang onder meer beschermd door artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), smaad(schrift), waaronder begrepen smaad(schrift) gepleegd tegen een rechtspersoon.
Ter beantwoording van de vraag of de beperking die deze strafbepaling op de in artikel 10 EVRM vastgelegde uitingsvrijheid vormt noodzakelijk is in een democratische samenleving, is het volgens vaste rechtspraak van het EHRM nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte.
In de onderhavige zaak is de verdachte samen met haar medeverdachte [medeverdachte] 's nachts aangetroffen op een van de plekken waar de ten laste gelegde posters waren aangebracht. Verdachte erkent deze posters samen met haar medeverdachte op alle ten laste gelegde locaties in Stolwijk te hebben aangeplakt.
Op de posters staat de tekst:
" [A]
UW DUURZAME PARTNER IN DEPORTATIES
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Kampzeist.nl"
Het hof merkt op dat - zoals weergegeven - de zin "uw duurzame partner in deportaties" op de poster in hoofdletters staat afgedrukt, de tweede zin in kleine letters.
De verdachte heeft verklaard met het ophangen van de posters te beogen aandacht te vragen voor het in haar ogen misdadige karakter van het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen. Zij heeft aangegeven dat zij het bouwbedrijf voor elke opsluiting en voor elke deportatie van elk gezin, van elk kind, medeverantwoordelijk houdt. De verdachte en haar medeverdachte hebben deze aandacht in de onderhavige zaak gevraagd door een actie te richten tegen een particulier bouwbedrijf. Dit bedrijf heeft in opdracht van de overheid een gebouw gerealiseerd dat gebruikt wordt/zou gaan worden bij de uitvoering van het beleid inzake het uitzetten van vluchtelingen.
Het hof stelt voorop dat in een democratische samenleving een bedrijf dat meedoet aan aanbestedingen, waaronder openbare aanbestedingen ter uitvoering van
- bekritiseerd - overheidsbeleid waarbij grote hoeveelheden publieke gelden zijn betrokken, er in beginsel rekening mee moet houden dat het, eerder dan een willekeurig ander particulier bedrijf, doelwit kan zijn van publiek geuit ongenoegen. Hetgeen in dit verband aanvaardbaar is in het kader van art. 10 EVRM hangt evenwel af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het hof is van oordeel dat de aard en de combinatie van de woorden op deze posters zonder meer smadelijk zijn voor het bedrijf, dit omdat de woorden een verband leggen tussen het - in opdracht van de overheid - bouwen en de gestelde deportaties, waarop het bedrijf nog trots zou zijn ook, en waarbij benadrukt wordt dat het bedrijf daar een duurzame partner in is. De woorden zijn daarmee bedoeld om het bedrijf in haar goede naam te raken en zetten het in een zeer negatief daglicht. De posters wekken bovendien de indruk dat het bedrijf zelf enige betrokkenheid zou hebben bij de zogenoemde deportaties, althans het gevoerde overheidsbeleid aangaande de uitzetting van vluchtelingen.
Het Hof merkt in dat verband op dat de strekking van de in de posters gebruikte bewoordingen, waaronder met name het woord 'deportaties', moet worden bezien in het licht van het laatste woord van de verdachte ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep waarin zij zeer uitvoerig en in niet voor misverstand vatbare bewoordingen protesteert tegen het overheidsbeleid op dit gebied als zodanig.
In het licht van het voorgaande acht het hof een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangever. Het hof is dan ook van oordeel dat er een dringende maatschappelijke behoefte is voor een veroordeling alsmede dat de beperking van de uitingsvrijheid in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het hof herhaalt dat hij de bewoordingen op de posters smadelijk acht voor het bedrijf van de aangever. Het ophangen van de posters gaat naar het oordeel van het hof onnodig veel verder dan het bewust maken van anderen van voornoemd overheidsbeleid. Daarbij komt dat de bewoordingen onder meer bestaan uit het neerzetten van het bedrijf als 'uw duurzame partner in deportaties', en daarmee raken de posters, anders dan betoogd door de raadsman, wel degelijk de 'core business' van het bouwbedrijf, ook al ziet de tekst niet op de kwaliteit van de bouwwerken zelve.
De verdachte en haar medeverdachte hebben aldus een politiek debat gevoerd ten nadele van een particulier, in bewoordingen die de reputatie van het bedrijf zodanig (kunnen) schaden dat zulks niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM. Het verband van de werkzaamheden van het bouwbedrijf zoals hier aan de orde, te weten het bouwen van, in de woorden van de poster: Kamp Zeist en in de woorden van de overheid: een gesloten gezinsvoorziening en het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen is te ver van elkaar verwijderd om de verdachte te beschermen in haar uitingsvrijheid boven het belang van het bedrijf tegen smaad.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat veroordeling van de verdachte geen strijd oplevert met de hiervoor omschreven vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM, nu dit grondrecht wordt beperkt door de rechten van de ander, in dit geval de eer en goede naam van een rechtspersoon, [A] B.V. uit Stolwijk ."
3.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"3. Kritiek op particuliere bedrijven kan vallen onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in
artikel 10 EVRM.
4. Daarvoor kan van belang zijn of het bedrijf als publieke figuur of acting in a public context is aan te merken.
(...)
7. Het EHRM erkent een public interest in open debate about business practices, alsook dat "political expression", "including expression on matters of public interest and concern, requires a high level of protection under Article 10.
8. In de zaak Steel and Morris tegen het Verenigd Koninkrijk werd een schending van artikel 10 EVRM aangenomen omdat een klein actiegroepje pamfletten had verspreid met zware kritiek op fastfoodketen McDonald's en daarvoor wegens smaad was veroordeeld door de Engelse rechter. Het EHRM stelde hier voorop dat het belangrijk is dat dit soort kritiek kan worden geuit, zeker als het gaat om maatschappelijk gewichtige onderwerpen zoals milieubescherming en volksgezondheid:
(...)
9. Het EHRM overwoog in deze zaak ook:
'It is time that large public companies inevitably and knowingly lay themselves open to close scrutiny of their acts and, as in the case of the businessmen and women who manage them, the limits of acceptable criticism are wider in the case of such companies.'
(...)
11. In de zaak Timpul Info-Magazine & Anghel tegen Moldavië trok het EHRM deze lijn door naar kleinere ondernemingen. Als kleinere bedrijven zich vrijwillig blootstellen aan publieke belangstelling, moeten zij, net als bij grotere bedrijven, sneller kritiek kunnen verdragen.
12. Wanneer is daarvan sprake? Dat neemt het EHRM reeds aan, zo blijkt uit de zaak Timpul Info-Magazin and Anghel, als de particuliere onderneming besluit to participate in transactions in which considerable public funds are involved. Dan geldt, aldus het EHRM, dat het bedrijf zich vrijwillig blootstelt aan meer kritische blikken vanuit de publieke opinie.
(...)
15. Een volgende factor die een rol kan spelen is of sprake is van feiten of van waardeoordelen. Waardeoordelen zijn sneller toelaatbaar, indien zij een feitelijke basis hebben. Als enige feitelijke basis ontbreekt, zou een uiting eerder als excessief kunnen worden aangemerkt:
(...)
16. Dat neemt niet weg dat bij uitingen men zich mag bedienen van a degree of exaggeration, or even provocation.
(...)
20. In cliëntes zaak is het volgende van belang.
21. [A] B.V. heeft, gefinancierd door publieke middelen, in opdracht van de overheid de gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist gebouwd. Dat was het resultaat van een openbare aanbesteding (zie bijlage C).
22. Daarmee heeft [A] B.V zich vrijwillig blootgesteld aan een kritische blik van het publiek. Het diende ook rekening te houden met meer kritiek dan in een geval het om een private opdrachtgever gaat.
23. De kwestie van het detineren van gezinnen en kinderen zonder dat de gezinsleden of die kinderen strafbare feiten hebben gepleegd, is zonder meer een onderwerp van publiek debat, en wel een politiek onderwerp. (...)
25. Op de website van de DJI staat onder meer vermeld:
'Detentiecentrum Zeist is een locatie voor vreemdelingenbewaring. Op het terrein verblijven volwassen mannen, gezinnen met kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen die Nederland moeten verlaten. Vreemdelingenbewaring is net als grensdetentie een bestuursrechtelijke maatregel.'
26. In de door cliënte verspreide uiting is het Detentiecentrum Zeist als gezinsgevangenis geduid. Dat er gezinnen in Detentiecentrum Zeist worden gedetineerd, blijkt uit de site van de DJI. Dat het detentiecentrum als gevangenis wordt aangeduid, sluit aan bij wat een detentiecentrum in de volksmond is: een gevangenis. De term gezinsgevangenis betreft dus een feit.
27. Althans reflecteert de uiting 'gevangenis' een feitelijk onderbouwd waardeoordeel.
28. In ieder geval kan deze uiting niet anders worden aangemerkt dan een toelaatbare overdrijving en/of provocatie.
29. Voorts is in de door cliënte verspreide uiting het uitzetten van vreemdelingen geduid als deportaties. Daarmee is opnieuw slechts een feit genoemd: zoals in eerste aanleg al bepleit, betekent deze term het uitzetten van vreemdelingen. [In eerste aanleg is betoogd: 'Ook het woord "deportaties" kan niet leiden tot de aanname van aantasting van de eer en goede naam. Het woord deportations wordt nota bene door de Immigratie- en Naturalisatie Dienst zelf gebruikt op haar website (bijlage 1). Op wikipedia valt te lezen: "Een deportatie is een gedwongen verplaatsing van mensen. Strikt genomen valt hieronder ook de uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers, misdadigers of anderszins ongewenste individuen. Vrijwel alle landen kennen in het rechtssysteem voorzieningen om buitenlanders, ook die welke al langere tijd in het land woonachtig zijn, te deporteren wanneer deze bepaalde overtredingen begaan (doorgaans overtredingen van de immigratiewetten, met een politiek karakter of verstoringen van de openbare orde).]
30. Althans reflecteert de uiting 'deportaties' een feitelijk onderbouwd waardeoordeel.
31. In ieder geval kan deze uiting niet anders worden aangemerkt dan een toelaatbare overdrijving en/of provocatie.
32. Hetgeen over 'gezinsgevangenis' en 'deportaties' is opgemerkt, geldt ook voor de gehele op de aanplakbiljetten gedrukte uiting als zodanig. Het betreft feiten, althans een met feiten onderbouwd waardeoordeel, althans een overdrijving of provocatie.
33. De tekst op de aanplakbiljetten is primair erop gericht het publiek ervan bewust te maken dat [A] B.V. uitvoerder is van een overheidsopdracht die ten gevolge heeft dat gezinnen en kinderen zonder crimineel verleden of zonder criminele aanleiding worden gedetineerd.
34. De aanplakbiljetten zijn blijkens hun inhoud niet erop gericht de kwaliteit van de werkzaamheden van [A] B.V. te kritiseren of te bezoedelen. Op geen enkele wijze wordt bijvoorbeeld in de uiting aan de orde gesteld dat het bedrijf slechte bouwwerken levert.
(...)
36. Het is in het licht van artikel 261 lid 3 Sr en artikel 10 EVRM ontoelaatbaar cliënte te veroordelen omdat zij een uiting heeft verspreid over een bouwbedrijf dat met publieke middelen een gezinsvoorziening in een detentiecentrum bouwt, in welke uiting aandacht wordt gevraagd op grond van feiten, althans feitelijk onderbouwde waardeoordelen, althans door overdrijving en provocatie. Het detineren van niet-criminele vreemdelingen, waaronder gezinnen en kinderen, betreft een zaak van algemeen belang en publiek debat, het bouwen van een gezinsvoorziening in een detentiecentrum met publieke middelen derhalve evenzeer. Cliënte heeft het recht het publiek te informeren over door wie dat gebeurt, en wat haar opvatting daarover is. (...)"
3.3.1.
De tenlastelegging is toegesneden op smaadschrift als bedoeld in art. 261, tweede lid, Sr.
3.3.2.
Art. 261 Sr luidt:
"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."
3.4.
Het onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift in de zin van
art. 261, tweede lid, Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens smaadschrift in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.)
3.5.
Blijkens de vaststellingen van het Hof heeft de verdachte tezamen en in vereniging met een ander op openbare plekken posters opgehangen met de in de bewezenverklaring vermelde tekst. Het Hof heeft het verweer van de verdachte dat haar handelen valt onder het haar toekomende recht op vrijheid van meningsuiting verworpen. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk in het licht van hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld en gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
De Hoge Raad neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking hetgeen het Hof heeft vastgesteld over de context waarin de uitlating is gedaan, te weten dat [A] B.V. in opdracht van de overheid na openbare aanbesteding ter uitvoering van - bekritiseerd - overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen een gesloten gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist heeft gebouwd, dat dit de aanleiding vormde voor de bewezenverklaarde uitlatingen waarmee de verdachte beoogde te protesteren tegen dat overheidsbeleid en dat de verdachte aldus deelnam aan het publieke debat daarover. Aan het gebruik van de woorden "deportaties" en "Kamp Zeist" heeft het Hof, mede in verband met de omstandigheid dat uitingen in het licht van art. 10 EVRM een zekere mate van overdrijving of provocatie mogen bevatten, niet zonder nadere motivering kunnen ontlenen dat daardoor de uitlating onnodig grievend is jegens het bouwbedrijf, dat rekening moest houden met publiek geuit ongenoegen.
Onder deze omstandigheden is het oordeel van het Hof dat een veroordeling van de verdachte voor de als beledigend in de zin van art. 261, tweede lid, Sr aangemerkte uitlating geen strijd oplevert met de in art. 10 EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd.
3.6.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen bespreking.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 juli 2019.