ECLI:NL:PHR:2023:678

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
22/02657
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor moord en poging tot moord met betrekking tot schietincidenten in Amsterdam-Zuidoost

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling voor moord en meervoudige poging tot moord, gepleegd op 2 mei 2018 in Amsterdam-Zuidoost. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaar. De zaak betreft een schietincident waarbij de verdachte betrokken was, en waarbij meerdere slachtoffers zijn gevallen. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie de middelen van de verdediging verworpen, waaronder de afwijzing van getuigenverzoeken en het verzoek om nader DNA-onderzoek. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld op 11 juli 2023, waarbij de advocaat-generaal concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep. De zaak bevat verschillende juridische overwegingen, waaronder de bewijsvoering van voorbedachte raad en de afwijzing van verzoeken tot het horen van getuigen. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing van de getuigenverzoeken niet onbegrijpelijk is, en dat de bewijsvoering van de verdachte voldoende is onderbouwd. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad volgt deze conclusie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02657
Zitting11 juli 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 14 juli 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “moord”, 2. “poging tot moord”, 3. “poging tot moord, meermalen gepleegd”, 4. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”, 5. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, 6. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod”, 7. “Medeplegen om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden ofte bevorderen, voorwerpen, een vervoermiddel en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat deze bestemd zijn tot het plegen van dat feit” en 8. “witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen goederen en de vorderingen van zes benadeelde partijen en aan de verdachte zes schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Gelet op de bewijsvoering en de strafmaatoverwegingen van het hof draait het in deze zaak vooral om het volgende. Op 2 mei 2018 hebben zeer kort na elkaar drie schietincidenten plaatsgevonden in de (omgeving van de) Krootstraat in Amsterdam-Zuidoost. Hierbij is [slachtoffer 1] dodelijk getroffen, [slachtoffer 2] zwaar gewond geraakt en is de auto geraakt waarin [slachtoffer 3] [1] en [slachtoffer 4] zaten. De schietincidenten houden verband met een gestolen busje met daarin een verborgen ruimte met cocaïne. De 19-jarige [slachtoffer 1] bevond zich op 2 mei 2018 in dit busje, kennelijk nietsvermoedend met betrekking tot de verborgen ruimte met cocaïne. Op enig moment die avond heeft een bekende van de verdachte, die eerder samen met een ander van dat busje was beroofd, het busje zien rijden en vervolgens de verdachte telefonisch aanwijzingen gegeven om hem naar de locatie van dit busje te loodsen. Bij aankomst heeft de verdachte geschoten op de auto van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , die zich – naar achteraf is gebleken – toevallig in de buurt bevonden, en daarnaast op [slachtoffer 1] en op [slachtoffer 2] , die die avond bij zijn vriend [slachtoffer 1] verbleef.
4. De rechtbank heeft de verdachte verantwoordelijk gehouden voor de drie schietincidenten en hem ter zake daarvan in eerste aanleg veroordeeld wegens doodslag en pogingen tot doodslag. Ook heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld wegens het voorhanden hebben van wapens en munitie, Opiumwetdelicten en witwassen. De rechtbank heeft een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
5. De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Anders dan de rechtbank, acht het hof voorbedachte raad op de dood van de vier hiervoor genoemde slachtoffers wel bewezen. Het hof heeft een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 30 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het eerste middel
6. Met het eerste middel wordt opgekomen tegen de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen. In het bijzonder wordt in het middel de juistheid en/of de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat die [betrokkene 1] niet als een belastende getuige moet worden beschouwd, bestreden.
7. Ik begin mijn bespreking van het middel met de vaststelling dat in eerste aanleg door de rechtbank een bewijsmiddel voor het bewijs is gebezigd dat een proces-verbaal van verhoor bevat van de getuige waar het middel betrekking op heeft. Het gaat om het volgende bewijsmiddel (p. 55 van het vonnis van de rechtbank):
“Een proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] van 4 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambteren T299 en T125, doorgenummerde pag. B 05 05 001 e.v.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde getuige, zakelijk weergegeven:
Voor zover ik weet heeft [verdachte] twee telefoons. Hij heeft een Belgisch nummer en van het andere nummer weet ik niet of het Nederlands of Belgisch is. Ik heb nooit gezien dat hij zijn telefoons aan iemand uitleende.”
8. Naast het hierboven weergegeven bewijsmiddel zijn door de rechtbank enkele OVC-gesprekken voor het bewijs gebruikt waaraan dezelfde getuige - in de bewijsmiddelen soms aangeduid met zijn volledige naam ( [betrokkene 1] ) en soms aangeduid als ‘ [betrokkene 1] ’ - deelnam. Op deze OVC-gesprekken kom ik hieronder nog terug.
9. In hoger beroep is bij appelmemorie van 22 februari 2021 een verzoek gedaan om deze getuige te horen. Deze appelmemorie bevat voor zover relevant het volgende: [2]
“Getuigenverzoeken
De verdediging wenst de volgende personen als getuigen te horen:
[…]
3.
[betrokkene 1][…]
Toelichting [betrokkene 1]
De rechtbank heeft vastgesteld dat deze getuige “nummer 2” is. Het verzoek om hem als getuige te horen is in eerste aanleg toegewezen, echter kon hij niet worden getraceerd.
Na de schietincidenten zou [betrokkene 2] de autosleutels van “nummer 1” aan “nummer 1” hebben teruggegeven te [plaats] . Vervolgens zou [betrokkene 2] met “nummer 2” vanuit [plaats] naar [plaats] en de PD zijn vertrokken. “Nummer 2” zou volgens [betrokkene 2] dus ook in [plaats] aanwezig zijn geweest. Daarnaast volgt uit het dossier dat “nummer 2” direct betrokken zou zijn bij het Mercedes busje en is het dus aannemelijk dat zij elkaar kennen. [betrokkene 2] heeft immers beiden gebeld toen hij het busje zag rijden.
Uitgaande van de vaststelling dat deze getuige “nummer 2” is, moet hij de identiteit van “nummer 1” kennen. Het is dan ook in het belang van de verdediging om deze getuige te vragen naar onder meer de koppeling tussen deze getuige en “nummer 2”, of hij die avond in [plaats] is geweest, of hij cliënt aldaar heeft gezien en wat hij kan verklaren over de stellingname dat cliënt door zou gaan voor “nummer 1” en dus de schutter zou zijn. Daarnaast wil ik deze getuige bevragen over de OVC-gesprekken waaraan hij deelnam en welke voor het bewijs zijn gebruikt.
De verdediging verzoekt u dan ook om nogmaals alles in het werk te stellen om deze getuige op te sporen.”
10. Op de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2021 (een regiezitting) heeft de raadsman van de verdachte dit verzoek herhaald. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt hierover het volgende in:
“De voorzitter deelt het volgende mee met betrekking tot de onderzoekswensen:
Er zijn bij schriftuur een vijftal getuigenverzoeken opgegeven:
[…]
3. [betrokkene 1] ;
[…]
De advocaat-generaal heeft op 28 oktober 2021 gereageerd op deze onderzoekswensen.
De raadsman brengt het volgende naar voren:
[…] Het Openbaar Ministerie heeft geen bezwaar tegen de vijf verzochte getuigen. Gelet op de straf die is opgelegd en het belang van de verdachte om de feiten en omstandigheden duidelijk te krijgen, dienen de verzochte getuigen te worden toegewezen.”
11. Het hof heeft het verzoek ter terechtzitting van 2 november 2021 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De voorzitter deelt als beslissingen van het hof mede:
[…]
Het hof
wijst afhet verzoek om als getuige te horen:
4. [betrokkene 1] . Deze getuige heeft geen belastende verklaring afgelegd over de tenlastegelegde feiten. De verdediging wenst hem te horen omdat hij mogelijk een ontlastende getuige is. Dit heeft de verdediging echter niet verder onderbouwd. Dat de getuige een mogelijke ontlastende getuige is, betreft dan ook enkel een hypothetische stelling. Door het niet horen van deze getuige wordt de verdediging redelijkerwijs niet in haar belangen geschaad.”
12. Het cassatiemiddel is gericht tegen deze afwijzing.
13. Dat het hof in die fase van het geding heeft geoordeeld dat het verzoek om deze getuige te horen geen betrekking had op – kort gezegd – een belastende getuige, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het uitgangspunt van de Keskin-jurisprudentie is weliswaar dat het belang een getuige te horen, moet worden voorondersteld indien de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen, [3] maar deze
vooronderstellingkan - zoals alle vooronderstellingen - worden weerlegd, in het bijzonder door wat aan het verzoek ten grondslag wordt gelegd. In dit geval heeft de verdediging er, een half jaar na het post-Keskin-arrest, voor gekozen om niet het feit dat de rechtbank de verklaring van de verdachte voor het bewijs heeft gebruikt aan het verzoek ten grondslag te leggen – in welk geval de verdediging niet tot een nadere onderbouwing gehouden was – maar heeft ze in plaats daarvan twee andere kwesties genoemd waarover ze de getuige zou willen horen. Deze kwesties betroffen, zo volgt uit de appelmemorie: (i) de vraag wat de getuige kon verklaren over “nummer 1” (de schutter) en (ii) wat hij kon verklaren over de OVC-gesprekken (waaraan hij zelf deelnam). Het hof heeft in die stand van de procedure kunnen oordelen dat het verzoek dus kennelijk niet betrekking had op onderdelen van de door de rechtbank voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] , kort gezegd inhoudende dat de verdachte twee telefoons had (hetgeen door de verdachte nadat hij door de politie met de resultaten van de onderzoeksgegevens was geconfronteerd overigens ook niet langer is betwist [4] ), en dat het verzoek dus moest worden aangemerkt als een verzoek tot het horen van een
ontlastendegetuige. [5] Hierbij neem ik nog in aanmerking dat de verdediging noch op dat moment, noch op enig later moment in de procedure voor het hof heeft betwist dat het verzoek betrekking had op een ontlastende getuige, terwijl daarvoor verderop in de procedure alle gelegenheid heeft bestaan.
14. Op de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2022 (de inhoudelijke behandeling) is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw aangevangen vanwege een andere samenstelling van het hof. De afwijzende beslissing van het hof met betrekking tot het horen van [betrokkene 1] is daarbij in stand gebleven, nu het een beslissing in de zin van art. 287 en 288 Sv betreft en dergelijke beslissingen op grond van art. 322 lid 4 Sv in stand blijven wanneer het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. [6] Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak, die vijf zittingsdagen in beslag heeft genomen, [7] is namens de verdachte geen nieuw verzoek gedaan om [betrokkene 1] te horen. [8] Evenmin is voor zover ik heb kunnen zien - en dit wordt in cassatie ook niet aangevoerd - op enig moment in de procedure voor het hof het hierboven weergegeven oordeel bestreden dat de verzochte getuige [betrokkene 1] als een
ontlastendegetuige moet worden aangemerkt.
15. Tegen deze achtergrond resteert de vraag of het hof gelet op de Keskin-jurisprudentie gehouden was om op een later moment in de procedure, in de nieuwe samenstelling, alsnog
ambtshalveover te gaan tot het oproepen en horen van de getuige [betrokkene 1] . [9] In cassatie wordt niet met zoveel woorden een klacht geformuleerd over het feit dat het hof dit niet heeft gedaan. Wel wordt door de stellers van het middel gewezen op de bewijsconstructie van het hof, op grond waarvan zij de hiervoor genoemde afwijzende beslissing van 2 november 2021 opnieuw aanvallen. In het licht daarvan bespreek ik de vraag of het hof, gelet op de uiteindelijke bewijsvoering en het eerder afgewezen verzoek tot het horen van [betrokkene 1] , in een later moment in de procedure alsnog gehouden was tot het horen van deze getuige.
16. De stellers van het middel wijzen voor hun – dus eerst in cassatie betrokken – stelling dat de getuige [betrokkene 1] als een belastende getuige in de zin van de Keskin-jurisprudentie moet worden opgevat, op drie door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen (p. 13-14 van de schriftuur). Dit zijn de bewijsmiddelen die in de aanvulling op het arrest de nummers 37, 52 en 54 hebben gekregen. De bewijsmiddelen 52 en 54 bevatten geschriften die een uitwerking bevatten van een OVC-gesprek, waaraan naast de persoon waar het om gaat (in deze bewijsmiddelen aangeduid als ‘ [betrokkene 1] ’), ook ‘ [betrokkene 3] ’ en ‘ [verdachte] ’ (de verdachte) deelnemen. Voor uitlatingen die in dergelijke gesprekken worden gedaan, moet naar het mij voorkomt gelden dat deze niet kunnen worden aangemerkt als een buiten de aanwezigheid van de verdediging afgelegde getuigenverklaring in de zin van – kort gezegd – de Keskin-jurisprudentie. [10] Voor dergelijke getuigen pleegt de Hoge Raad op te merken dat het arrest van 20 april 2021 (het post-Keskin-arrest) “geen verandering gebracht” heeft in de toepasselijkheid van het voordien bestaande kader (het arrest van 4 juli 2017). Gelet daarop moet het middel falen voor zover de stelling dat het hof de getuige onterecht niet als belastende verklaring in de zin van de Keskin-jurisprudentie heeft aangemerkt, berust op de opname van deze twee bewijsmiddelen.
17. Het bewijsmiddel dat dan overblijft (nummer 37) betreft een verhoor van de getuige [betrokkene 1] bij de politie. Dit betreft in wezen hetzelfde bewijsmiddel dat ik hiervoor onder 7 heb weergegeven. Omdat het hof het bewijsmiddel in een iets andere vorm heeft opgenomen, citeer ik het bewijsmiddel in de vorm waarin het door het hof is opgenomen hieronder:
“37. Een proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] van 4 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren T-299 en T-125 (dossierpagina’s B 05 05 001 tot en met B 05 014).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 4 juni 2019 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Voor zover ik weet heeft [verdachte] (= de verdachte) twee telefoons. Hij heeft een Belgisch nummer en van het andere nummer weet ik niet of het Nederlands of Belgisch is. Ik heb nooit gezien dat [verdachte] zijn telefoons uitleende. Hij heeft ze altijd bij zich.
Als de telefoon van [verdachte] overgaat, neem ik niet op want het is niet mijn telefoon.”
18. Gelet op het feit dat het hof de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] slechts op deze wijze voor het bewijs heeft gebruikt – die naar de kern bezien overeenkomt met de wijze waarop de rechtbank dat heeft gedaan – meen ik dat het hof niet tot het ambtshalve alsnog oproepen van deze getuige was gehouden. Door niets anders te doen dan de rechtbank heeft gedaan, komt de eerdere afwijzing immers niet in een ander daglicht te staan, terwijl ook door of namens de verdachte op geen enkel moment in de procedure te kennen is gegeven dat de verdediging [betrokkene 1] nog zou willen horen over de bij de door hem bij de politie afgelegde - à charge - verklaring. Ook in zoverre moet het middel dus falen.
19. In het licht van het voorgaande ten overvloede, wijs ik nog kort op de bewijsrelevantie van het bewijsmiddel waar het om gaat (hiervoor weergegeven onder 17). Deze schuilt kort gezegd in het lokaliseren van de verdachte op de plaats waar de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde schietincidenten zich hebben afgespeeld. Bij dit lokaliseren speelt een Nederlands telefoonnummer, eindigend op [telefoonnummer 1] , een rol. De verdachte heeft betwist dat dit nummer bij hem in gebruik was. Het hof – en daarvoor de rechtbank – stellen echter vast dat dit wel het geval is geweest. Daarbij maken zij onder meer gebruik van het feit dat dit Nederlandse telefoonnummer blijkens zendmastgegevens vaak “meereist” met een Belgisch telefoonnummer, eindigend op [telefoonnummer 2] , waarvan de verdachte wel heeft verklaard dat dit zijn telefoonnummer is. Ook wordt door het hof betekenis toegekend aan het feit dat beide telefoons vaak zijn op plekken waar de verdachte verbleef. Voor een uitgebreidere bespreking van deze bewijsoverweging verwijs ik naar het bestreden arrest. Bij mijn behandeling van het derde middel kom ik hier bovendien nog op terug. Voldoende is hier dat de vaststelling van het hof dat beide telefoonnummers bij de verdachte in gebruik zijn op veel meer steunt dan slechts de voor het eerste middel relevante verklaring van [betrokkene 1] . Zo bezien, zou naar mijn idee ook nog geoordeeld kunnen worden dat zich hier de situatie voordoet waarin het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. [11] Ook met weglating van het bewijsmiddel heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte op de plaats was waar de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde schietincidenten zich hebben afgespeeld.
20. Het middel faalt.
Het tweede middel
21. Het tweede middel bevat de klacht dat ’s hofs afwijzing van het verzoek tot het doen van nader DNA-onderzoek niet, althans niet zonder meer begrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
22. Het verzoek om nader DNA-onderzoek waarop de klacht betrekking heeft, betreft een verzoek dat is gedaan bij appelmemorie van 22 februari 2021 en is herhaald op de regiezitting van 2 november 2021. Het hof heeft het verzoek op deze terechtzitting afgewezen. Op de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2022 – de inhoudelijke behandeling – is het onderzoek vanwege een andere samenstelling van het hof opnieuw aangevangen. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft de verdediging het verzoek met betrekking tot het doen van nader DNA-onderzoek niet herhaald.
23. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2022, 7 juni 2022, 10 juni 2022, 23 juni 2022 en 14 juli 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij art. 422 lid 2 Sv, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
24. De beslissing van het hof op het verzoek tot het doen van nader DNA-onderzoek betreft geen beslissing als bedoeld in art. 322 lid 4 Sv, [12] welk artikel op grond van art. 415 lid 1 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is. Dit brengt mee dat de afwijzing van het verzoek tot het doen van nader DNA-onderzoek niet in stand is gebleven toen het onderzoek ter terechtzitting op 23 mei 2022 opnieuw is aangevangen. Over de afwijzing van dit verzoek kan in cassatie dan ook niet worden geklaagd.
25. Het tweede middel moet daarom onbesproken blijven.
Het derde middel
26. Het derde middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van een telecom-deskundige niet zonder meer begrijpelijk is, gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd. De tweede deelklacht luidt dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het verzoek van de verdediging tot het verstrekken van de historische verkeersgegevens van [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] , althans dat de kennelijke afwijzing van dit verzoek niet zonder meer begrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed. Met de derde deelklacht wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de verdachte de gebruiker was van [telefoonnummer 1] naast zijn Belgische telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Dit oordeel is aldus de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
De eerste deelklacht
27. Het proces-verbaal van de hiervoor al meermaals genoemde regiezitting van 2 november 2021 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“De raadsman brengt het volgende naar voren:
Ten aanzien van de historische printgegevens verzoek ik een telecom-deskundige te benoemen.
[…]
De voorzitter deelt als beslissingen van het hof mede:
[…]
Het verzoek om een telecommunicatie deskundige te benoemen wordt afgewezen omdat het hof zich – mede in het licht van het door de advocaat-generaal overgelegde aanvullende proces-verbaal van 28 oktober jl. – voldoende voorgelicht acht. De noodzaak voor het verzochte ontbreekt.”
28. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het berust op de opvatting dat het hof het verzoek tot het
horenvan een deskundige op het gebied van telecommunicatie heeft afgewezen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2021 blijkt immers dat het hof het verzoek tot het
benoemenvan een telecommunicatiedeskundige heeft afgewezen. Het betreft dus een verzoek tot het nemen van een beslissing als bedoeld in art. 315 lid 3, tweede volzin, Sv en niet tot het nemen van een beslissing in de zin van art. 315 lid 3, eerste volzin, Sv. Reeds hierom moet de eerste deelklacht falen.
29. Ten overvloede merk ik op dat over de afwijzing van het verzoek tot het
benoemenvan een telecommunicatiedeskundige in dit geval in cassatie niet had kunnen worden geklaagd, aangezien dit een beslissing betreft die niet valt onder art. 322 lid 4 Sv jo. 415 lid 1 Sv, [13] waardoor de beslissing niet in stand is gebleven toen het onderzoek ter terechtzitting op 23 mei 2022 opnieuw is aangevangen, terwijl het verzoek nadien niet opnieuw is gedaan.
30. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
31. De tweede deelklacht houdt als gezegd in dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het verzoek van de verdediging tot het verstrekken van de historische verkeersgegevens van [telefoonnummer 1] en/of [telefoonnummer 2] , althans dat het hof de kennelijke afwijzing niet zonder meer begrijpelijk en/of onvoldoende met redenen heeft omkleed.
32. In de toelichting op het middel wordt allereerst gewag gemaakt van verzoeken die zijn gedaan in de hiervoor al meermaals aan de orde gekomen fase waarin het hof optrad in een andere samenstelling. Om de hiervoor besproken redenen kan aan de onderdelen van de klacht die op die fase betrekking hebben, worden voorbijgegaan. Ik vang mijn bespreking daarom aan met het verzoek dat is gedaan op de terechtzitting van 7 juni 2022. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt, voor zover relevant voor de beoordeling van dit middel, in:
“De raadsman deelt mee:
[…]
Mijn tweede verzoek ziet op de historische verkeersgegevens. De politie heeft een samenvatting gepresenteerd van de bewegingen van de telefoontoestellen. Het beeld is gecreëerd dat het prepaid toestel met nummer [telefoonnummer 1] altijd in de buurt van mijn cliënt is geweest. Mijn indruk is dat nummer [telefoonnummer 1] frequent niet in de buurt van de telefoon met nummer [telefoonnummer 2] is geweest. De politie presenteert een compilatie van vermoedens als waarheid.
De rechtbank achtte aannemelijk dat het nummer [telefoonnummer 1] aan mijn cliënt toebehoorde. Ik heb een Excel-bestand ontvangen met daarin de historische verkeersgegevens van het nummer [telefoonnummer 2] , maar van het nummer [telefoonnummer 1] heb ik niets kunnen vinden. De gegevens van dat nummer wil ik graag ontvangen, net als de gegevens van het nummer [telefoonnummer 3] , het nummer van [betrokkene 2] . Het betreft de gegevens over de periode 20 december 2017 tot en met 20 juni 2018.
De jongste raadsheer deelt mee dat het hof de gegevens van [telefoonnummer 2] wel heeft ontvangen, dat het hof een vergelijking heeft gemaakt tussen de gegevens van de nummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] door steekproefgewijs te controleren of de desbetreffende nummers binnen een periode van 15 minuten bij elkaar in de buurt zijn en dat daarvan een overzicht is gemaakt. Dit overzicht wordt aan alle procesdeelnemers verstrekt en in het dossier gevoegd.
De raadsman deelt mee dat bij een groot deel de locaties van de Cell ID’s niet vermeld staan.
De jongste raadsheer deelt mee dat een deel van de locaties in het procesdossier vermeld zijn.
De raadsman vervolgt:
Ik zou meer gegevens willen hebben. Nummer [telefoonnummer 1] wordt gekoppeld aan [telefoonnummer 2] . De nummers worden geplaatst in een ruimer verband van drugs. [betrokkene 2] zou bij die groep horen. Ik wil ook de gegevens van zijn telefoon. Ik wil weten wie heeft op welk moment welk toestel in handen heeft gehad. Er is een connectie tussen [betrokkene 2] en het abonnementsnummer [telefoonnummer 2] . Ik wil de groep kunnen analyseren. Mijn cliënt verklaart dat hij nummer [telefoonnummer 1] niet heeft gebruikt. Wie heeft het toestel dal wel in zijn handen gehad? Ik wil daarom ook graag de gegevens van [betrokkene 2] .
[…]
De jongste raadsheer onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Het hof hervat het onderzoek ter terechtzitting.
De jongste raadsheer deelt mee dat gelet op het standpunt van de advocaat-generaal twee verzoeken resteren om op te beslissen en deelt als beslissingen daarop van het hof mee:
Met betrekking tot het verzoek tot verstrekking van de historische verkeersgegevens van nummer [telefoonnummer 3] van [betrokkene 2] is het hof van oordeel dat uit de onderbouwing van het verzoek de noodzaak tot verstrekking niet is gebleken. Dit verzoek wordt afgewezen.”
33. Uit het voorgaande maak ik om te beginnen op dat de verzochte gegevens met betrekking tot telefoonnummer [telefoonnummer 2] op dat moment reeds aan de verdediging waren verstrekt. Dit vindt ook bevestiging in het hieronder weer te geven vervolg van het procesverloop en het in cassatie bestreden arrest (zie onder 37). Om die reden merk ik hier vast op dat de tweede deelklacht faalt voor zover zij betrekking heeft op het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Met betrekking tot de klachten over [telefoonnummer 1] geldt het volgende.
34. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juni 2022:
“De voorzitter deelt mee dat de verdediging per e-mail van 9 juni 2022 heeft verzocht om lijsten waarop de locaties van de aangestraalde Cell ID’s vermeld staan met betrekking tot nummer [telefoonnummer 1] .
De raadsman deelt mee:
Bij de historische verkeersgegevens van [telefoonnummer 1] staan alleen de nummers van de Cell ID’s vermeld, niet de locatie van die Cell ID’s. Ik wil graag de beschikking krijgen over een lijst waar de locaties van de aangestraalde Cell ID’s op staan.
De advocaat-generaal deelt mee kennis te hebben genomen van de e-mail van 9 juni 2022, het verzoek te hebben uitgezet bij de politie en de lijst indien deze beschikbaar is te zullen verstrekken.
[…]
De voorzitter deelt mee dat gelet op de toezeggingen van de advocaat-generaal het hof hierop geen beslissing hoeft te nemen.”
35. Een blik achter de papieren muur leert mij dat in een mail van 14 juni 2022 een lijst is verstrekt waarop onder meer de locatiegegevens van verschillende zendmasten staan. Uit daaropvolgende correspondentie blijkt ook dat deze lijst kennelijk niet
allelocaties van
alleCell ID’s staan vermeld.
36. Op de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2022 heeft de raadsman van de verdachte gepleit overeenkomstig zijn pleitnota. Deze pleitnota bevat niets wat voor de klacht relevant is. Wel heeft de raadsman in dupliek nog het volgende opgemerkt:
“Ik blijf van mening dat oneerlijk is dat we niet de beschikking hebben gekregen over alle relevante zendmast locaties. Als de provider deze gegevens niet geeft, betekent dit dan ook dat ze er niet zijn? Volgens mij bestaan die gegevens wel degelijk. Aan het hof wordt nu een selectie gepresenteerd waar u niet in moet trappen.”
37. Blijkens de in het bestreden arrest opgenomen bewijsoverwegingen heeft het hof de hierboven weergegeven opmerking als een verweer aangemerkt. Het hof heeft hierover in het arrest het volgende overwogen:
“Resterende verweren van de verdediging (eerlijk proces)
[…]
Met betrekking tot de historische gegevens van de telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] overweegt het hof als volgt. Op verzoek van de verdediging zijn in hoger beroep de gegevens verstrekt die de politie van de providers heeft ontvangen. Bij de gegevens met betrekking tot nummer [telefoonnummer 1] bevonden zich wel de nummers, maar niet de locaties van de zendmasten. Inmiddels zijn deze locaties voor de politie niet meer te achterhalen, zoals naar voren is gebracht in een e-mailbericht van de advocaat-generaal. Het hof is van oordeel dat vanwege het verstrijken van de tijd het ontbreken van deze gegevens niet aan het Openbaar Ministerie valt te verwijten. Ook is het hof van oordeel dat de verdediging met het ontbreken van deze gegevens niet zodanig in haar belangen is geschaad dat geen effectieve verdediging kon worden gevoerd. De resultaten van een analyse van de gegevens zijn vervat in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal. Bovendien waren de locaties van de belangrijkste masten reeds vanaf het begin in het dossier opgenomen. Enige vorm van controle op de conclusies in het proces-verbaal is daarmee wel degelijk mogelijk geweest. De verdediging heeft tenslotte geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van het proces-verbaal.”
38. Voor zover de tweede deelklacht berust op de veronderstelling dat het hof niet heeft gereageerd op het verzoek tot het verstrekken van de historische verkeersgegevens met betrekking tot het nummer [telefoonnummer 1] , mist het gelet op bovenstaande overweging feitelijke grondslag. Uit het procesverloop blijkt dat de verdediging gaandeweg de procedure over een gedeelte van de verzochte gegevens de beschikking heeft gekregen, maar dat een ander gedeelte - gegevens die betrekking hadden op de locatie van een aantal zendmasten - niet meer viel te achterhalen. In zoverre heeft het hof geoordeeld dat inwilliging van het verzoek niet mogelijk was. Dat feitelijke oordeel acht ik gelet op het hierboven weergegeven oordeel niet onbegrijpelijk. In de schriftuur wordt ook niet aangevoerd waarom dit oordeel over de feitelijke onmogelijkheid onbegrijpelijk zou zijn. Daarbij neem ik nog in aanmerking dat aan het ‘verzoek’ niet meer ten grondslag is gelegd dan dat het ‘oneerlijk’ is dat niet alle zendmastlocaties zijn verstrekt, zonder dat daarbij is aangevoerd waarom dat het geval zou zijn en op welke manier een wel complete lijst een ander licht zou (kunnen) doen schijnen op het tenlastegelegde.
39. Ook de tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
40. De derde deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de verdachte de gebruiker was van [telefoonnummer 1] naast zijn Belgische telefoonnummer [telefoonnummer 2] , niet zonder meer begrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed. De stellers van het middel voeren hiertoe een tweetal argumenten aan waar ik na het weergeven van de relevante onderdelen van het arrest nader op inga.
41. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
“De gebruiker van [telefoonnummer 1]
Vervolgens onderzoekt het hof of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld of de verdachte de gebruiker was van [telefoonnummer 1] en neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
A. [telefoonnummer 1] Had op 15 januari 2018 contact met #0919, het vaste telefoonnummer van de moeder van de verdachte.
B. Volgens [betrokkene 1] heeft de verdachte twee telefoons; een Belgisch nummer en van het andere nummer weet hij niet of het Belgisch is of Nederlands. Hij heeft nooit gezien dat de verdachte zijn telefoons uitleende, de verdachte heeft de telefoons altijd bij zich.
C. Uit het (als bewijsmiddel opgenomen) proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten blijkt verder onder meer het volgende. [telefoonnummer 1] Had als meest gebruikte zendmast [zendmast 1] in [plaats] , die hoogst waarschijnlijk dekking gaf aan de woning van de verdachte [a-straat 1] ; Verbalisanten hebben de historische gegevens van het door de verdachte betwiste [telefoonnummer 1] en het door de verdachte erkende nummer [telefoonnummer 2] vergeleken. De nummers gebruikten zendmasten langs dezelfde route, alsof ze met elkaar meereisden. De nummers gebruikten niet tegelijkertijd een zendmast en ook niet net na elkaar zendmasten die ver van elkaar verwijderd waren. Opvallend is dat met [telefoonnummer 1] naar het telefoonnummer van de moeder van de verdachte is gebeld en dat dit nummer na 3 mei 2018 niet meer in gebruik is geweest. De verbalisanten concluderen dat het aannemelijk is dat de verdachte de gebruiker was van [telefoonnummer 1] .
D. De verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij op 8 april 2018 een Volvo V40 in België heeft gehuurd en deze heeft opgehaald en daarbij niet in het gezelschap was van een ander. Uit het (als bewijsmiddel opgenomen) proces-verbaal blijkt dat de beide nummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] aan het begin van die dag nog in het noorden en midden van Nederland in gebruik waren en aan het einde van de dag in het zuiden.
E. Het dossier bevat een overzicht met de historische gegevens van [telefoonnummer 1] gedurende de periode van 25 december 2017 tot 3 mei 2018. Het hof constateert het volgende:
- [telefoonnummer 1] had 308 keer contact met [telefoonnummer 3] van [betrokkene 2] ;
- [telefoonnummer 1] heeft de [zendmast 1] in [plaats] het vaakst aangestraald (309 keer), daarnaast heeft het nummer ook de [zendmast 2] in [plaats] 155 keer aangestraald. Het adres van de verdachte [a-straat 1] [plaats] viel onder het bereik van deze zendmasten, zoals blijkt uit de in de bewijsmiddelen opgenomen processen-verbaal. Deze zendmasten werden ook veelvuldig aangestraald in de dagen voor 2 mei 2018:
Op 29 april 2018: 7 keer (en 1 keer een andere mast);
op 30 april 2018: 9 keer (en 1 keer een andere mast);
op 1 mei 2018: 17 keer (en 4 keer een andere mast);
op 2 mei 2018 tot 23 uur: 13 keer (en 1 keer een andere mast).
Verder constateert het hof dat [telefoonnummer 1] deze zendmasten op al die dagen op verschillende momenten van de dag aanstraalde. Op basis van dit patroon (met name het verspreide gebruik over de dag) is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat het nummer werd gebruikt door iemand die vaak kort in de omgeving was (bijvoorbeeld voor het ophalen en/of wegzetten van de Mercedes-Benz Vito).
F. Het hof heeft op basis van de verstrekte historische gegevens van de periode van 25 december 2017 tot en met 3 mei 2018 een steekproef gedaan om de conclusie uit het hiervoor onder C vermelde proces-verbaal van bevindingen te toetsen dat de nummers niet vlak na elkaar zendmasten aanstraalden die ver uit elkaar lagen. Daarbij heeft het hof zich gericht op gelegenheden waarbij [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] binnen een tijdsbestek van een kwartier zijn gebruikt.
Het hof stelt vast dat dit in elk geval 24 keer is gebeurd. Op drie van deze 24 momenten kan het hof niet vaststellen op welke afstand van elkaar deze nummers zijn gebruikt, omdat het dossier de locatie van een van de betreffende zendmasten niet weergeeft. Ten aanzien van de andere 21 keer heeft het hof geen gegevens gevonden die de conclusies uit het proces-verbaal weerspreken.
Het hof stelt op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, buiten redelijke twijfel vast dat de verdachte de gebruiker was van [telefoonnummer 1] naast zijn Belgische telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
Dit vindt tevens bevestiging in de gang van zaken rondom de aangifte van diefstal van de Vito op 28 april 2018, die mede relevant is voor de beoordeling van de feiten 6 en 7.
[betrokkene 2] had de Vito bus regelmatig gebruikt voordat deze als gestolen werd opgegeven, en achtte het blijkens zijn verklaring van belang de Vito terug te pakken, toen hij deze voor het eerst na de diefstal op 2 mei 2018 zag rijden. [betrokkene 2] vond het logisch om daarvoor de nummers 1 [telefoonnummer 1] , de verdachte, en 2 [telefoonnummer 4] , [betrokkene 1] , te bellen.
Zoals vermeld was een bedrijf van [betrokkene 4] de eigenaar van de Vito, maar [betrokkene 2] heeft er op 2 mei 2018 na het zien van de als gestolen opgegeven Vito bus niet aan gedacht om hem in te lichten. [betrokkene 4] had de Vito in 2016 gekocht voor 5.000,00 euro, dus hij was de eerst aangewezene met een financieel belang om de bus terug te krijgen.
Het hof leidt hieruit af dat [betrokkene 2] , de verdachte en [betrokkene 1] er belang bij hadden de Vito op 2 mei 2018 terug te pakken, terwijl dat belang kennelijk niet bestond uit (een aandeel in) de relatief geringe aanschafprijs. In de Vito is een verborgen ruimte aangetroffen met ruim 1 kilo cocaïne, met een capaciteit voor het verstoppen van honderden kilo’s cocaïne.
Het hof gaat er op grond van de algemeen bekende straatwaarde van ruim een kilo van deze harddrug van uit dat deze waarde de aanschafwaarde van de bus ruimschoots oversteeg. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij wist van de aanwezigheid van de verborgen ruimte in de Vito en hoe deze geopend diende te worden en dat hij ruim 1 kilo cocaïne daarin heeft vervoerd. Het hof gaat ervan uit dat dit voor hem op 2 mei 2018 de reden was om actie te ondernemen teneinde de gestolen Vito terug te krijgen. Nu geen ander belang uit het dossier kan worden afgeleid, acht het hof aannemelijk dat ook de verdachte en [betrokkene 1] belang hadden bij het terugkrijgen van de cocaïne of het verhullen van het feit dat in de Vito een verborgen ruimte was aangebracht.
Het hof stelt vast dat rondom de gang van zaken met betrekking tot de aangifte van de diefstal van de Vito eveneens een relatie kan worden vastgesteld tussen de gebruikte telefoonnummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] en die van de andere daarbij betrokkenen.
28 april 2018
tijdstip
Aangifte diefstal Mercedes Vito
08:08 uur
De telefoon van [betrokkene 2] [telefoonnummer 3] maakt gebruik van een zendmast die dekking geeft aan Dekkershoek 45 Den Haag, waar sinds 12 april 2018 in opdracht van [betrokkene 4] een container was geplaatst, die afkomstig was van het terrein aan de Nikkelhoek 18 in Lelystad.
17:38
[telefoonnummer 3] van [betrokkene 2] maakt gebruik van zendmasten langs de A4; ook het nummer van [betrokkene 5] [telefoonnummer 5] maakt gebruik van zendmasten langs de A4.
17:41
[telefoonnummer 6] van [betrokkene 5] gebruikt een zendmast langs de A4 bij Hoofddorp [betrokkene 5] belt het telefoonnummer van de verdachte [telefoonnummer 2] , die dan in de buurt is van Badhoevedorp.
17:53
De Vito bus wordt gescand op de A10 Zuid bij afrit S112.
18:00
[telefoonnummer 2] van de verdachte belt met [betrokkene 5] ; er komt geen contact tot stand. [telefoonnummer 2] van de verdachte stuurt een sms bericht naar [betrokkene 5] ; beide nummers gebruiken dan de [zendmast 3] [plaats] .
18:20
[telefoonnummer 1] van de verdachte is onder bereik van een [zendmast 1] [plaats] , vlakbij het woonadres van de verdachte.
18:23
[telefoonnummer 1] van de verdachte is onder bereik van een zendmast aan de Dalsteindreef Amsterdam.
18:26
[telefoonnummer 3] van [betrokkene 2] , die dan onder bereik van de [zendmast 3] [plaats] is, belt [telefoonnummer 4] ( [betrokkene 1] ), dan onder bereik van een zendmast aan de Rode Kruislaan Diemen.
18:30
De Volvo V40 wordt gezien op de oprit A10 Zuid gaande in de richting van de A10 Oost.
18:32
[telefoonnummer 1] van de verdachte straalt dan een [zendmast 4] aan, die het adres [b-straat 1] in [plaats] onder bereik heeft.
18:35
[telefoonnummer 2] van de verdachte straalt dan een [zendmast 4] aan.
18:24/ 18:40
[betrokkene 5] belt 3 keer naar [betrokkene 4] .
19:01
[betrokkene 4] telefoon is onder bereik een zendmast aan de Rode Kruislaan in Diemen.
19:08
In [betrokkene 4] telefoon wordt het nummer van [betrokkene 2] [telefoonnummer 3] als contact aangemaakt. [telefoonnummer 3] is dan onder bereik van een zendmast aan de Rode Kruislaan in [plaats] .
19:30
[betrokkene 4] telefoon blijft vanaf dat moment nog enige tijd gebruikmaken van zendmasten die dekking geven aan [b-straat 1] in [plaats] .
20:51
[betrokkene 4] doet aangifte van diefstal van de Vito bus.
Ten aanzien van deze “diefstal”, acht het hof het navolgende van belang.
[betrokkene 2] heeft in een OVC-gesprek van 14 mei 2019, toen hij zich onbespied waande, verteld over de manier waarop de Vito was geript toen hij zich met iemand van de organisatie in de bus bevond: [betrokkene 2] wordt opgewacht door blanke mannen die zich voordeden als recherche. Ze kijken in de bus, maar daar valt niets te zien, want er is een verborgen ruimte (‘stash’). Er volgt een worsteling. [betrokkene 2] weet te ontkomen en de man van de eigenaar ook en die zet het op een lopen. Die mannen nemen de auto mee. [betrokkene 2] wil actie ondernemen, maar die man van de eigenaar niet. [betrokkene 2] gaat nog steeds met die organisatie om. Ze zijn nu weer een lijn aan het opzetten en daarbij is [betrokkene 2] weer betrokken.
[betrokkene 4] heeft op 28 april 2018 om 20.51 uur aangifte gedaan van diefstal van de Vito. Kort voorafgaand aan deze aangifte, rond 18.30 uur, waren [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en de verdachte in Diemen en na 19.00 uur was de telefoon van [betrokkene 4] eveneens in Diemen, waar [betrokkene 4] de [telefoonnummer 3] van [betrokkene 2] in zijn telefoon heeft opgeslagen.
Het hof leidt uit het schema en deze gegevens, in onderling verband en samenhang beschouwd, af dat [betrokkene 2] en [betrokkene 5] op 28 april 2018, terwijl zij onderweg waren van Den Haag naar Amsterdam, van de Vito zijn beroofd, dat [betrokkene 5] vervolgens contact heeft gezocht met de verdachte, waarna [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en de verdachte in [plaats] bij elkaar zijn geweest en gezamenlijk hebben overlegd. Het hof concludeert hieruit dat de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betrokken waren bij het doen van de aangifte van de gestolen bus, wellicht om te verhullen dat er een verborgen ruimte in was aangebracht en/of de daarin aanwezig hoeveelheid cocaïne.
De verdachte heeft bij de politie over zijn contact met [betrokkene 2] het volgende verklaard.
Ik heb eenmaal heel kort telefonisch contact gehad met [betrokkene 2] en het is echt nooit verder gegaan dan dat. Ik heb hem mijn vloer gegeven toen ik wegging uit [plaats] , toen heb ik telefonisch contact met hem gehad.
Het hof acht op grond van al het voorgaande deze uitlating volstrekt onaannemelijk en gaat ervan uit dat de verdachte met dit standpunt heeft getracht zijn contact met [betrokkene 2] zo minimaal mogelijk te doen voorkomen teneinde zijn ontkenning van betrokkenheid te illustreren bij de ten laste gelegde feiten waarin [betrokkene 2] een rol van betekenis speelt.
Verweren van de verdediging ten aanzien van [telefoonnummer 1]
De verdediging heeft als alternatieve verklaring naar voren gebracht dat iemand anders in de avond van 2 mei 2018 de telefoon met nummer [telefoonnummer 1] bij zich heeft gehad. Het hof overweegt hierover als volgt.
De verdachte heeft in eerste instantie bij de politie verklaard dat hij één telefoon had, waarop hij zowel zijn Belgisch abonnementsnummer als een Nederlandse whatsappnummer gebruikte. Nadat de politie hem confronteerde met onderzoeksresultaten ten aanzien van het nummer [telefoonnummer 1] , verklaarde de verdachte dat hij zijn in Nederland wonende moeder af en toe belde met een prepaid telefoon en dat hij deze telefoon niet elke dag bij zich heeft. Bij het voorhouden van de bevindingen over het nummer [telefoonnummer 1] in hoger beroep heeft de verdachte daarnaast verklaard dat in het huis aan het [b-straat 1] in [plaats] verscheidene telefoons voor het grijpen lagen. Deze werden door eenieder die toegang had tot de woning gebruikt voor gesprekken naar Suriname en de Dominicaanse Republiek.
Dat een ander dan de verdachte met de telefoon met het nummer [telefoonnummer 1] naar de plaats delict is gegaan acht het hof onaannemelijk. In dit verband is van belang dat de telefoon op 2 mei 2018 tussen 11:01 uur en 16:17 uur 10 keer heeft aangestraald op [zendmast 2] en [zendmast 1] in [plaats] . Ook om 21:10, 22:52 en 22:56 uur is een van deze zendmasten aangestraald. Van deze zendmasten kan worden aangenomen dat zij konden worden aangestraald vanuit de toenmalige woning van de verdachte aan het adres [a-straat] en niet vanuit de woning aan het [b-straat 1] in [plaats] . Dat de telefoon uit de woning aan het [b-straat 1] in [plaats] is meegenomen is dan ook niet aannemelijk. Daar komt bij dat uit de historische gegevens niet blijkt dat in de periode van 25 december 2017 tot 3 mei 2018 met het nummer [telefoonnummer 1] naar de Dominicaanse Republiek of naar Suriname is gebeld, zodat ook dit niet past in het door de verdachte geschetste scenario.
Evenmin acht het hof aannemelijk dat de verdachte de Volvo V40 waarmee [telefoonnummer 1] mee bewoog die avond zou hebben uitgeleend. De verdachte heeft vage verklaringen afgelegd over aan wie hij, naast [betrokkene 2] , zijn auto uitleende. Van de enige persoon die hij bij naam heeft genoemd, [betrokkene 1] , kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat hij zich vanuit [plaats] naar de plaats delict heeft begeven. Deze locatie werd niet aangestraald door de zendmast die [telefoonnummer 1] rond dat tijdstip gebruikte. [betrokkene 2] komt evenmin in aanmerking, omdat hij zich al op de plaats delict bevond en contact heeft opgenomen met [telefoonnummer 1] , die zich toen op afstand van de plaats delict bevond.
De door de raadsman veronderstelde onbekende gebruiker van [telefoonnummer 1] zou bovendien de telefoon ook moeten hebben opgenomen, nu uit het dossier blijkt dat daadwerkelijk contact met de gebruiker van dat nummer tot stand is gekomen. [betrokkene 1] ontkent bovendien dat hij of anderen telefoons van de verdachte gebruikten. Daarnaast verklaarde de verdachte dat hij de telefoon die in de auto lag gebruikte om zijn moeder af en toe te bellen. Met het nummer [telefoonnummer 1] is in de periode van 25 december 2017 tot en met 3 mei 2018 echter slechts één keer gebeld naar een nummer waarvan bekend is dat het in gebruik was bij zijn moeder. Dat zich tussen de contacten nog een ander nummer zou bevinden dat toebehoort aan zijn moeder is gesteld noch gebleken. Daar komt bij dat het nummer, waarmee [telefoonnummer 1] het vaakst contact heeft gehad, nummer [telefoonnummer 3] van [betrokkene 2] was.
Daarnaast heeft de verdediging nog aangevoerd dat het afleggen van de route van het huis van de verdachte en terug in combinatie met de uitgevoerde handelingen op de plaats delict niet kan worden voltooid binnen het tijdsbestek, nu op basis van routeplanners blijkt dat slechts drie minuten zouden overblijven om die handelingen te verrichten. Dat de gebruiker van [telefoonnummer 1] slechts enkele minuten op de plaats van het delict aanwezig heeft kunnen zijn, is naar het hof geen ontlastende omstandigheid. De reeks aan incidenten heeft zich immers binnen een zeer korte tijd afgespeeld.”
42. De stellers van het middel voeren met betrekking tot de derde deelklacht allereerst aan dat het hof het relaas van bevindingen van de verbalisanten voor het bewijs heeft gebruikt, waarmee het hof een verklaring in de bewijsconstructie heeft opgenomen die voor het bewijs ontoelaatbare conclusies inhoudt. De stellers van het middel specificeren niet om welk bewijsmiddel het zou gaan. In het algemeen deel van de toelichting op het middel wordt wel het proces-verbaal van bevindingen van 22 augustus 2018 opgemaakt door opsporingsambtenaar T-688 (bewijsmiddel 32) geciteerd. Daarom ga ik ervan uit dat het de stellers van het middel om dit proces-verbaal te doen is. Deze houdt het volgende in:
“32. Een proces van bevindingen van 22 augustus 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar T-688 (dossierpagina’s E 03 009 en E 03 010).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Bevraging historische verkeersgegevens [telefoonnummer 1] .
Aangezien de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] rondom het schietincident contact had met [betrokkene 2] hebben wij de historische verkeersgegevens opgevraagd.
Eén van de registraties is op 15 januari 2018 met het telefoonnummer [telefoonnummer 7] . Dit nummer staat volgens CIOT op het adres [c-straat 1] op naam van [betrokkene 6] , de moeder van [verdachte] .
De meest gebruikte Cell ID van [telefoonnummer 1] is op locatie [zendmast 1] [plaats] . Dit is in de buurt van [a-straat 1] te [plaats] . Op de locatie van de diefstal van de Mercedes Benz Vito, [d-straat] , is een netwerkmeting gedaan. De Cell ID [zendmast 1] geeft dekking aan [d-straat] . [a-straat 1] ligt 400 nieter van [d-straat] .
Hoogstwaarschijnlijk geeft Cell ID locatie [zendmast 1] ook dekking aan de verblijfadres van [verdachte] .
De nummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] gebruiken niet tegelijkertijd Cell ID’s en ook niet net na elkaar Cell ID's die een heel eind uit de buurt liggen. De nummers gebruiken Cell ID’s langs dezelfde route, in dezelfde periode, alsof ze met elkaar meereizen.
Op basis van bovenstaande gegevens is aannemelijk geworden dat [verdachte] de gebruiker is van het [telefoonnummer 1] nummer.”
43. Ik ga ervan uit dat de stellers van het middel menen dat de laatste zin (“Op basis van bovenstaande gegevens is aannemelijk geworden dat [verdachte] de gebruiker is van het [telefoonnummer 1] nummer”) een ontoelaatbare conclusie behelst.
44. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt inderdaad dat het hof door op deze wijze het relaas van bevindingen van de verbalisant in de aanvulling met bewijsmiddelen op te nemen, een verklaring heeft gebruikt die voor het bewijs een ontoelaatbare conclusie inhoudt. [14] Uit die jurisprudentie volgt echter ook dat een dergelijk gebruik van een bewijsmiddel niet onder alle omstandigheden tot cassatie hoeft te leiden, bijvoorbeeld als de door het hof gemaakte gevolgtrekking overeenkomt met de in de verklaring getrokken conclusie. [15] Daarvan is in het onderhavige geval sprake en daarmee faalt de klacht.
45. Uit de onder randnummer 41 weergegeven bewijsoverwegingen blijkt immers dat het hof de conclusie dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de verdachte de gebruiker was van [telefoonnummer 1] , heeft getrokken op basis van (onder meer) de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien:
- het nummer [telefoonnummer 1] had op 15 januari 2018 contact met het vaste telefoonnummer van de moeder van de verdachte;
- [betrokkene 1] heeft verklaard dat de verdachte twee telefoons had, dat hij nooit gezien heeft dat de verdachte zijn telefoons uitleende en dat hij zijn telefoons altijd bij zich had;
- het nummer [telefoonnummer 1] had als meest gebruikte zendmast [zendmast 1] in [plaats] (309 keer), die dekking geeft aan de woning van de verdachte [a-straat 1] ;
- het nummer [telefoonnummer 1] straalde daarnaast de [zendmast 2] in [plaats] vaak aan (155 keer), die eveneens dekking gaf aan de woning van de verdachte [a-straat 1] ;
- het hof acht het niet aannemelijk dat het nummer [telefoonnummer 1] werd gebruikt door iemand die vaak kort in de omgeving van deze zendmasten was, gelet op het feit dat [telefoonnummer 1] deze zendmasten op verschillende momenten van de dag aanstraalde;
- het nummer [telefoonnummer 1] en het door de verdachte erkende nummer [telefoonnummer 2] gebruikten zendmasten langs dezelfde route, alsof ze met elkaar meereisden;
- de nummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] gebruikten niet tegelijkertijd een zendmast en ook niet net na elkaar zendmasten die ver van elkaar verwijderd waren;
- de verdachte heeft verklaard dat hij op 8 april 2018 in België is geweest en daarbij niet in het gezelschap was van een ander. Beide nummers [telefoonnummer 2] en [telefoonnummer 1] waren aan het begin van die dag in het noorden en midden van Nederland in gebruik en aan het einde van de dag in het zuiden.
46. Door deze omstandigheden in aanmerking te nemen heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte de gebruiker was van [telefoonnummer 1] toereikend gemotiveerd. In het licht van deze vaststellingen is dat oordeel van het hof ook niet onbegrijpelijk.
47. Aan het slot van de toelichting maken de stellers van het middel nog bezwaar tegen de “steekproef” die het hof in zijn bewijsconstructie heeft betrokken. Dit onderdeel van de klacht stuit af op het gegeven dat deze steekproef - en de verstrekking hiervan aan de procespartijen - ter terechtzitting (zie hiervoor onder randnummer 32 van deze conclusie) door het hof ter sprake is gebracht en dat er vervolgens op geen moment in de procedure bezwaar tegen is gemaakt door de verdediging, terwijl hierover niet voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd.
48. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het vierde middel
49. Het vierde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte met het in een OVC-gesprek gebezigde woord “tirar” schieten heeft bedoeld, gelet op hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk is, zodat de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
50. Het hof heeft het verweer van de verdediging met betrekking tot de vertaling van het woord “tirar” in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat het hiervoor aangehaalde OVC gesprek met sessienummer 33 niet voor één uitleg vatbaar is. Daartoe heeft zij een door een beëdigde tolk opgestelde Spaanstalige weergave van het gesprek overgelegd en gesteld dat de vertaling van het gesprek de intentie van de verdachte niet juist weergeeft. In het bijzonder bestrijdt de verdachte dat hij toen met het woord
tirarschieten heeft bedoeld. Hij heeft verklaard dat Dominicanen voor schieten het werkwoord
disparargebruiken. De uitlatingen van de verdachte hadden dan ook niet betrekking op het schietincident, maar op een ander moment, toen [betrokkene 2] de auto van de verdachte had geleend, terwijl de verdachte nog iets in zijn auto had laten liggen. De verdachte zag dat [betrokkene 2] hem zag in de achteruitkijkspiegel, maar [betrokkene 2] reed gewoon door. De verdachte heeft [betrokkene 2] vervolgens gebeld. Het woord
tirarhad hier dan ook vertaald moeten worden als
bellen, aldus de verdachte.
Het hof is van oordeel dat de uitleg van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde dient te worden geschoven. In dit verband is van belang dat uit de (hiervoor vermelde) OVC gesprekken voorafgaand en na deze sessie blijkt dat de conversatie plaatsvond in het kader van vragen die bij de verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 1] leefden over de afzender van het pakketje op 6 mei 2019, waarbij was verwezen naar de dood van [slachtoffer 1] en de betrokkenheid van [betrokkene 1] en de verdachte daarbij.
Verder is van belang dat het OVC gesprek van sessie 33 naadloos aansluit bij de verklaringen van [betrokkene 2] omtrent het schietincident. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij in de auto met [betrokkene 7] zat en dat zij wegreden van de plaats delict. Vervolgens stopte [betrokkene 7] en stapte nummer 1 in. Hij was blijkbaar achter de auto aan gekomen, maar [betrokkene 2] had dit niet gezien. Daarbij merkte [betrokkene 2] op dat hij op dat moment niet reed en vanuit de bijrijdersstoel niet in de achteruitkijkspiegel kon kijken. Het hof begrijpt [betrokkene 2] aldus dat [betrokkene 7] als bestuurder wél in de spiegel kon kijken en de verdachte moet hebben gezien. Kort nadat ze met zijn drieën wegreden, gaf nummer 1 de sleutel van zijn auto aan [betrokkene 2] . [betrokkene 7] stopte en [betrokkene 2] liep terug om de auto van nummer 1 op te halen. Hij bracht de auto vervolgens naar de woning van nummer 1 in [plaats] .
Deze verklaring van [betrokkene 2] bevat opvallende details die terugkomen in het gewraakte OVC gesprek, te weten het weggaan van de plaats delict, de waarneming in de spiegel, het overdragen van de sleutel en het achterna komen. Daarnaast blijkt uit camerabeelden en een verklaring van de melder dat rond het tijdstip van het schietincident een auto achteruit is gereden, hetgeen aansluit bij de opmerking dat de jongen is teruggekomen na de waarneming.
Gelet hierop en gelet op de context, zonder welke het als sessie 33 opgenomen gesprek niet kan worden gezien, staat voor het hof buiten kijf dat de opmerkingen van de verdachte in dat OVC gesprek betrekking hebben op het schietincident en dat de verdachte met het gebruik van de term
tirarschieten heeft bedoeld.
Het hof acht dit bewijsmiddel in het bijzonder van belang, omdat hieruit volgt dat de verdachte, in een omgeving waarin hij zich veilig en onbespied waande, heeft erkend dat hij de schutter was. Het hof volgt daarbij niet de niet nader onderbouwde stelling van de verdediging dat voor het gebruik van het OVC gesprek noodzakelijk is dat de inhoud van het gesprek unieke daderkennis bevat.”
51. Vervolgens heeft het hof het betreffende gesprek voor het bewijs gebruikt:
“55. Een geschrift, te weten een weergave van een OVC-gesprek van 6 mei 2019 (dossierpagina D 04 99).
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Herkomst tap: [b-straat 1] , [postbus] [plaats]
Begin opname: 21:51:12
Sessienr: 33
[verdachte] : voordat ik begon te schieten zijn hun weggegaan en [betrokkene 2] heeft me daar gelaten en die jongen heeft me in de spiegel gezien. Ik ben gaan rennen en hij is terug gekomen. Hij is met mij naar binnen gegaan.
Willian [betrokkene 2] , … ntv
[verdachte] : daarna toen we de hoek om waren heb ik heb de sleutel gegeven. En de jongen is ons achterna gekomen.”
52. Bij de bespreking van dit middel moet worden vooropgesteld dat in cassatie de juistheid van door de feitenrechter vastgestelde feiten en omstandigheden niet getoetst kan worden. De vaststellingen van de feitenrechter kunnen slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht. [16]
53. Het hof heeft geoordeeld dat de uitleg van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven en dat de verdachte met het gebruik van de term “tirar” schieten heeft bedoeld. De stellers van het middel komen hiertegen op met de algemene klacht dat dit oordeel “gelet op hetgeen door en namens de verdediging is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk is”. Zij lichten evenwel niet toe welke onderdelen van de motivering onbegrijpelijk zouden zijn en/of aan welke onderdelen van het verweer het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij zou zijn gegaan. Zelf zie ik ook niet in waarom dit het geval zou zijn, gelet op wat het hof heeft overwogen over de context van het desbetreffende OVC-gesprek (sessie 33). Uit de OVC-gesprekken voorafgaand aan en na sessie 33 blijkt aldus het hof dat deze conversatie plaatsvond in het kader van vragen over de afzender van het pakketje op 6 mei 2019, waarbij was verwezen naar de dood van [slachtoffer 1] en de betrokkenheid van [betrokkene 1] en de verdachte daarbij. Ook heeft het hof overwogen dat sessie 33 naadloos aansluit bij de verklaringen van [betrokkene 2] over het schietincident. Het oordeel van het hof dat de verdachte met de term “tirar” niet “bellen”, maar “schieten” heeft bedoeld, acht ik dan ook geenszins onbegrijpelijk.
54. Het middel faalt.
Het vijfde middel
55. In het vijfde middel wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van de feiten 1 t/m 3 met betrekking tot het bestanddeel ‘met voorbedachte raad’. Deze bewezenverklaring, althans de verwerping van het gevoerde verweer ten aanzien daarvan, geeft volgens de stellers van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
56. In (de toelichting op) het middel wordt niet nader ingegaan op enig verweer dat ter terechtzitting is gevoerd tegen de beschuldiging dat sprake zou zijn van voorbedachte raad. [17] Om die reden laat ik de klacht voor zover die gericht is tegen de verwerping van enig verweer hier rusten en richt ik mij in de bespreking van het middel slechts op de motivering van de voorbedachte raad als zodanig.
57. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat hij:

1.
op 2 mei 2018 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen te schieten op [slachtoffer 1] ;

2.

op 2 mei 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen heeft geschoten op [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

3.

hij op 2 mei 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen in de richting van de door [slachtoffer 4] bestuurde auto heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;”
58. Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen met betrekking tot voorbedachte raad:
“Voorbedachte raad feit 1, 2 en 3
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Uit de hiervoor door het hof vermelde feiten en omstandigheden, in het bijzonder ook de weergegeven tijdlijn, leidt het hof het volgende af:
[betrokkene 2] zag de gestolen Vito op 2 mei 2018 rijden en belde meteen, om 22:52 uur, de verdachte (en daarna [betrokkene 1] , nummer 2), met als doel de bus terug te pakken.
De verdachte bevond zich op dat moment op (enige) afstand van de plek waar de Vito reed, getuige het feit dat [betrokkene 2] hem een aantal keren belde (om 22:56 uur en 23:01 uur) om de locatie van de Vito door te geven en de verdachte aldus naar de juiste locatie te geleiden; op laatstgenoemd tijdstip straalde het nummer [telefoonnummer 1] van de verdachte een zendmast van de latere plaats delict aan, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de verdachte zich op dat moment in de nabijheid van de plaats delict bevond;
Om 23:06 uur werd een 112-melding gedaan omtrent de schietpartij, waarin de melder aangaf dat zij een man had zien wegrennen; het hof neemt op grond hiervan aan dat de schietpartij kort daarvoor heeft plaatsgevonden.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte in een tijdsbestek van ongeveer 10 minuten, gerekend vanaf het eerste telefoontje van [betrokkene 2] aan de verdachte om 22:52 uur met het verzoek ter plaatse te komen tot aan de 112-melding om 23:06 uur en onder aftrek van enkele minuten die met het uit de auto stappen, schieten en wegrennen gemoeid zullen zijn geweest, naar de plaats delict is gereden. De verdachte was daarbij bewapend: hij had een vuurwapen en munitie bij zich en heeft vrijwel onmiddellijk na aankomst ter plaatse op de Toyota Aygo geschoten, zonder enige verdere aanleiding, omdat hij kennelijk dacht dat de zich daarin bevindende [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] een connectie hadden met de Vito. Het hof is van oordeel dat deze handelwijze, bij gebrek aan enige verklaring van de verdachte daaromtrent, geen andere conclusie laat dan dat de verdachte voornemens was de Vito met niets en niemand ontziend vuurwapengeweld terug te pakken. Zijn handelwijze na de beschieting van de Aygo, waarbij hij de hoek om is gelopen, naar de Renault is gelopen en de zich daarin bevindende [slachtoffer 2] heeft beschoten, eerst in een been en daarna in de borst, gevolgd door het dodelijke schot op [slachtoffer 1] in de Vito, is daarmee in lijn. Het betreft naar de uiterlijke verschijningsvorm een gerichte, doelmatige actie, waarbij de in de ogen van de verdachte bij de diefstal betrokken personen kennelijk uit de weg moesten worden geruimd, teneinde de Vito te bemachtigen. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat in de Vito verdovende middelen aanwezig waren, dat de verdachte belang had bij het terugpakken daarvan, of bij het verhullen van het feit dat in de Vito een (voor het vervoer van verdovende middelen geschikte) verborgen ruimte was aangebracht, en dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat de handel in verdovende middelen veelal gepaard gaat met (zeer) ernstige vormen van geweldscriminaliteit. Het hof betrekt hierbij ook dat de Vito al enkele dagen tevoren was ontvreemd; [betrokkene 2] gaf in dit verband aan te zijn geript en dat in dat kader al op 28 april 2018 overleg heeft plaatsgevonden tussen onder meer [betrokkene 2] en de verdachte. Dit gegeven, in combinatie met het feit dat volgens de verklaring van [betrokkene 2] het logisch was de verdachte te bellen met als doel de Vito terug te pakken, duidt er naar het oordeel van het hof op dat deze actie voor de verdachte ook niet als een verrassing kwam of in een opwelling is geschied.
Het hof is van oordeel dat, gelet op dit samenstel van omstandigheden, de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte is kennelijk doelgericht op pad gegaan om de Vito met vuurwapengeweld terug te pakken en heeft tijdens de rit van 10 minuten naar de plaats delict ruim gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft meteen bij aankomst ter plaatse zonder enige verdere aanleiding geschoten op de Aygo, is gericht naar de Renault van [slachtoffer 2] gelopen en vervolgens de Vito waarin [slachtoffer 1] zich bevond en heeft beiden na elkaar gericht (in de borst) beschoten. Deze omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm te kwalificeren als poging tot moord en moord. Het hof leidt uit deze omstandigheden af dat sprake is geweest van planmatig optreden.
Dat in het onderhavige geval zou zijn gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of sprake is van enige andere contra-indicatie is niet gesteld en ook anderszins niet aannemelijk geworden.”
59. De vaste jurisprudentie over de betekenis en de bewijsvoering van het bestanddeel voorbedachte raad is door het hof op juiste wijze weergegeven in de eerste twee alinea’s in het hierboven weergegeven citaat. [18] In zoverre is het hof dus uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
60. Het middel (en de toelichting daarop) bevat verschillende klachten, die door de stellers van het middel zijn verpakt in zeer veel herhalingen van vaststellingen van het hof en algemene vooropstellingen. Deze ontnemen het zicht aan de klachten, die daardoor niet scherp te identificeren en/of onderscheiden vallen. Als ik het goed zie, gaat het de stellers van het middel om het volgende (nummering mijnerzijds): (i) de vaststelling van het hof dat de verdachte na aankomst op de plek van de schietincidenten “vrijwel onmiddellijk” is gaan schieten, valt niet te rijmen met het oordeel dat hij heeft gehandeld met voorbedachte raad; (ii) het gegeven dat een en ander zich heeft afgespeeld in een tijdsbestek van 10 minuten na het eerste telefoontje van [betrokkene 2] is als zodanig een (te) kort tijdsbestek voor het vellen van dit oordeel; (iii) de vaststelling van het hof dat de verdachte van plan was de Vito “met niets en niemand ontziend vuurwapengeweld terug te pakken” volgt niet uit de bewijsmiddelen en is niet zonder meer begrijpelijk, nu het enkele voorhanden hebben van een vuurwapen niet zonder meer inhoudt dat dat wapen ook daadwerkelijk zal worden gebruikt. Ten slotte lijken de stellers van het middel nog afzonderlijke aandacht te vragen voor (iv) de voorbedachte raad ten aanzien van de pogingen tot moord op [slachtoffer 2] (feit 2) alsmede [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] (feit 3). Dit betreffen personen die niet in de Vito zaten maar in onderscheidenlijk de ter plaatse ook aanwezige Renault en Toyota Aygo.
61. Met betrekking tot de hierboven als (i) en (ii) aangeduide klachten, merk ik het volgende op. Het hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat op 28 april 2018 overleg heeft plaatsgevonden tussen onder meer [betrokkene 2] en de verdachte naar aanleiding van de ‘rip’ van de Mercedes Vito. Dit gegeven, in combinatie met het feit dat het volgens de verklaring van [betrokkene 2] “heel logisch” was om de verdachte te bellen nadat hij de Vito had gelokaliseerd, duidt er volgens het hof op dat de actie voor de verdachte niet als een verrassing kwam of in een opwelling is geschied. In deze overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat het plan al op 28 april 2018, of in elk geval ruim voor het uiteindelijke schietincident, bestond. Het hiervoor door mij als onderdeel (ii) genummerde onderdeel van het middel faalt daarom. Hiermee samenhangend, zie ik ook niet in waarom de vaststelling van het hof dat de verdachte na aankomst op de plek van de schietincidenten “vrijwel onmiddellijk” is gaan schieten, niet zou samengaan met het oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. Juist wanneer men vooraf een plan heeft beraamd, is het zeer goed denkbaar dat op het moment dat de kans zich voordoet, onmiddellijk tot actie wordt overgegaan. De door mij als (i) aangeduide deelklacht faalt daarmee eveneens.
62. Dan de klacht over vaststelling van het hof dat de verdachte van plan was “de Vito met niets en niemand ontziend vuurwapengeweld terug te pakken”. Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat er vooraf een plan was gemaakt om de Vito terug te pakken, dat de verdachte ter uitvoering van dit plan naar de plaats delict is gegaan met een vuurwapen en munitie en dat hij vrijwel onmiddellijk na aankomst ter plaatse, zonder enige verdere aanleiding, is gaan schieten. Dat het hof op basis van deze vaststellingen en bij gebrek aan enige verklaring van de verdachte daaromtrent, de conclusie heeft getrokken dat het plan van de verdachte mede het gebruik van vuurwapengeweld omvatte, acht ik niet onbegrijpelijk. Deelklacht (iii) treft dan ook geen doel. [19]
63. Met de begrijpelijkheid van de vaststelling van het hof dat het plan inhield “de Vito
met niets en niemand ontziend vuurwapengeweld[mijn cursivering, D.P.] terug te pakken”, is het lot van de laatste deelklacht (iv), waarin het oordeel over voorbedachte raad ten aanzien van feit 2 en 3 aan de kaak wordt gesteld, eveneens bezegeld. Het hof heeft met deze vaststelling namelijk tot uitdrukking gebracht dat het voornemen van de verdachte mede de bereidheid omvatte om niets en niemand te ontzien in het gebruik van vuurwapengeweld, met andere woorden: indien nodig met een vuurwapen te schieten op een ieder die in de weg staat aan het terugnemen van de Vito. Dit impliceert minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van die personen. Nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte dit plan enkele dagen eerder gemaakt had, is de begrijpelijkheid van het oordeel dat ook ten aanzien van feit 2 en 3 sprake is van voorbedachte raad wat mij betreft gegeven. [20]
64. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het zesde middel
65. Het zesde middel gaat over samenloop en valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht heeft betrekking op het kennelijke oordeel van het hof dat de feiten 1, 2, 3 en 4 meerdaadse samenloop opleveren en klaarblijkelijk geen eendaadse samenloop. De tweede deelklacht ziet op de kwalificatiebeslissing van feit 3. De derde deelklacht richt zich tegen het kennelijke oordeel van het hof dat de feiten 6 en 7 meerdaadse samenloop opleveren en klaarblijkelijk geen eendaadse samenloop, althans voortgezette handeling.
66. Voordat ik de deelklachten bespreek, herhaal ik eerst de bewezenverklaring, alsmede de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop het hof de straf heeft gegrond en sta ik stil bij het toepasselijke juridisch kader voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling. Voor de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten verwijs ik naar randnummer 1 van deze conclusie.
67. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 2 mei 2018 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen te schieten op [slachtoffer 1] ;
2.
hij op 2 mei 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen heeft geschoten op [slachtoffer 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 2 mei 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen meermalen in de richting van de door [slachtoffer 4] bestuurde auto heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
hij op 2 mei 2018 te Amsterdam een vuurwapen van categorie II en/of III, te weten een onbekend gebleven vuurwapen, en munitie van categorie III, te weten vier patronen, kaliber 9mm, S&B, type volmantel, voorhanden heeft gehad;
5.
hij op 21 mei 2019 te Lelystad een wapen van categorie III, te weten een revolver, merk Amadeo Rossi, type 88, kaliber.38 special en munitie van categorie III te weten vijf, kaliber.38 special, S&B, model loden projectiel, voorhanden heeft gehad;
6.
hij in de periode van 16 april 2018 tot en met 28 april 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk 1090 gram cocaïne heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad;
7.
hij op tijdstippen in de periode van 16 april 2018 tot en met 21 mei 2019 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en vervoeren van een onbekend gebleven grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en te bevorderen telkens voorwerpen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en diens mededaders wisten dat deze bestemd waren tot het plegen van die delicten, immers heeft verdachte met zijn mededaders in de pleegperiode en op de pleegplaats contacten onderhouden met personen in Nederland inzake vervoer van harddrugs en grondstoffen en apparatuur voor het terugwinproces van harddrugs (cocaïne) uit die grondstoffen en de productie van harddrugs, voorhanden gehad, waaronder twee containers aan de Nikkelstraat te Lelystad, inhoudende:
(Container 1)
- twee zakken met elk ongeveer 20 kilo Norit Activated Carbon en
- een vacuümmachine en
- een etiketteermachine en
- een zak met ongeveer 10,82 kilo levamisol en
(Container 2)
- een steekwagen en
- een opengesneden 5 literjerrycan en
- vier 200 liter dopvaten, gevuld met ethylacetaat en/of met daarin een lage concentratie aan cocaïne en
- een 220 liter schroefdekselvat met een restant vloeistof met onder andere een lage concentratie aan cocaïne en
- achtenzeventig 20 literjerrycans en
- een houten zeef en droogrek en
- een 300 liter container met daarin onder meer een 120 liter emmer en drie 75 liter emmers en een metalen plaat met een slang en een luchtslang en
- drie 300 liter containers met daarin onder meer één grote witte emmer van 120 liter en een plastic tas met daarin zes lampen van 250 Watt en een tas met daarin glaswerk (waaronder maatcilinders, tape en een weegschaal) en een tas met daarin een rol krimpfolie en acht emmers en
- een magnetron en een zak met opschrift “Soda Polska 20 kg” en een 20 liter jerrycan en
- twee 300 liter containers met daarin onder andere drie deksels en vuile lakens en een bak met een blauwe opengesneden 20 literjerrycan en stokken en een stampertje en
- twee koolstoffilters en
- een 200 liter klemdekselvat en
- een 200 liter vat met daarin onder meer emmers en een maatbeker en een trechter en
- een 200 liter vat met daarin onder meer drie drukhouders van gasflessen en maatbekers en een zeefbakje en een 20 literjerrycan met filterdoek en een slang en
- 200 liter vaten en
- 200 liter dopvaten en
- twee aan elkaar gemaakte vaten met drie cirkelvormige openingen daarin gemaakt en aan beide uiteinden een verwarmingsspiraal en
- een RVS ketel en
- een droogkast en
- een isolatiekast met onder meer afzuigslangen en magnetrons en
- een afzuigkast en
- vijf 500 liter speciekuipen met daarin onder meer een 220 liter klemdekselvat en een ventilator, sealzakken en zeef en zeventien zakken zilver fijn soda en
- persmallen met daarin de indruk SPA en
- vaten en zakken met verschillende stoffen waaronder: ethylacetaat en kaliumpermanganaat en methanol en zoutzuur en
- stoffen bevattende een concentratie aan cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en
- een auto (Mercedes Vito) voorzien van een verborgen ruimte
waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van die delicten.
8.
hij in de periode van 1 april 2018 tot en met 21 mei 2019 in Nederland een Volkswagen Golf (ter waarde van 7200 euro) heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat voorwerp onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.”
68. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje “toepasselijke wettelijke voorschriften" wel art. 57 Sr vermeld (meerdaadse samenloop), maar niet art. art. 55 lid 1 Sr (eendaadse samenloop) of art. 56 Sr (voortgezette handeling).
69. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen relevant:
- art. 55 Sr (eendaadse samenloop), dat luidt:
“1. Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
2. Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking.”
- art. 56 Sr (voorgezette handeling), dat luidt:
“1. Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
2. Insgelijks wordt slechts één strafbepaling toegepast bij schuldigverklaring aan valsheid of muntschennis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid of muntschennis gepleegd is.”
- art. 57 Sr (meerdaadse samenloop), dat luidt:
“1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.”
70. Verder moet worden vooropgesteld dat de Hoge Raad op 20 juni 2017 een vijf overzichtsarresten heeft gewezen over de regelingen van art. 55 en 56 Sr. [21] Uit deze arresten volgt dat het leerstuk van samenloop beoogt onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten te voorkomen. Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Het ene feit gaat dan als het ware op in het andere. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. In dat geval is sprake van een sterke feitelijke en chronologische samenhang. Zowel bij eendaadse samenloop als bij toepassing van de regeling van de voortgezette handeling wordt slechts één strafbepaling toegepast – en wel die met het zwaarste strafmaximum.
71. Uit deze jurisprudentie kan verder worden afgeleid dat het toepassingsbereik van art. 55 en 56 Sr wat ruimer moet worden opgevat dan door feitenrechters werd aangenomen op basis van eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. In het bijzonder geldt voortaan dat een enigszins uiteenlopen van de strekking van de toepasselijke strafbepalingen (bijvoorbeeld bij poging doodslag (287 Sr) en zware mishandeling (302 Sr)) niet (meer) in de weg staat aan het aannemen van eendaadse samenloop indien het in essentie om hetzelfde feitencomplex gaat. Een dergelijk uiteenlopen is evenmin een blokkade voor het aannemen van een voortgezette handeling.
72. Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop heeft de Hoge Raad in voormelde jurisprudentie bevestigd dat het in beginsel aan de feitenrechter is om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting.
De eerste deelklacht
73. De eerste deelklacht houdt in dat het kennelijke oordeel van het hof dat de feiten 1, 2, 3 en 4 meerdaadse samenloop opleveren en geen eendaadse samenloop, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet zonder meer begrijpelijk is. Daartoe voeren de stellers van het middel aan dat er met betrekking tot de moord en de pogingen tot moord en het voorhanden hebben van het vuurwapen en munitie sprake is van gedragingen die in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
74. In de onderhavige zaak is het hof ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 1 t/m 4 (kennelijk) niet uitgegaan van eendaadse samenloop als bedoeld in art. 55 Sr. In dit opzicht heeft het hof dezelfde lijn gevolgd als de rechtbank in eerste aanleg. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging met betrekking tot het (kennelijke) oordeel van de rechtbank geen verweer gevoerd.
75. Het oordeel van het hof geeft naar mijn oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, nu bij de feiten 1, 2 en 3 sprake is van uiteenlopende slachtoffers, [22] terwijl daarnaast de strekking van de toepasselijke strafbepalingen bij (poging tot) moord enerzijds en handelen in strijd met art. 26 lid 1 Wet wapens en munitie anderzijds meer dan enigszins uiteenloopt.
76. De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
77. De tweede deelklacht houdt in dat de kwalificatiebeslissing van feit 3 (poging tot moord, meermalen gepleegd) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Ik vat deze klacht zo op dat hiermee geklaagd wordt dat het hof aan de kwalificatie van feit 3 ten onrechte “meermalen gepleegd” heeft toegevoegd. Daartoe voeren de stellers van het middel aan dat er met het schieten in de richting van een auto waarin zich twee personen bevinden, sprake is van gedragingen die in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt moet worden gemaakt.
78. Bij de beoordeling van deze klacht stel ik voorop dat het uitgangspunt bij gevolgdelicten is dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van voortgezette handeling geen sprake is. [23]
79. In de onderhavige zaak heeft de verdachte geschoten op een auto waarin zich twee verschillende personen bevonden. Nu uit dit feit twee gevolgen voortvloeien (poging tot moord op [slachtoffer 4] en poging tot moord op [slachtoffer 3] ) die een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving opleveren, getuigt het oordeel van het hof dat in zoverre sprake is van meerdaadse samenloop, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
80. De tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
81. Met de derde deelklacht worden de pijlen gericht op feit 6 en 7. Volgens de stellers van het middel geeft het kennelijke oordeel van het hof dat deze feiten meerdaadse samenloop opleveren, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
82. De bewezenverklaring van feit 6 betreft – kort gezegd – het vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne in de periode van 16 april 2018 t/m 28 april 2018. De bewezenverklaring van feit 7 omvat samengevat het in de periode van 16 april 2018 t/m 21 mei 2019 voorhanden hebben van voorwerpen en vervoermiddelen en stoffen, om een feit bedoeld in art. 10 lid 4 Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en vervoeren van een materiaal bevattende cocaïne, voor te bereiden en te bevorderen.
83. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen van het bestreden arrest het volgende overwogen met betrekking tot feiten 6 en 7, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel:
“Feiten 6 en 7
Het hof bespreekt deze feiten gezamenlijk vanwege het onderlinge verband en de samenhang.
[…]
Uit al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien volgt:
dat de verdachte op tijdstippen in de periode van 16 tot en met 28 april 2018 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen 1090 gram cocaïne heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad, zodat het hof het ten laste gelegde onder feit 6 wettig en overtuigend bewezen acht;
alsmede dat de verdachte op tijdstippen in de periode van 16 april 2018 tot en met 21 mei 2019 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen voorbereidingshandelingen als bedoeld in de Opiumwet heeft verricht, zodat het hof ook het ten laste gelegde onder feit 7 wettig en overtuigend bewezen acht.
Het hof merkt hierbij op dat deze bewezen verklaarde periode aanvangt bij de aanvangsdatum van het bewezen verklaarde onder feit 6, nu dat feit het eveneens in het kader van de voorbereidingshandelingen ten laste gelegde vervoer van cocaïne in de Vito bus behelst.”
Uit deze overwegingen volgt volgens de stellers van het middel – als ik het goed begrijp – dat het vervoeren van cocaïne in de Vito (feit 6) eveneens is bewezenverklaard in het kader van de voorbereidingshandelingen (feit 7). Feit 6 zou in hun lezing betrekking hebben op een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex over een gezamenlijkheid van voorwerpen als een onderdeel van feit 7. Ik kan hen hierin niet volgen. De bewezenverklaring van feit 6 betreft het vervoeren en aanwezig hebben van 1090 gram cocaïne. In de bewezenverklaring van feit 7 keert weliswaar wel het voorhanden hebben van de Vito met verborgen ruimte terug (onder het laatste gedachtestreepje), maar niet de 1090 gram cocaïne (maar slechts “stoffen bevattende een concentratie aan cocaïne”). Het gaat dus in wezen om twee te onderscheiden delicten, die niet alleen deels naar tijd (gelet op het verschil in periode in de bewezenverklaring), maar ook naar aard (voorbereidingsproducten versus het “voltooide” product) verschillen. Dat het in abstracto denkbaar is dat de strekking van de bewezenverklaarde strafbepalingen (art. 2 onder B en C Opiumwet ten aanzien van feit 6 en art. 10a Opiumwet ten aanzien van feit 7), niet zodanig uiteenlopen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt, [24] maakt dit niet anders nu hier gelet op de feiten van de onderhavige zaak geen sprake van is.
84. De derde deelklacht moet hierom falen.
85. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
86. Alle middelen falen. In ieder geval de middelen 2, 3 en 4 en 6 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
87. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
88. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Tijdens de procedure bij het hof is de naam van [slachtoffer 3] gewijzigd in: [slachtoffer 3] . Zie p. 7 van het arrest van het hof.
2.Met weglating van voetnoten. Cursiveringen, onderstrepingen en vetgedrukt als in origineel.
3.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin), r.o. 2.9.2.
4.Zie p. 17 van het bestreden arrest.
5.Indien een verklaring door rechtbank (en het hof) voor het bewijs is gebruikt, terwijl die onderdelen niet door de verdachte worden betwist, is geen sprake van een Keskin-situatie en is het horen van de getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk in het licht van de Keskin-jurisprudentie. Zie bijv. 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:944.
6.Het betreft een beslissing uit hoofde van art. 287 lid 3 Sv, aangezien de verdediging bij appelmemorie heeft verzocht om [betrokkene 1] als getuige te horen, de advocaat-generaal zich niet heeft verzet tegen dit verzoek, de getuige ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen en de verdediging aldaar het verzoek opnieuw heeft gedaan.
7.Het bestreden arrest vermeld dat het hof uitspraak doet naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 3 mei 2022, 7 juni 2022, 10 juni 2022, 23 juni 2022 en 14 juli 2022.
8.De indruk is bij mij zelfs ontstaan dat het verzoek is ingetrokken. In het proces-verbaal dan de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2022 staat immers als mededeling van de raadsman van de verdachte “dat hij
9.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin), r.o. 2.12.1.
10.Zie in het bijzonder HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:177, r.o. 2.5 (Whatsapp-gesprekken) en HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:498 (“verklaring” in het blad
11.Vgl. 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930
12.Vgl. HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3785, r.o. 3.2; HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8865, r.o. 2.4 en 2.5; HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1363, r.o. 2.4; HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3029,
13.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
14.Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192,
15.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192,
16.HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900,
17.Op p. 54 van de schriftuur staat onder de toelichting op het vijfde middel slechts dat “[n]amens de verdachte […] (om meerdere redenen) vrijspraak bepleit” is.
18.Deze passage is zo goed als woordelijk gelijk aan het kader dat door de Hoge Raad is vooropgesteld in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963,
19.Hoewel over dit specifieke punt niet is geklaagd en dit niet afdoet aan het voorgaande, hecht ik er in dit verband nog wel aan op te merken dat een belangrijk onderdeel van het plan dat de verdachte volgens het hof had, namelijk het terugpakken van de Vito, niet in de praktijk is gebracht. Het hof heeft hier in zijn motivering geen aandacht aan besteed.
20.Vgl. HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:944 (81 lid 1 RO).
21.HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111-5,
22.Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1115,
23.HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1115,
24.Vgl. HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:358, r.o. 2.4. In dit arrest wordt enkel met betrekking tot art. 2, onder C, Opiumwet overwogen dat de strekking van dit artikel niet zodanig uiteenloopt met de strekking van art. 10a Opiumwet dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Ik meen dat hetzelfde gezegd kan worden over art. 2, onder B, Opiumwet ten opzichte van art. 10a Opiumwet, nu art. 10a lid 1 Opiumwet ziet op handelingen ter voorbereiding of bevordering van een feit bedoeld in art. 10 lid 4 Opiumwet, te weten het handelen in strijd met een in art. 2 onder B of D gegeven verbod.