Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04252 P
Zitting10 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de betrokkene
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 oktober 2021 het vonnis van de rechtbank van 27 maart 2018 bevestigd met aanvulling van gronden. In dat vonnis is het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 210.000,- en is de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van datzelfde bedrag.
2. Er bestaat samenhang met de zaak met nummer 21/04224, de strafzaak van de betrokkene. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel bevat de klacht dat de door het hof bevestigde uitspraak van de rechtbank niet de inhoud van de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk voordeel is ontleend, zodat het hof die uitspraak niet had mogen bevestigen.
Het beoordelingskader
5. Volgens artikel 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Deze bepaling brengt tot uitdrukking dat op de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel een samenstel van bewijsregels van commuun strafprocesrecht van toepassing is, met dien verstande dat daarop belangrijke modificaties zijn aangebracht die op de ontnemingsprocedure zijn toegesneden. [1] Het voorschrift van artikel 511f Sv laat geen uitzonderingen toe. [2]
6. Op grond van artikel 511e lid 1 (eerste aanleg) en 511g lid 2 (hoger beroep) in verbinding met 359 lid 3 Sv dient de uitspraak van de rechter op een vordering als bedoeld in artikel 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan zijn schatting van het wederrechtelijk voordeel is ontleend. [3]
7. De ook in ontnemingszaken toegepaste werkwijze om de redengevende feiten en omstandigheden waarop de schatting steunt te vermelden in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend en waarbij de redengevende inhoud van een bewijsmiddel zakelijk wordt samengevat (ook wel bekend als de ‘Promis-werkwijze’), is op zichzelf niet onverenigbaar met het motiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 3 Sv. In die samenvatting zal de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan. Daarnaast zullen de redengevende feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden van gevolgtrekkingen die de rechter aan die feiten en omstandigheden verbindt. Waar met een dergelijke gevolgtrekking wordt volstaan zonder dat de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden worden opgenomen, is aan het wettelijk motiveringsvereiste niet voldaan. [4]
8. Anders dan het bewijsvoorschrift van artikel 511f Sv, laat het bewijsmotiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 3 Sv belangenafwegingen toe. Waar het naar de kern genomen steeds om gaat is de vraag of de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel toereikend door bewijsmiddelen is gestaafd. Indien de controle op de inachtneming van het in artikel 511f Sv opgenomen bewijsvoorschrift in cassatie in voldoende mate mogelijk is gebleken, in cassatie zo nodig kan worden nagegaan of de verdedigingsrechten in acht zijn genomen, en de rechterlijke schatting van het voordeel op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst, behoeft een gebrek in de strikte naleving van het bewijsmotiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 3 Sv op zichzelf niet tot cassatie te leiden. Cassatie is bijvoorbeeld niet nodig wanneer in de ontnemingsuitspraak met voldoende mate van nauwkeurigheid is verwezen naar de inhoud van bewijsmiddelen die zijn weergegeven in (de aanvulling op) de uitspraak in de hoofdzaak. [5]
9. Een bewezenverklaring die in een strafvonnis van een meervoudige kamer is opgenomen betreft een beslissing (op één van de vragen van artikel 350 Sv) die in de wettelijke vorm is opgemaakt door een met rechtspraak belast college. Een veroordelend vonnis betreft dus een wettig bewijsmiddel in de vorm van een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 lid 1 sub 1 Sv. Of de inhoud van het strafvonnis ook ‘redengevend’ is voor het bewijsoordeel in een andere zaak dan die waarin het vonnis is gewezen, betreft evenwel een vraag die zelfstandig onder ogen moet worden gezien. Omdat de strafrechter gehouden is onafhankelijk en onpartijdig te oordelen over (onder meer) de in artikel 350 Sv bedoelde bewijsvraag, zal de bewezenverklaring in de ene zaak, ook als die onherroepelijk is, slechts zeer zelden de bewezenverklaring in een andere strafzaak (mede) kunnen dragen. [6]
10. Dat ligt evenwel principieel anders in de ontnemingszaak die het ‘sequeel’ is van de strafzaak waarin het strafvonnis is gewezen (‘de hoofdzaak’). De rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Aan de ontnemingsrechter komt daarentegen een zelfstandig oordeel toe over alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. [7] De gebondenheid van de ontnemingsrechter aan oordelen van de strafrechter in de hoofdzaak komt vooral tot uiting bij de bewijsvraag. De gedragingen die bewezen zijn verklaard, staan in de ontnemingsprocedure vast. Dat geldt ook voor het oordeel van de strafrechter over de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt [8] of over andere bewijsverweren. [9]
De beoordeling van het eerste middel
11. De door het hof bevestigde uitspraak van de rechtbank bevat niet de inhoud van de bewijsmiddelen, noch een samenvatting van de redengevend geachte inhoud van die bewijsmiddelen. In de uitspraak wordt weliswaar en door middel van voetnoten verwezen naar “
Een geschrift, te weten een rapport van strafrechtelijk financieel onderzoek, onder meer inhoudende een aanvangsproces-verbaal van 7 januari 2016 (AMB-001) waarin een berekening is gemaakt van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel” alsmede naar het veroordelend vonnis in de strafzaak. Verzuimd is echter de redengevende inhoud van die bewijsmiddelen weer te geven. Ook de zich tussen de stukken bevindende aanvulling van de bewijsmiddelen behorende bij het vonnis in de strafzaak kan niet gelden als een opgave van de inhoud van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend. In zoverre is de klacht terecht voorgesteld.
Een geschrift, te weten een rapport van strafrechtelijk financieel onderzoek, onder meer inhoudende een aanvangsproces-verbaal van 7 januari 2016 (AMB-001) waarin een berekening is gemaakt van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel” alsmede naar het veroordelend vonnis in de strafzaak. Verzuimd is echter de redengevende inhoud van die bewijsmiddelen weer te geven. Ook de zich tussen de stukken bevindende aanvulling van de bewijsmiddelen behorende bij het vonnis in de strafzaak kan niet gelden als een opgave van de inhoud van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend. In zoverre is de klacht terecht voorgesteld.
12. Dit verzuim hoeft echter niet tot cassatie te leiden. In de door het hof bevestigde ontnemingsuitspraak wordt namelijk verwezen naar het vonnis in de hoofdzaak waarbij de betrokkene is veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking. Aan het bewijsoordeel van de strafrechter, dat wil zeggen: de bewezenverklaring van de verduistering van € 210.000,-, is de ontnemingsrechter gebonden, en dat geldt dus ook voor de verwerping van het door de betrokkene gepresenteerde ‘alternatieve scenario’ (een Meer en Vaartverweer). [10] Het betreft hier een ontnemingszaak waarin de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel – bij wijze van uitzondering – rechtstreeks voortvloeit uit de bewezenverklaring. [11] Ofschoon in de door het hof bevestigde ontnemingsuitspraak dus ‘slechts’ wordt verwezen naar de veroordeling, [12] ligt in de ontnemingsuitspraak zodoende zonder meer besloten dat de bewezenverklaring van de verduistering van € 210.000,- redengevend is voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van datzelfde bedrag. [13]
13. Bij gebrek aan rechtens te respecteren belang daarbij, hoeft het middel niet tot cassatie te leiden.
Het tweede middel
14. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
15. Op 13 oktober 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding heeft de Hoge Raad op 28 juni 2022 ontvangen. Dit brengt mee dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van het cassatieberoep, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat de inzendtermijn met ruim twee weken is overschreden. Deze overschrijding kan evenwel nog worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening van het cassatieberoep. In dat geval is het middel tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
16. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen overweging. Aangenomen dat de Hoge Raad het cassatieberoep voortvarend zal kunnen afdoen, is ook het tweede middel tevergeefs voorgesteld.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG