ECLI:NL:PHR:2023:401

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
21/04183
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04183
Zitting18 april 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 7 oktober 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in de zaken met parketnummers 96/086714-19 en 96/196128-19 (telkens) wegens overtreding van art. 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (het rijden onder invloed van cannabis) veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke rijontzegging voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaren.
Namens de verdachte hebben T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
3. Het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het hof in de zaak met parketnummer 96/196128-19 dat sprake is geweest van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994. Het tweede middel keert zich tegen het gelijkluidende oordeel van het hof in de zaak met parketnummer 96/086714-19.
4. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de middelen, geef ik het juridisch kader weer.

III. Het juridisch kader

5. De tenlasteleggingen zijn toegesneden op art. 8, vijfde lid, WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlasteleggingen (en bewezenverklaringen) voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat bestanddeel in die bepaling heeft.
6. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
-
Art. 8, vijfde lid, Wegenverkeerswet 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
Art. 13, eerste lid, Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (verder: BADG), waarvan de aanhef en onderdeel d ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt luidde:
“Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
[…]
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
-
Art. 14, tweede lid, BADG, waarvan de tekst ten tijde van het tenlastegelegde feit als volgt
luidde:
“2. De onderzoeker is verbonden aan een laboratorium. Als laboratorium komt alleen in aanmerking:
a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, dan wel
b. een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse.”
-
Art. 7, eerste lid, Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer(verder: RADG), [1] zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“De methode voor de uitvoering van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit voldoet aan de eisen, genoemd in bijlage 1 bij deze regeling.”
-
Bijlage 1 bij de RADG, zoals deze Bijlage luidde ten tijde van het tenlastegelegde, houdt onder meer in:
“De eisen aan de methode met behulp waarvan bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit wordt verricht:
• Zo spoedig mogelijk na ontvangst door het laboratorium worden de twee buisjes bloed bevroren bewaard of, als dat niet mogelijk is, in de koelkast.(1) Het bloedblok wordt liggend op het grootste oppervlak in de vriezer geplaatst om de kans op breuk van de bloedbuizen te minimaliseren.
[…]
(1) Een bewaartemperatuur bij ongeveer -20°C heeft de voorkeur.”
7. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan enkel sprake zijn van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 wanneer de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten heeft omringd. Dergelijke waarborgen worden ook wel strikte waarborgen genoemd. [2] Is een dergelijke strikte waarborg naar het oordeel van de rechter niet nageleefd, dan mag het resultaat van het desbetreffend verrichte onderzoek niet tot het bewijs worden gebezigd. [3] Tot deze strikte waarborgen behoort onder meer het voorschrift van art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG. [4] Deze bepaling houdt in dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, BADG wordt of worden gezonden. De strekking hiervan is het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname zoveel mogelijk te minimaliseren, uiteraard omdat afbraak de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat kan aantasten. [5] De mate waarin stoffen aanwezig blijven in het bloed en niet worden afgebroken in andere stoffen wordt namelijk in belangrijke mate bepaald door de temperatuur: bij een hogere temperatuur pleegt de afbraak van stoffen sneller op te treden. Van belang is dus de aangewezen temperatuur van het bloedmonster tijdens de opslag bij de politie en het transport naar het laboratorium op peil te houden. [6] Dat verklaart dat het bloedmonster zo spoedig mogelijk – de Hoge Raad spreekt van ‘zonder uitstel’ – dient te worden verzonden naar het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast. [7] Het is aan de feitenrechter om te beoordelen of aan dat vereiste is voldaan, terwijl zijn oordeel dienaangaande wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. [8]
8. De vraag wanneer sprake is van een zo spoedig mogelijke verzending (dus van ‘zonder uitstel’) laat zich niet eenduidig beantwoorden. In de zaak die heeft geleid tot HR 27 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD6972,
NJ1991/42 was op 22 december 1986 door de arts bloed afgenomen van de verdachte, en was het bloedmonster vervolgens op 29 december verzonden en op 30 december door het gerechtelijk laboratorium ontvangen. Het hof zag geen aanleiding om over te gaan tot vrijspraak omdat niet aannemelijk was dat de politie het bloedmonster pas na de kerstdagen had verzonden. Het overwoog dat het gelet op de toen naderende kerstdagen veeleer aannemelijk was dat gezien het grote aanbod van poststukken in die dagen, vertraging in de postbezorging was opgetreden. Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof het desbetreffende verweer verworpen op gronden die deze verwerping konden dragen, terwijl deze gronden niet onbegrijpelijk waren en als van feitelijke aard in cassatie niet verder konden worden getoetst. Daarbij had de Hoge Raad in aanmerking genomen dat een van de bewijsmiddelen het ambtsedig proces-verbaal van verbalisanten betrof, dat inhield dat de eerste verbalisant zich ervan had vergewist dat het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in art. 6 van de bedoelde Beschikking was verzonden naar het gerechtelijk laboratorium. In HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1853 heeft het hof vastgesteld dat de bloedmonsters op 27 juni 2018 bij de verdachte zijn afgenomen en dat het NFI de bloedmonsters – zes dagen na de bloedafname – op 3 juli 2018 heeft ontvangen. De Hoge Raad overweegt expliciet dat het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de bloedmonsters ‘zo spoedig mogelijk’ zijn bezorgd bij een laboratorium als bedoeld in art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, (oud) BADG niet onbegrijpelijk is. [9] Daaraan deed niet af dat het hof niet had vastgesteld op welke dag de politie de bloedmonsters had verzonden naar het NFI. In HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206,
NJ2012/350 ging het om een zaak waarin het hof kennelijk had geoordeeld dat het afgenomen bloedmonster dat "pas 11 dagen na bloedafname door het NFI werd ontvangen" zonder uitstel was toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan was belast. Dat oordeel vond de Hoge Raad zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk.
9. Zoals opgemerkt ligt de ratio van art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG in het minimaliseren van het risico op (gedeeltelijke) afbraak van de stoffen (zoals drugs) in het bloedmonster in zowel de periode dat het bloedmonster op het politiebureau wordt bewaard, als gedurende het transport naar het laboratorium. In haar conclusie van 21 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1211 schrijft mijn ambtgenoot Paridaens onder meer het volgende:
“Informatie van het openbaar ministerie die mij ambtshalve bekend is, bevestigt dat de tijd dat de politie bloedmonsters in een koelkast bewaarde totdat zij niet gekoeld en per gewone post werden vervoerd naar het NFI, inmiddels ruim achter ons ligt. Uit een appelschriftuur van 7 januari 2021 die in een andere zaak door een officier van justitie bij het parket CVOM is ingediend, leid ik namelijk af dat de politie bloedmonsters sinds 1 januari 2019 – na verpakking, verzegeling en waarmerken/nummering – in speciaal daarvoor ingerichte vriezers bij een temperatuur van circa -20°C bewaart, dat de politie het bloed niet langer via het NFI, maar rechtstreeks aan het onderzoekende laboratorium toestuurt en voor de verzending gebruik maakt van een koerier die voertuigen gebruikt die zijn van een voorziening voor transport bij -20°C.”
10. In zijn arrest van 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567 heeft de Hoge Raad – na nog eens herhaald te hebben dat art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG heeft te gelden als strikte waarborg in de voormelde zin – onder meer het navolgende overwogen over de verhouding tussen dit voorschrift en de nieuwe werkwijze van de politie:
“2.6.1 In de cassatieschriftuur wordt naar voren gebracht dat, waar het gaat om het door de politie direct na de afname bewaren van het bloed en de verzending van het bloed, de werkwijze met ingang van 1 januari 2019 is veranderd en dat die werkwijze, zoals blijkt uit de vaststellingen van het hof, ook in deze zaak is gehanteerd. Sinds die datum wordt het afgenomen bloed tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20 °C. Ook het transport vanaf de politie naar het laboratorium vindt met ingang van 1 maart 2019 plaats in een vriezer bij -20 °C. Door deze nieuwe manier van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium doet zich, zo wordt naar voren gebracht, niet langer het risico van bederf voor en heeft een eventuele vertraging in de aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
2.6.2.
In de cassatieschriftuur wordt de vraag gesteld of, gelet op wat is gesteld over de nieuwe praktijk van bewaren en transporteren, het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, nog steeds moet worden gerekend tot de strikte waarborgen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarvoor is van belang dat er (vooralsnog) geen wettelijke voorschriften bestaan met betrekking tot de wijze van opslag van een bloedmonster op het politiebureau direct na de afname van bloed en de verzending naar het laboratorium. Dat ligt overigens anders voor de opslag van een bloedmonster in het laboratorium en het transport in verband met tegenonderzoek. Daarvoor gelden de (strikte) waarborgen die zijn neergelegd in Bijlage 1 bij de Regeling.”
2.6.3.
De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het buisje of de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd. Als de rechter – aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting – vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden.”
11. Uit het op diezelfde dag gewezen arrest van de Hoge Raad dat gepubliceerd is onder ECLI:NL:HR:2022:568 volgt dat het oordeel van de rechter over de vlotheid van verzending zijn grondslag dient te vinden in
concretevaststellingen over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium. [10] Na verwijzing naar het hierboven aangehaalde rechtskader overweegt de Hoge Raad:
“2.5.1 Het hof heeft geoordeeld dat het niet in acht nemen van de termijnen – waarbij het hof mede het oog heeft op de termijn van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit voor het na de bloedafname verzenden van het buisje of de buisjes met bloed naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium – niet eraan in de weg staat dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs worden gebruikt. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat “de werkwijze van de politie en het laboratorium (...) thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is”.
2.5.2
Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, niet (langer) een strikte waarborg betreft, getuigt het – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof dat niet heeft miskend maar het oordeel zo moet worden begrepen dat de verzending van het afgenomen bloed in het licht van de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit heeft plaatsgevonden, is het ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.”
12. Ik lees deze laatste overwegingen van de Hoge Raad aldus dat voor een begrijpelijk en toereikend gemotiveerd oordeel van het hof dat de verzending van het bloedmonster ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden, het doen van concrete vaststellingen over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium alleen noodzakelijk is wanneer niet reeds op basis van een beperkt tijdsverloop kan worden gesteld dat de verzending voldoende spoedig heeft plaatsgevonden. Wanneer dus het tijdsverloop tussen de afname van het bloed en de ontvangst van het bloed beperkt is gebleven, zal het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden geen nadere motivering behoeven. Dat standpunt had ik al ingenomen in mijn conclusie van 31 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:479 (voetnoot 3). In haar conclusie van 18 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:938 (randnummers 2.14-2.18) komt mijn ambtgenoot Spronken tot dezelfde slotsom. Naar aanleiding van deze conclusie onder 2.14-2.18 van Spronken merkt de Hoge Raad in zijn arrest van 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1853 op:
“2.6. […] dat de rechter alleen concrete vaststellingen hoeft te doen over de wijze van bewaren van het bloed na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium, als hij die wijze van bewaren betrekt bij het oordeel of sprake is van het “zo spoedig mogelijk” bezorgen van het buisje of de buisjes met bloed, als bedoeld in artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, (oud) Besluit (vgl. HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568).”
IV.
Het eerste middel en de bespreking daarvan (betreffende de zaak met parketnummer 96/196128-19)
Het middel
13. Geklaagd wordt allereerst dat wanneer het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het voorschrift van art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG niet (langer) een strikte waarborg betreft, sprake is van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof dit niet heeft miskend is het oordeel van het hof gelet op het tijdsverloop van elf dagen tussen verzending en ontvangst van het bloedmonster ontoereikend gemotiveerd, nu het hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over de wijze waarop het bloed van de verdachte is bewaard na de afname en tijdens het transport naar het laboratorium en derhalve niet gezegd kan worden dat de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
14. Ten laste van de verdachte is in dit verband bewezenverklaard dat:
“hij, op of omstreeks 25 april 2019, te Utrecht, een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van éen in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer? aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 6,5 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde;”
15. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal rijden onder invloed, genummerd PL0900-2019121337-1, gesloten op 25 april 2019 door [verbalisant 1] , brigadier, en [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, district Utrecht-Noord, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisanten:
Op 25 april 2019 om 18:16 uur zagen wij dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig personenauto reed op voor het openbaar verkeer openstaande weg te Utrecht.
Met medewerking van de bestuurder heb ik hem de speekseltest afgenomen met behulp van een door de Minister aangewezen speekseltester. Als resultaat van deze test zag ik dat de speekseltest een indicatie aangaf voor cannabis. Het resultaat van de speekseltest werd direct aan de verdachte meegedeeld. Dat resultaat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1994
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geslacht: Man
Nationaliteit: Nederlandse
Adres: [a-straat 1]
Postcode plaats: [postcode] [plaats] .
Op donderdag 25 april 2019 om 20:20, heeft de arts in aanwezigheid van ons de verdachte bloed afgenomen conform Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Ik, [verbalisant 1] , heb de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker “Analyse” met het nummer TAAU6567NL en SIN-sticker ‘Tegen Onderzoek” met het nummer TAAU6568NL.
Ik heb mij ervan vergewist dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden zijn naar het MVZ Dr. Stein te Mönchengladbach.
2. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten het deskundigenrapport genaamd “Rapport drugs in het verkeer”, opgemaakt en getekend op 22 mei 2019 door drs. P.G.M. Zweipfenning, werkzaam als apotheker, toxicoloog en forensisch toxicoloog NRGD bij Labor Mönchengladbach te Maastricht, voor zover inhoudende:
Wijze ontvangst: Koerier
Datum: 06-05-2019
Item(s):
SIN-nummer
Omschrijving
TAAU6567NL
Bloed van [verdachte]
TAAU6568NL
Bloed van [verdachte] , bestemd voor eventueel tegenonderzoek
Het bloed wordt voor en na de analyse bewaard bij -20 °C
Tabel 1 : Resultaten
Aangewezen stof
Meetbare stof
Grenswaarde bij enkelvoudig gebruik
Grenswaarde bij combinatie gebruik
Eindresultaat in bloed (TAAU6567NL)
Rapportage eenheid
cannabis
THC
3
1
6,5
microgram per liter
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een brief van dr. C.M. Boone, forensisch onderzoeker toxicologie bij het Nederlands Forensisch Instituut, geadresseerd aan het openbaar ministerie, Parket CVOM in Utrecht, gedateerd 26 maart 2021, met als onderwerpregel “Invloed bewaar- en transportcondities en tijdsduur op rijgevaarlijke stoffen in bloed”, bestaande uit drie pagina’s, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op pagina 1:
Rijgevaarlijke stoffen hebben een beperkte stabiliteit in het bloed. Dit betekent dat rijgevaarlijke stoffen in de bloedhuis (gedeeltelijk) afgebroken kunnen worden. Afbraak van stoffen vindt bij hogere temperaturen sneller plaats dan bij lagere temperaturen. In de vriezer (circa -20°C) zijn de stoffen het meest stabiel: eventueel aanwezige alcohol, drugs en medicijnen in bloed blijven minimaal 6 maanden stabiel bij opslag in de vriezer. Onder die condities hebben een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium of een vertraagde start van het onderzoek na aflevering geen invloed op de resultaten van het onderzoek.
Om afbraak van stoffen te voorkomen, wordt het bloed in de vriezer opgeslagen conform de bijlage bij de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Sinds 1 januari 2019 wordt het bloed door de politie in vriezers opgeslagen tot het moment van transport naar de laboratoria. Tevens wordt het bloed sinds 1 maart 2019 in de vriezer getransporteerd van de politie naar de laboratoria. Indien een vervolgtransport nodig is naar een tweede laboratorium vindt het transport eveneens plaats in de vriezer.
Op pagina 2:
Vóór 1 maart 2019 vond het transport van de politie naar de laboratoria plaats bij kamertemperatuur. Het is mogelijk dat tijdens transport bij kamertemperatuur afbraak van rijgevaarlijke stoffen in bloed plaatsvindt. Indien afbraak plaatsvindt, resulteert dit in het meten van lagere concentraties in het bloed dan bij bloedafname aanwezig waren. Een eventuele afname van de concentraties van rijgevaarlijke stoffen in het bloedmonster is altijd in het voordeel van de verdachte. Het is daarentegen niet mogelijk dat de concentratie van rijgevaarlijke stoffen in het bloed toeneemt na bloedafname, ongeacht de bewaar-en transportcondities en de tijdsduur daarvan.
5. [11] Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte, genummerd P0900-2019121337-2, opgemaakt door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, gesloten en getekend op 25 april 2019, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Verhoorder: heb je een voertuig bestuurd terwijl je alcohol, drugs en/of medicijnen had gebruikt? Verdachte: ja.
Verhoorder: hoeveel drugs heb je de afgelopen 48 uur gebruikt?
Verdachte: afgelopen nacht tussen 00:00 en 01:00 uur een joint en vanmorgen tussen 11:00 en 12:00 uur een joint.”
16. De bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer het volgende in:
“Vrijspraak van het tenlastegelegde onder parketnummer 96-019420-19
[…]
Vooropgesteld dient te worden dat van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW 1994, slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit; dat ertoe strekt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit wordt of worden gezonden. Indien bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd
[…]
Overweging met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde onder 96-196128-19
[…] Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat in strijd met het bepaalde in artikel 13 van het Besluit de buisjes niet ‘zo spoedig mogelijk zijn bezorgd bij het laboratorium in Mönchengladbach. […]
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastelegde onder 96-196128-19 wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt. Ook hier bouwt het hof weer voort op hetgeen hiervoor over waarborgen, over artikel 13 en over artikel 16 van het Besluit is overwogen.
Voor zover het verweer ziet op het bepaalde in artikel 13 van het Besluit wordt het volgende overwogen. Op basis van het proces-verbaal rijden onder invloed van 25 april 2019 stelt het hof vast dat verdachte op 25 april 2019 om 18.16 uur staande is gehouden en om 20.20 uur bij hem bloed is afgenomen. Daarmee is het onderzoek niet uitgevoerd binnen de de wettelijk voorgeschreven anderhalf uur, maar na 2 uur en 4 minuten. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad behoort artikel 12 van het Besluit niet tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek zoals bedoeld in artikel 8 WVW is omkleed. Het hof oordeelt dat, ook al is de verrichte bloedafname niet binnen het in artikel 12 lid 3 van het Besluit genoemde tijdsbestek van anderhalf uur verricht, in zoverre sprake is geweest van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW. Hiermee wordt het eerste verweer van de raadsman verworpen.
Voor zover het verweer ziet op het bepaalde in artikel 16 van het Besluit wordt in het bijzonder het volgende overwogen. Uit het proces-verbaal rijden onder invloed van 25 april 2019 blijkt dat de verbalisant het van verdachte afgenomen bloed ‘overeenkomstig het bepaalde in het 'Besluit’ direct heeft verpakt en verzegeld. Het hof begrijpt deze zinsnede aldus dat de verbalisant daarmee heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het bloed op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit in combinatie met artikel 6, derde lid van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, direct na de afname in een voorgeschreven verpakking is verpakt en verzegeld. Met de raadsman constateert het hof dat het bloed elf dagen na de afname is ontvangen door het laboratorium in Mönchengladbach. Het hof is van oordeel dat hoewel geen sprake is van een zo spoedig mogelijke bezorging, dit niet betekent dat niet meer kan worden uitgegaan van het onderzoeksresultaat. Op basis van de zich in het dossier bevindende brief van het NF1 van 26 maart 2021, stelt het hof vast dat de politie het afgenomen bloed sinds 1 januari 2019 bij een temperatuur van -20 °C bewaart en sinds 1 maart 2019 bij deze temperatuur transporteert. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het bloed van verdachte na de afname op 25 april 2019 door de politie in een vriezer bij een temperatuur van -20 °C is bewaard en dat dit daarna gekoeld is vervoerd naar het laboratorium in Mönchengladbach. Uit deze brief van het NFI van 26 maart 2021 blijkt verder dat een bij -20 °G opgeslagen bloedblok gedurende minstens zes maanden stabiel is -in die zin dat de concentratie rijgevaarlijke stoffen niet kan afnemen - en dat de concentratie rijgevaarlijke stoffen - mits sprake is van een verzegeld bloedblok - nooit kan toenemen, ongeacht de omstandigheden van de opslag en het transport daarvan. Op basis van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de bewaring en het vervoer door de politie is het hof dan ook van oordeel dat het enkele tijdsverloop in het licht van de door de opslag en het vervoer gewaarborgde betrouwbaarheid van het resultaat van het onderzoek, niet met zich kan brengen dat sprake is van schending van een waarborg die behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het bloedonderzoek heeft omringd. Ook het tweede verweer van de raadsman wordt hiermee verworpen.
Ten aanzien van de eventuele schending van artikel 16 van het Besluit is het hof, zoals hiervoor bij het tenlastegelegde onder parketnummer 96-086714-19 reeds is overwogen, van oordeel dat de waarborg in dit artikel niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het bloedonderzoek heeft omringd. Hiermee wordt ook het laatste verweer van de raadsman verworpen.
Het hof is van oordeel dat er sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW.”
Het verweer van de verdediging
17. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 december 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“96/196128-19
[…]
9. Subsidiair verzoek ik u cliënt vrij te spreken omdat het uitgevoerde onderzoek niet voldoet aan de daaraan gestelde strikte waarborgen.
10. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat pas van een ‘onderzoek’ in de zin van artikel 8 lid 5 WVW kan worden gesproken, indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder andere de eis dat de bloedbuisjes zo spoedig mogelijk worden bezorgd bij het laboratorium (artikel 13 lid 1 BADG). In dat verband hecht ik eraan op te merken dat de discussie over artikel 13 BADG niet kan worden gereduceerd tot de enkele vraag of het bloed bij -20°C is vervoerd. De Hoge Raad heeft in 2020 nog eens duidelijk gemaakt dat de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster moeten worden onderscheiden van het voorschrift van artikel 13 lid 1 BADG.
11. Ik stel vast dat de bloedbuisjes in deze zaak niet zo spoedig mogelijk, zonder uitstel zijn bezorgd bij het laboratorium in Duitsland. De bloedbuisjes zijn op 25 april 2019 door de politie verzonden en op 6 mei 2019 ontvangen door het laboratorium in Mönchengladbach. Uit het rapport blijkt evenwel dat het bloedonderzoek is uitgevoerd op de locatie Dessau - ruim 500 kilometer verderop.
12. Welke route het bloed heeft afgelegd, wordt op basis van het procesdossier niet duidelijk. Evenmin heeft het openbaar ministerie hierover extra informatie aangeleverd. Daardoor weten we niet op welke datum het bloed door de politie naar Mönchengladbach is verstuurd, op welke datum het bloed vanuit Mönchengladbach naar Dessau is verstuurd en wanneer het bloed in Dessau is aangekomen.
13. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat het bloed via het NFI naar Mönchengladbach is gestuurd, waardoor ook onduidelijkheid bestaat over de vraag op welke datum het bloed dan door het NFI is ontvangen en doorgestuurd. Dat dit geen holle verdachtmaking betreft, blijkt wel uit het feit dat het bloed van cliënt in de zaak met parketnummer 96/086714-19 volgens de politie rechtstreeks naar het Labor Mönchengladbach te Maastricht is gestuurd, terwijl uit aanvullende informatie van het openbaar ministerie blijkt dat het bloed eerst bij het NFI is aangekomen. Gelet hierop kan niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van de stelling dat het bloed rechtstreeks naar Mönchengladbach is gestuurd.
14. […]
15. De standaardopmerkingen van het NFI, de politie of het openbaar ministerie over het verzegeld en bevroren vervoeren van bloedbuisjes, kunnen de totale onduidelijkheid omtrent de uitvoering van het bloedonderzoek niet wegnemen of afkopen. Dit maakt dat moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van het uitgevoerde bloedonderzoek. Hiervoor verwijs ik de jurisprudentie van uw eigen gerechtshof:
“Het hof kan op basis van het dossier niet vaststellen op welke datum de bloedmonsters zijn verzonden, noch op welke datum het NFI de monsters heeft ontvangen en evenmin op welke datum de monsters door het NFI zijn doorgestuurd naar het laboratorium in Duitsland, waaruit mogelijk een ontvangstdatum door het NFI had kunnen worden afgeleid. Het hof kan slechts vaststellen dat de bloedmonsters op 17 oktober 2018 - en daarmee 15 dagen na het afnemen daarvan - in een geaccrediteerd laboratorium in Duitsland zijn aangekomen. Dit tijdsverloop kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk’, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit. Het hof oordeelt dan ook dat niet kan worden vastgesteld dat betreffende waarborg is nageleefd. Nu het voorschrift onderdeel uitmaakt van het stelsel van strikte waarborgen, dient het resultaat van het verrichte bloedonderzoek van het bewijs te worden uitgesloten. Zonder ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW 1994 kan niet worden bewezen dat de verdachte onder invloed van verdovende middelen een personenauto heeft bestuurd. Dat in de door verdachte bestuurde auto een half opgerookte joint is aangetroffen doet hieraan niet af, nu op grond daarvan niet kan worden vastgesteld dat verdachte deze had gerookt en daarmee ook de in het Besluit vermelde grenswaarden heeft overschreden. Het hof heeft aldus uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
16. In een andere zaak had uw gerechtshof minder woorden nodig:
“Gelet op voorgaande kan het hof niet vaststellen wat er in de periode tussen verzenden door de politie en ontvangen door een ander onderzoekslaboratorium dan waar het heengezonden is met het monster is gebeurd en of het bloedmonster in die periode volgens de regels is bewaard dan wel of er verdere waarborgen zijn geschonden. Het hof kan uit het onderzoek ter terechtzitting aldus niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen wettig en overtuigend vaststellen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 96-215911-18 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
17. Indien u, gelijk de politierechter heeft gedaan, met de verdediging tot de conclusie komt dat het bloed in deze zaak niet ‘zo spoedig mogelijk’ is bezorgd, laat de jurisprudentie slechts één conclusie toe. Een conclusie die advocaat-generaals Paridaens recentelijk helder uiteen heeft gezet:
“Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de termijn die is gesteld in art. 13, eerste lid BADG niet tot uitsluiting van de resultaten van het bloedonderzoek van het bewijs hoefde te leiden, getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechter tot het oordeel komt dat voormelde termijn niet is nageleefd, leidt dat er immers toe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd. Om dezelfde reden is de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat sprake is geweest van een onderzoek in de zin van art. 8 van de WVW 1994, ontoereikend gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel.”
18. Gelet op het feit dat artikel 13 BADG (en artikel 16 BADG) in onderhavige zaak niet is nageleefd en gelet op de aangehaalde jurisprudentie, verzoek ik u het bloedonderzoek van het Labor Mönchengladbach niet voor het bewijs te bezigen en cliënt in deze zaak (subsidiair) vrij te spreken, nu het delictsbestanddeel ‘een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94’ niet kan worden bewezenverklaard.”
Bespreking van het eerste middel
18. Het hof heeft in zijn hierboven aangehaalde overwegingen mijns inziens impliciet tot uitdrukking gebracht dat het voorschrift van art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG een strikte waarborg in de hier bedoelde zin betreft. Voor zover het middel van een andere lezing van deze overwegingen uitgaat, faalt het in zoverre.
19. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 april 2019 om 18.16 is staande gehouden en bij hem bloed is afgenomen en dat dit bloedmonster elf dagen na de afname is ontvangen door het laboratorium in Mönchengladbach. Het hof oordeelt – mijns inziens in lijn met de rechtspraak op dit punt – dat dit tijdsverloop niet zonder meer kan worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk’. Voor een begrijpelijk dan wel toereikend gemotiveerd oordeel dat er evenwel geen sprake is van een schending van het voorschrift van art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG is dan ook een nadere motivering vereist waarbij het hof concrete vaststellingen moet doen over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium. Het hof heeft blijkens de hierboven weergegeven overwegingen onder meer het volgende overwogen:
“Op basis van de zich in het dossier bevindende brief van het NF1 van 26 maart 2021, stelt het hof vast dat de politie het afgenomen bloed sinds 1 januari 2019 bij een temperatuur van -20 °C bewaart en sinds 1 maart 2019 bij deze temperatuur transporteert. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het bloed van verdachte na de afname op 25 april 2019 door de politie in een vriezer bij een temperatuur van -20 °C is bewaard en dat dit daarna gekoeld is vervoerd naar het laboratorium in Mönchengladbach.”
20. Mede gelet op de bewijsmiddelen 1, 2 en 3 heeft het hof hier op basis van
algemeneinformatie over de werkwijze van de politie uit de brief van het NFI van 26 maart 2021 aangenomen dat deze werkwijze feitelijk ook is toegepast in de onderhavige zaak, zonder daarbij vast te stellen of het bloed van de verdachte in deze zaak ook
daadwerkelijkis bewaard en vervoerd overeenkomstig deze werkwijze. De mededeling in het als eerste bewijsmiddel gebruikte proces-verbaal van de verbalisanten, waarin vermeld wordt dat verbalisant [verbalisant 1] zich ervan heeft vergewist dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het BADG verzonden zijn naar het MVZ Dr. Stein te Mönchengladbach, maakt dat niet anders.
21. De onderhavige zaak vertoont in die zin gelijkenissen met HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1857, waar het hof ook enkel op basis van algemene informatie over de werkwijze van de politie had vastgesteld dat het voorschrift van art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG in acht was genomen. De Hoge Raad casseert hier echter, omdat het oordeel van het hof dat door de wijze waarop het bloed is bewaard na afname daarvan en tijdens transport naar het laboratorium het voorschrift van art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG in acht is genomen, ontoereikend is gemotiveerd; het hof had namelijk dienaangaande geen
concretevaststellingen gedaan.
22. Het oordeel van het hof dat zich in dit verband geen schending van de strikte waarborg van art. 13, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG voordoet en sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, vijfde lid, WVW is ontoereikend gemotiveerd.
23. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
V.
Het tweede middel en de bespreking daarvan(betreffende de zaak met parketnummer 96/086714-19)
Het middel
24. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat het bij de verdachte afgenomen bloed gelet op het tijdsverloop van zes dagen (zijnde het tijdsverloop tussen de afname van het bloed en de ontvangst daarvan door het NFI) zo spoedig mogelijk is bezorgd onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof met dat oordeel zonder motivering is voorbijgegaan aan het feit dat het bloed van de verdachte naderhand is doorgevoerd naar een laboratorium in Mönchengladbach waar het 11 dagen na de bloedafname is ontvangen en het hof daarbij, in weerwil van hetgeen de raadsman van de verdachte daarover blijkens de pleitnota in hoger beroep heeft aangevoerd, in het midden heeft gelaten of het bloed van de verdachte is bewaard en naar het NFI en het laboratorium in Mönchengladbach is getransporteerd conform de in Bijlage 1 bij de RADG.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
25. Ten laste van de verdachte is in dit verband bewezenverklaard dat:
“hij op of omstreeks 10 november 2018 te Utrecht een personenauto heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 14 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde”
26. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal rijden onder invloed, genummerd PL0900-2018323734-1, gesloten op 22 december 2018 door [verbalisant 3] , hoofdagent, en [verbalisant 4] , agent van politie Eenheid Midden-Nederland, district Utrecht-Stad-West, voor zover inhoudende als verklaring van verbalisanten:
Op 10 november 2018 zag ik dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig personenauto reed op voor het openbaar verkeer openstaande weg te Utrecht.
Met medewerking van de bestuurder heb ik hem de speekseltest afgenomen met behulp van een door de Minister aangewezen speekseltester. Als resultaat van deze test zag ik dat de speekseltest een indicatie aangaf voor de stof cannabis. Het resultaat van de speekseltest werd direct aan de verdachte meegedeeld. Dat resultaat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994.
De verdachte gaf mij op te zijn genaamd:
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1994
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Geslacht: Man
Nationaliteit: Nederlandse
Adres: [a-straat 1]
Postcode plaats: [postcode] [plaats] .
Op 10 november 2018 om 05:10 uur heeft de arts [betrokkene 1] in aanwezigheid van mij de verdachte bloed afgenomen conform Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Ik heb de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld, alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een genummerde en op naam gestelde SIN-sticker “Analyse” met het nummer TAAV6026NL en SIN-sticker “Tegen Onderzoek” met het nummer TAAV6027NL.
Ik heb mij ervan vergewist dat de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer verzonden zijn naar het Labor Mönchengladbach te Maastricht.
2. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten ‘Aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed’, opgemaakt en ondertekend op 10 november 2018 door verbalisant [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, district Utrecht-Stad-West, voor zover inhoudende:
In te vullen door het NFI:
Datum ontvangst: 16-11-18
3. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° • van het Wetboek van Strafvordering, te weten het deskundigenrapport genaamd “Rapport drugs in het verkeer”, opgemaakt en getekend op 6 december 2018 door drs. P.G.M. Zweipfenning, werkzaam als apotheker, toxicoloog en forensisch toxicoloog NRGD bij Labor Mönchengladbach te Maastricht, voor zover inhoudende:
Wijze ontvangst: Koerier/IPKD
Datum: 21.11.2018
Item(s):
SIN-nummer
Omschrijving
TAAV6026NL
Bloed van [verdachte]
TAAV6027NL
Bloed van [verdachte] , bestemd voor eventueel tegenonderzoek
Het bloed wordt voor en na de analyse bewaard bij -20 °C
Tabel 1 : Resultaten
Aangewezen stof
Meetbare stof
Grenswaarde bij enkelvoudig gebruik
Grenswaarde bij combinatie gebruik
Eindresultaat in bloed (TAAV6026NL)
Rapportage eenheid
cannabis
THC
3
1
14
microgram per liter
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte, genummerd P0900-2018323734-3 opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, gesloten en getekend op 10 november 2018, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Verhoorder: heb je een voertuig bestuurd terwijl je alcohol, drugs en/of medicijnen had gebruikt? Verdachte: ja.
Verhoorder: hoeveel drugs heb je de afgelopen 48 uur gebruikt?
Verdachte: twintig minuten voordat ik werd aangehouden een jointje. Eerder ook een jointje.”
27. De bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer het volgende in:
“Vrijspraak van het tenlastegelegde onder parketnummer 96-019420-19
[…]
Vooropgesteld dient te worden dat van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW 1994, slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit; dat ertoe strekt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit wordt of worden gezonden. Indien bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd
[…]
Overweging met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde onder 96-086714-19
De raadsman heeft ook vrijspraak bepleit van dit tenlastegelegde feit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat ook in deze zaak sprake is van het niet naleven van de strikte waarborg uit artikel 13 van het Besluit waardoor er geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8, vijfde lid WVW. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een schending van artikel 16 van het Besluit, welk artikel ook behoort tot het stelsel van strikte waarborgen.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van 'het tenlastegelegde onder 96-086714-19 wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Voor zover het verweer betrekking heeft op het in artikel 13 van het Besluit bepaalde overweegt het hof - daarbij voortbouwend op hetgeen hiervoor over waarborgen en over artikel 13 van het Besluit is overwogen - als volgt.
Op basis van het proces-verbaal rijden onder invloed van 10 november 2018 stelt het hof vast dat de bloedmonsters op 10 november 2018 bij verdachte zijn afgenomen. Op basis van de door de advocaat-generaal voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting verstrekte formulier ‘Aanvraag ten behoeve van Toxicologisch onderzoek van bloed’ blijkt dat de bloedmonsters op 16 november 2018 zijn ontvangen door het NFI. Dit tijdsverloop van zes dagen kan naar het oordeel van het hof, anders dan het tijdsverloop in de zaak met parketnummer 96-019420-19, worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk’, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit. Het hof oordeelt dan ook dat de betreffende waarborg is nageleefd en er in zoverre sprake is van en onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW 1994. Hiermee wordt het eerste verweer met betrekking tot het in artikel 13 van het Besluit bepaalde verworpen, van de raadsman verworpen.
[…]
Het hof is dan ook van oordeel dat er sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid WVW.”
Het verweer van de verdediging
28. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 december 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“96/086714-19 en 96/019420-19
19. Ook in de zaken met opgemeld parketnummer zijn de bloedbuisjes niet ‘zo spoedig mogelijk’ bezorgd bij het Labor Mönchengladbach (artikel 13 lid 1 BADG).
20. In de zaak met parketnummer 96/086714-19 is op 10 november 2018 bloed afgenomen bij cliënt, zijn de bloedbuisjes op 16 november 2018 bij het NFI aangekomen (6 dagen later) en zijn de bloedbuisjes (blijkens het rapport) op 21 november 2018 bij het laboratorium in Mönchengladbach aangekomen (weer 5 dagen later). Vervolgens blijkt uit het rapport dat het feitelijke onderzoek in Dessau is uitgevoerd.
[…]
22. Voor beide zaken geldt dat niet duidelijk is welke route het bloed nu precies heeft afgelegd. Zo weten we in beide zaken niet op welke datum het bloed is doorgestuurd naar Dessau en op welke datum het bloed in Dessau is aangekomen.
23. Daarbij - ik merkte het al op -stelt verbalisant [verbalisant 3] in de zaak met parketnummer 96/086714-19 dat hij ‘zich ervan heeft vergewist dat het bloed conform het BADG naar Maastricht is gestuurd’, terwijl het bloed eerst door het NFI in Den Haag is ontvangen. Dat maakt de afgelegde route er niet duidelijker op, maar dat maakt ook dat we schijnbaar niet zonder meer kunnen uitgaan van de juistheid van de informatie in het proces-verbaal van [verbalisant 3] .
24. Verder werkt extra complicerend dat cliënt zowel op 8 als op 10 november 2018 naar de Kroonstraat 25 in Utrecht is gebracht voor bloedafname, terwijl de bloedbuisjes van 8 november 2018 pas op 22 november 2018 in Den Haag zijn aangekomen en de bloedbuisjes van 10 november 2018 op 16 november 2018 in Den Haag zijn aangekomen. Het is volstrekt onduidelijk waarom het bloed dat twee dagen éérder is afgenomen, 6 (!) dagen later in Den Haag komt.
25. Voor deze twee zaken geldt ook nog eens dat het bloed vóór 1 maart 2019 is afgenomen, waardoor het bloed - blijkens de aanvullende informatie van het openbaar ministerie - schijnbaar ongekoeld is bewaard en vervoerd. Op basis van de rapporten kan bovendien niet worden uitgesloten dat de bloedbuisjes in beide zaken eveneens ongekoeld zijn vervoerd van Mönchengladbach naar Dessau. Daarmee voldoet de bewaar- en vervoerwijze in deze zaken ook niet aan de eisen die de wetgever daaraan heeft gesteld in de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer - volgens de Hoge Raad eveneens een strikte waarborg.
[…]
27. Onder verwijzing naar de eerder aangehaalde jurisprudentie, meen ik dat al deze onduidelijkheden in beide zaken meer dan voldoende zijn om te concluderen dat artikel 13 BAG is geschonden, waardoor niet van ‘een onderzoek’ in de zin van artikel 8 lid 5 WVW kan worden gesproken.
28. Daar voeg ik echter graag nog een overweging van het Gerechtshof Den Haag aan toe (die uiteraard ook op de eerst besproken zaak van toepassing is). Het Gerechtshof Den Haag heeft namelijk niet enkel oog voor louter formaliteiten, maar ook - en wat mij betreft terecht - voor het feit dat Nederland zijn zaakjes niet op orde heeft als het gaat om de verwerking van onder dwang afgenomen lichaamsmateriaal:
“Kern van het probleem is in dit geval de deugdelijkheid van de administratie van verzending vanuit Nederland, ontvangst van het bloed in Duitsland, de eventuele doorzending van het bloed vanuit Mönchengladbach naar een zusterlaboratorium in Dessau en daarmee, alles bijeengenomen, van de controle op door Nederland naar het buitenland verzonden bloed. Gegeven het feit dat het gaat om buisjes met bloed, humaan lichaamsmateriaal, dat niet op vrijwillige basis, maar op last van de wetgever wordt afgegeven ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, dient daarmee overeenkomstig het Besluit op zorgvuldige en (ook achteraf) controleerbare wijze te worden omgegaan. Dat is in dit geval in onvoldoende mate gebeurd zoals blijkt uit het hier bovenstaande. Hoewel de deugdelijkheid van het laboratoriumonderzoek en de daardoor gegenereerde uitslag op zichzelf niet ter discussie staat en betoogd zou kunnen worden dat de geschonden voorschriften de betrouwbaarheid van het onderzoek slechts indirect beogen te waarborgen, miskent dit betoog in dit geval enerzijds het gedwongen karakter van de afgifte van bloed door een verdachte en anderzijds het gegeven dat dit bloed, humaan lichaamsmateriaal, buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat wordt gebracht en de algehele administratie van wat er wanneer waar met het te onderzoeken bloed gebeurt in dit geval niet sluitend blijkt te zijn. Minst genomen geldt dat wanneer buisjes bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat worden gebracht, de hiervoor besproken voorschriften behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarvan de niet naleving meebrengt dat het bestanddeel ‘onderzoek’ in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 niet is nageleefd. Gegeven hetgeen hierboven is besproken leidt dit tot de slotsom dat het onderzoek aan het op 12 april 2019 afgenomen bloed dient te worden uitgesloten van het bewijs.”
29. Gelet op het feit dat artikel 13 BADG ook in deze zaken niet is nageleefd en gelet op de aangehaalde jurisprudentie, verzoek ik u de bloedonderzoeken van het Labor Mönchengladbach niet voor het bewijs te bezigen en cliënt in deze zaken vrij te spreken, nu het delictsbestanddeel ‘een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94’ niet kan worden bewezenverklaard.”
Bespreking van het tweede middel
29. Voordat ik nader inga op het bestreden oordeel van het hof, komt het mij dienstig voor het arrest van HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 voor het voetlicht te brengen. Uit de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat in die zaak het bloed van de verdachte (die onder invloed van amfetamine had gereden) op 20 juni 2018 op de voorgeschreven wijze was afgenomen, de bloedmonsters op diezelfde dag aan de postkamer van de politiekamer waren aangeboden, de bloedmonsters op 21 juni 2018 door het NFI te Den Haag waren ontvangen en een bloedmonster op 29 juni 2018 door het NFI was opgestuurd en op droogijs was vervoerd naar Dr. Stein&Collegae, Labor te Mönchengladbach. Deze gegevens waren vermeld in een tot het bewijs gebezigd aanvullend proces-verbaal dat door de verbalisant was opgemaakt op verzoek van de officier van justitie, die daarover kennelijk duidelijkheid wilde verkrijgen. Ook een bewijsmiddel vormde een later opgestelde brief van het NFI met als onderwerp ‘aanvullende verklaring’, waarin werd meegedeeld dat het NFI het bloedmonster vanaf het moment van ontvangst (op 21 juni 2018) tot aan het moment van overdracht aan de koerier van de interdepartementale koeriersdienst had bewaard in een vriezer bij -20 °C, dat het bloedmonster door deze koerier was vervoerd op droogijs zodat het monster tijdens het transport bevroren bleef en dat het NFI het onderzoek uitbesteedde aan het genoemde laboratorium Stein&Collegae en daarom eens per week monsters naar dat laboratorium opstuurde. Het hof overwoog als volgt:
“Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat deze feitelijke gang van zaken geen schending van de voorschriften zoals die zijn opgenomen in het Besluit heeft opgeleverd. Het bloedmonster is immers op dezelfde dag als de bloedafname - oftewel zo spoedig mogelijk - door de opsporingsambtenaar aan het laboratorium (het NFI) verzonden, alwaar het de volgende dag is ontvangen. Dat het NFI een geaccrediteerd laboratorium is als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit is niet betwist. Derhalve is voldaan aan artikel 13, eerste lid, onder d van het Besluit.
Het hof leest in de woorden van artikel 13 noch elders in het Besluit de strekking dat een bloedmonster tevens onverwijld onderzocht dient te worden. De uitbesteding van het onderzoek van het bloedmonster door het NFI is evenmin in strijd met enig in het Besluit opgenomen voorschrift.
Nu geen sprake is van een schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg kan het resultaat van het verrichte bloedonderzoek gebruikt worden voor het bewijs. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.”
De Hoge Raad komt in die zaak tot de volgende overweging:
“2.4.2 Het hof heeft vastgesteld dat de op 20 juni 2018 bij de verdachte afgenomen bloedmonsters op diezelfde datum door een opsporingsambtenaar zijn verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), dat de bloedmonsters door het NFI tot aan het moment van overdracht op 29 juni 2018 aan een koerier zijn bewaard in een vriezer bij -20 °C en dat de bloedmonsters op 29 juni 2018 op droogijs zijn vervoerd naar een laboratorium in Mönchengladbach (Duitsland) voor het uitvoeren van het bloedonderzoek. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de bloedmonsters zo spoedig mogelijk door een opsporingsambtenaar aan een geaccrediteerd laboratorium, te weten het NFI, zijn verzonden en dat ook anderszins geen sprake is van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”
30. Als ik goed zie had het hof in de zaak van HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 weliswaar de daarin geldende feitelijke gang van zaken aangehaald, maar voor het oordeel dat het bloedmonster
zo spoedig mogelijkdoor de opsporingsambtenaar was verzonden beslissend geoordeeld dat (i) het NFI een geaccrediteerd laboratorium in de vermelde zin is, (ii) in het BADG niet de strekking te lezen valt dat een bloedmonster tevens onverwijld onderzocht dient te worden en (iii) de uitbesteding van het onderzoek van het bloedmonster door het NFI evenmin in strijd is met enig in het BADG opgenomen voorschrift. De Hoge Raad laat het oordeel van het hof dat sprake is van ‘zo spoedig mogelijke’ verzending van de bloedmonsters aan een gecrediteerd laboratorium, te weten het NFI, in stand. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad het standpunt van het hof aangaande (i), (ii) en (iii) deelt en mitsdien het NFI ook in zo een geval – waarin het NFI niet zelf het onderzoek doet, maar dat onderzoek uit handen geeft – (niettemin) aanmerkt als een ‘laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast’. Dat neemt niet weg dat de Hoge Raad daaraan toevoegt dat het oordeel van het hof mede inhoudt dat “ook anderszins geen sprake is van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg”. Gezien de daaraan voorafgaande volzin onder 2.4.2 kan het mijns inziens niet anders dan dat de Hoge Raad daarmee het oog heeft op de vaststellingen van het hof dat de bloedmonsters door het NFI tot aan het moment van overdracht op 29 juni 2018 aan een koerier zijn bewaard in een vriezer bij -20 °C en dat de bloedmonsters op 29 juni 2018 op droogijs zijn vervoerd naar een laboratorium in Mönchengladbach (Duitsland) voor het daadwerkelijk uitvoeren van het bloedonderzoek.
31. Terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de bloedmonsters op 10 november 2018 bij de verdachte zijn afgenomen en op 16 november 2018 zijn ontvangen door het NFI. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat dit tijdsverloop van zes dagen kan worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk’ als bedoeld in art. 3, eerste lid aanhef en onder d, (oud) BADG acht ik gelet op het hierboven besproken arrest van HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 en de in deze conclusie onder “III. Het juridisch kader” aangehaalde rechtspraak niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. [12] Voor zover het middel daartegen opkomt, faalt het.
32. Naar het mij voorkomt ligt dat anders bij de klacht dat het oordeel van het hof (voorts) ontoereikend is gemotiveerd, nu het hof “in zijn oordeel niet heeft betrokken en geen vaststellingen heeft gedaan over de wijze van transport van het bloed van verzoeker tot cassatie naar het laboratorium in Dessau, alwaar het bloedonderzoek blijkens het door het gerechtshof tot het bewijs gebezigde deskundigenrapport genaamd “Rapport drugs in het verkeer” feitelijk is uitgevoerd, terwijl, blijkens de pleitnota in hoger beroep, namens verzoeker tot cassatie is aangevoerd dat Dessau ruim 500 kilometer van Mönchengladbach vandaan ligt en op basis van het procesdossier geen vaststellingen kunnen worden gedaan aangaande de wijze waarop het bloed van verzoeker tot cassatie naar het laboratorium in Dessau is vervoerd”. De steller van het middel heeft gelijk dat hierover door het hof geen vaststellingen zijn gedaan, noch in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, noch in zijn bewijsoverweging. Evenmin heeft het hof vastgesteld bij welke temperatuur de bloedmonsters bij het NFI zijn bewaard en op welke wijze zij van daaruit zijn overgedragen aan de koerier. In het licht van de hierboven onder “III Het juridisch kader” aangehaalde bepalingen en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 meen ik dat het bestreden oordeel van het hof in zoverre niet begrijpelijk is, althans niet toereikend is gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het naar mijn inzicht.
VI. Slotsom
33. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel slaagt gedeeltelijk.
34. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.
2.Zie HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952,
3.Zie HR 14 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AD6940,
4.Aldus onder meer HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.
5.HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:567,
6.
7.HR 14 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AD6940,
8.HR 27 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD6972,
9.In HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:180 ging het om een periode van zes dagen waarin een weekend viel (zie mijn daaraan voorafgaande conclusie). De Hoge Raad deed het daartegen opkomende middel af met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
10.Zie daarover ook mijn conclusie van 3 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:985.
11.Er is hier geen bewijsmiddel 4.
12.Ik wijs daarbij in het bijzonder ook op HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1853, waar de Hoge Raad in dit verband een tijdsverloop van 6 dagen accepteerde (zie randnummer 8).