TOELICHTING:
Het Hof heeft bij de bevestiging van het vrijsprekend vonnis van de Politierechter het volgende overwogen:
dat het hof — met de politierechter — niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het — primair en subsidiair — telastegelegde heeft begaan;
dat met name niet is gebleken dat bij het onderzoek als bedoeld in artikel 26 lid 2 van de Wegenverkeerswet de wettelijke voorschriften in acht zijn genomen, in het bijzonder artikel 4 lid 2 van de Bloedproefbeschikking dat voorschrijft dat — tenminste — een hoeveelheid van ongeveer acht milliliter bloed wordt afgenomen;
dat anders dan de procureur-generaal stelt, dit voorschrift ook geldt jegens de verdachte die vrijwillig zijn medewerking heeft verleend aan het verrichten van zodanig onderzoek, nadat een opsporingsambtenaar hem op grond van artikel 33a lid 1 van de Wegenverkeerswet om zijn toestemming daartoe heeft gevraagd;
dat immers de wet ten aanzien van een dergelijk onderzoek geen onderscheid kent tussen de verdachte die daaraan zijn medewerking verleent nadat hem om zijn toestemming daartoe is verzocht en de verdachte die — bij niet verlening van de gevraagde toestemming — wordt bevolen zich aan zodanig onderzoek te onderwerpen;
dat overigens, nu bij weigering van de gevraagde toestemming krachtens artikel 33a lid 2 van de Wegenverkeerswet de verdachte kan worden bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, bedoelde toestemming niet werkelijk vrijwillig wordt verleend;
dat bovendien het standpunt van de procureur-generaal zou leiden tot de ongerijmde uitkomst dat de verdachte, die eerst na daartoe te zijn bevolen zich onderwerpt aan bedoeld onderzoek, wordt beschermd door het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever dit onderzoek heeft omringd, maar niet de verdachte die aan dat onderzoek medewerkt nadat hem om zijn toestemming daartoe is gevraagd.
Met deze overwegingen heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen, dat het onderzoek van verdachtes bloed niet kan worden aangemerkt als een onderzoek zoals bedoeld in artikel 26 lid 2 van de Wegenverkeerswet, nu aan verdachte niet (ten minste) ongeveer 8 ml. bloed kon worden of is afgenomen. De afgenomen hoeveelheid bloed was voldoende voor het onderzoek door het Gerechtelijk Laboratorium, maar te weinig voor een eventueel kontramonster.
Volgens het proces-verbaal nr. V5–249A/80 van de gemeentepolitie Amsterdam bleek verdachte terstond bereid zijn medewerking te verlenen aan een bloedproef, toen hem dat door een opsporingsambtenaar werd gevraagd. Enkele uren later is hem enkele milliliters bloed afgenomen. Ondergetekende is van oordeel, dat verdachte zich derhalve uit vrije wil aan de bloedproef heeft onderworpen, zoals voorzien is in artikel 33a lid 1 van de Wegenverkeerswet. Deze bepaling immers drukt volgens de Memorie van Antwoord bij het wetsontwerp, dat tot de wet van 23 mei 1973, Stb. 282 heeft geleid, het beginsel uit, dat steeds getracht zal worden vrijwillige medewerking aan een bloedproef te verkrijgen. Elke opsporingsambtenaar zal gerechtigd zijn die medewerking te vragen, zulks in tegenstelling tot de oplegging van een verplichte bloedproef. Vergelijk ook hetgeen de Nota van Toelichting op het Bloedproefbesluit (K.B. van 9 oktober 1974, Stb. 596 houdende nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van artikel 33, vierde lid en van artikel 33a van de Wegenverkeerswet) vermeldt bij artikel 7 van dat Besluit: ‘’De wet gaat uit van toestemming van de verdachte tot het verrichten van de bloedproef’’.
Verdachte Van Herkerk bevond zich aldus in dezelfde of nagenoeg dezelfde positie als een verdachte, die zich vóór de inwerkingtreding van de wet van 23 mei 1973, Stb. 282 desgevraagd bereid verklaarde mee te werken aan een bloedproef.
Thans gaat artikel 33a lid 1 van de Wegenverkeerswet er uitdrukkelijk van uit, dat iedere opsporingsambtenaar aan een verdachte kan vragen of hij zich aan een bloedproef wil onderwerpen (fase 1). Dit is de vrijwillige bloedproef.
Pas als verdachte daaraan niet wil meewerken, kan ingevolge artikel 33a lid 2 medewerking van hem worden gevorderd (fase 2).
Eerst dan is de verdachte volgens artikel 33a lid 3 verplicht zijn medewerking te verlenen. Niet zonder reden verlangt uw Raad (arrest 19 oktober 1976, N.J. 77, 18) dan ook, dat bij het misdrijf van artikel 33a lid 3 W.V.W. wordt telastegelegd en bewezen verklaard eerst, dat aan verdachte toestemming voor een bloedproef is gevraagd en vervolgens, toen die niet werd verleend, dat verdachte niet heeft voldaan aan een vordering om zich aan een bloedproef te onderwerpen. Deze tweede fase, die van de verplichte bloedproef, is in de onderhavige zaak niet bereikt.
Ten aanzien van de verplichte bloedproef bevat de wettelijke regeling van het onderzoek in de zin van artikel 26 van de Wegenverkeerswet zoals bekend een stelsel van strikte waarborgen. Daartoe behoort naar luid van het arrest H.R. 3 oktober 1978, N.J. 1979, 51 ook het voorschrift van artikel 4 lid 2 van de bloedproefbeschikking.
De parlementaire geschiedenis van de wet van 23 mei 1973, Stb. 282 tot wijziging van de Wegenverkeerswet toont aan, dat de wetgever bewust een verschil in rechtsgevolgen heeft gemaakt tussen de vrijwillige bloedproef, welke reeds vóór de inwerkingtreding van deze wet bestond en slechts op beperkte schaal met rechtswaarborgen was omringd, en de verplichte bloedproef, die bij deze wet ingevoerd en dan ook met strikte waarborgen omkleed werd.
Ondergetekende kan daarom niet inzien dat het — zoals het Hof heeft overwogen — tot ongerijmde uitkomsten zou leiden als een verdachte bij vrijwillige medewerking aan een bloedproef minder rechtsbescherming zou genieten dan in het geval van een verplichte bloedproef.
Naar zijn voorzichtige schatting pleegt ten minste 90–95% van alle afgenomen bloedproeven tot stand te zijn gekomen op basis van vrijwilligheid, zoals bedoeld in artikel 33a lid 1 van de Wegenverkeerswet.
Bovengenoemde wet van 1973 beoogde uitdrukkelijk het vergaren van bewijs in geval van vermoedelijke overtreding van artikel 26 W.V.W. te vereenvoudigen en niet, zoals men bij kennisneming van de sindsdien op dit punt ontstane rechtspraak zou vermoeden, te compliceren. Voor de praktijk is het onderscheid in rechtsgevolgen tussen de vrijwillige en de verplichte bloedproef dan ook van groot belang.
Het Hof heeft blijkens voormelde overwegingen het verschil, met name in rechtsgevolgen, dat in de wettelijke regeling gemaakt wordt tussen de vrijwillige en de verplichte bloedproef, miskend en aldus het bepaalde bij onder meer de artikelen 33a lid 1, lid 2 en lid 3 van de Wegenverkeerswet en artikel 4 lid 2 van de Bloedproefbeschikking geschonden.
Ten onrechte heeft het Hof dan ook aan het feit, dat minder dan de in artikel 4 lid 2 van de Bloedproefbeschikking genoemde hoeveelheid van ongeveer 8 ml. bloed is afgenomen, in het onderhavige geval van een vrijwillige bloedproef de gevolgtrekking verbonden, dat het onderzoek van verdachtes bloed niet was een onderzoek zoals bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet.
Door deze verkeerde uitleg van de wettelijke regeling van de vrijwillige bloedproef is het Hof gekomen tot een eveneens onjuiste opvatting van de in de telastelegging voorkomende woorden ‘’bij een onderzoek (zoals bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet)’’. Aldus heeft het Hof de grondslag van de telastelegging verlaten. De door het Hof bevestigde vrijspraak is dan ook niet een vrijspraak zoals bedoeld in artikel 430 Wetboek van Strafvordering, waartegen geen beroep in cassatie is toegelaten.