11.4.De rechtbank zal het bedrag van € 320.777,22 dat [medeverdachte] van veroordeelde heeft gekregen echter wel aftrekken van de aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting. Dit om te voorkomen dat dit bedrag tweemaal dient te worden terugbetaald. Bij beslissing van heden heeft de rechtbank in de ontnemingsprocedure tegen [medeverdachte] immers vastgesteld dat zij dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en wordt haar reeds de verplichting opgelegd dit bedrag terug te betalen. Daarom zal de rechtbank de betalingsverplichting van veroordeelde vaststellen op een bedrag van (€ 3.444.652,25 - € 320.777,22 =) € 3.123.875,03.
Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode en neemt vorenstaande bewijsmiddelen en overwegingen over en maakt die tot de zijne, met uitzondering van overwegingen van de rechtbank over de aftrek van de huurkosten als omschreven in 9.3 en (gelet op de doorwerking daarvan) de verdere berekeningen genoemd in 10, 11.3 en 11.4.
De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleidooi in eerste aanleg, in hoger beroep opnieuw betoogd dat - kort gezegd -:
a) een andere berekeningsmethode dan die in de ontnemingsrapportage (en door de rechtbank) zou moeten worden gehanteerd, namelijk een die in het voordeel van betrokkene moet zijn, te weten de toerekening van het aantal kWh aan de diverse kweekruimtes, te beginnen met de kelder en voorts op basis van ingekochte en gebruikte potgrond;
b) het huishoudelijk verbruik van het gezin [van betrokkene] weliswaar hoog was maar dat geen onderzoek is verricht naar het abnormaal hoge stroomverbruik, dat er wel een “zeven maanden meting” is geweest gedurende welke geen hennepplanten zijn aangetroffen zodat het hoge verbruik niet aan hennepkweek te relateren valt;
c) de opbrengst per plant in de ontnemingsrapportage met 28,2 gram veel te hoog is ingeschat en dat de opbrengst, in ieder geval in de silo en de koelruimte, slechts 14,1 gram per plant opleverde; d) de huurkosten van het kassencomplex dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van de verweren van de raadsman overweegt het hof nog (voor zover niet reeds door de rechtbank verworpen) het volgende.
Ad a) de door de raadsman voorgestelde ‘potgrond-berekeningsmethode’ acht het hof niet betrouwbaar, nu deze enkel is gebaseerd op facturen van Intervema en de verklaring van verdachte dat hij potgrond enkel van die leverancier heeft betrokken: bovendien kan die methode het enorme elektriciteitsverbruik niet verklaren. Het hof ziet om die reden geen aanleiding de door de verdediging aldus gepresenteerde berekeningsmethode te hanteren;
Ad b) de verklaring dat de exorbitant hoge elektriciteitsafname enkel voor huishoudelijk verbruik was. acht het hof volstrekt onaannemelijk, mede gelet hetgeen in de ontnemingsrapportage op basis van de kengetallen van het Nibud is beschreven over het gemiddelde elektriciteitsverbruik van een driepersoonshouden, nota bene rekening houdend met verbruik voor jacuzzi, koikarpervijver en paardenverblijf. De verdediging heeft geen objectieve gegevens aangereikt die maken dat aan die berekening moet worden getwijfeld. Dat in de periode van de (later uitgevoerde) zogenoemde ‘zeven maandenmeting’ volgens Enexis geen hennep
patroonis aangetroffen, maakt het verbruik - reeds naar de hoeveelheid afgenomen kWh-en genomen - niet zonder meer verklaarbaar en betekent overigens niet dat in die periode geen hennep werd gekweekt. Het verweer wordt verworpen;
Ad c) de opbrengst per plant van 14,1 gram acht het hof onaannemelijk. Betrokkene is een professionele en ervaren kweker en weet precies welke lichtcyclus voor hennepteelt vereist is, te weten 12 uur licht en 12 uur donker. Het is volstrekt logisch dat de planten worden bewerkt gedurende de 12 uur dat de lampen branden. Het is naar het oordeel van het hof daarom ondenkbaar en ongeloofwaardig dat betrokkene die lichtcyclus zou doorbreken voor het knippen van de planten met als gevolg dat de groei van de planten door lichtstress werd verstoord en de opbrengst daardoor veel minder (nota bene de helft) zou zijn. Het verweer wordt verworpen.
Ad d) de huurkosten van het kassencomplex dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is - anders dan de rechtbank - met de raadsman van oordeel dat de huurkosten van het kassencomplex ad € 2.000, — per maand dienen te worden aangemerkt als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. Naar het oordeel van het hof ziet dit evenwel alleen op de huurperiode van oktober 2010 (het moment dat de stiefzoon van verdachte de loods niet langer huurde) tot en met december 2012 (het einde van de berekeningsperiode), zijnde totaal 27 maanden, zodat de in die periode gemaakte huurkosten ad € 54.000,— in mindering zullen worden gebracht, hetgeen leidt tot de volgende berekening:
Berekening van het voordeel
opbrengst silo (33 x € 50.760 =) € 1.675.080,00
opbrengst koelruimte (33 x € 50.760 =) € 1.675.080,00
opbrengst kelder (17 x € 36.000 =) € 612.000,00
+
totale opbrengst € 3.962.160,00
kosten silo (33 x € 4.108 =) € 135.564,00
kosten koelruimte (33 x € 4.108 =) € 135.564,00
kosten kelder (17 x € 4.478,80 =) € 76.139,60
kosten elektriciteit € 158.480,15
arbeidskosten € 11.760,00
huurkosten € 54.000,00
+
totale kosten € 571.507,75
totale opbrengsten € 3.962.160,00
totale kosten € 571.507,75
-
wederrechtelijk verkregen voordeel € 3.390.652,25
Het hof zal het bedrag van € 320.777,22 dat [medeverdachte] van betrokkene heeft gekregen, aftrekken van de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting. Dit om te voorkomen dat dit bedrag tweemaal dient te worden terugbetaald. Bij beslissing van heden heeft het hof in de ontnemingsprocedure tegen [medeverdachte] immers vastgesteld dat zij dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en wordt haar reeds de verplichting opgelegd dit bedrag terug te betalen. Daarom zal het hof de betalingsverplichting van betrokkene vaststellen op een bedrag van (€ 3.390.652,25 - € 320.777,22 =) € 3.069,875,03.
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 2020 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt voor zover van belang het volgende in (met weglating van voetnoten en verwijzingen):
‘1. Het hoger beroep in de ontnemingszaak richt zich primair op de hoogte van het door de rechtbank vastgestelde ontnemingsbedrag.
2. In dat verband richt ik mij ook nu weer op de vier gegevens die in eerste aanleg expliciet zijn bestreden, te weten:
a) De
toerekening van het aantal kWhaan de diverse kweekruimten;
b) Het
huishoudelijk verbruikvan het gezin [van betrokkene];
c) De
opbrengst per plant(in gram);
d) De
huurkostendie voor aftrek in aanmerking komen.
3. Die gegevens zijn in eerste aanleg uitgebreid bediscussieerd met een ‘conclusie van antwoord’ en een ‘conclusie van dupliek'. Die documenten hecht ik voor de volledigheid als
bijlage Aen
bijlage Baan deze pleitnota. Ik zal daar op momenten naar verwijzen.
4. Verder zal ik nog met een alternatieve berekeningswijze komen, waarbij - anders dan nu het geval is - niet het stroomverbruik, maar de verbruikte hoeveelheid potgrond tot uitgangspunt wordt genomen. Dit leidt wat de verdediging betreft tot een objectievere en dus betrouwbaardere benadering van het daadwerkelijk genoten voordeel uit de hennepteelt.
II De toerekening van het aantal kWh aan de kweekruimten
5. Te beginnen dus bij de toerekening van het aantal kWh aan de diverse kweekruimten. Ik verwijs in dat verband naar het standpunt dat is verwoord onder .3 tot en met .9 van de CvA en .1 en .2 van de CvD, met het verzoek die passages hier als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. Bedoeld standpunt komt erop neer dat bij de toerekening van het stroomverbruik aan de verschillende kweekruimten - anders dan in de ontnemingsrapportage is gedaan - moet worden begonnen bij de kelder, vervolgens de koelcel en ten slotte de silo.
6. De rechtbank heeft hierop als volgt gerespondeerd:
"7.7. (...) Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is zij van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde al in augustus 2005 is begonnen met het telen van hennep. Daarnaast acht de rechtbank het op grond van de tabel aannemelijk dat gedurende een groot deel van de ontnemingsperiode tegelijkertijd hennep is geteeld in de silo en de koelruimte én in de kelder. Voor zover veroordeelde heeft verklaard dat hij maximaal twee jaar voor juni of juli 2012 is begonnen met het telen van hennep in de silo en de koelruimte en dat hij pas is begonnen met het telen van hennep in de kelder, nadat in juni of juli 2012 was gestopt met het telen van hennep in de silo en de koelruimte, acht de rechtbank deze verklaring dan ook niet geloofwaardig. Op grond van deze verklaring acht de rechtbank wel aannemelijk dat het zwaartepunt van de hennepteelt in de periode vóór juni of juli 2012 in de silo en de koelruimte lag en dat veroordeelde na juni of juli 2012 in die ruimtes geen hennep meer heeft geteeld.”
7. De rechtbank zegt hier in feite: ‘We geloven niet dat u pas in 2010 bent begonnen met kweken, maar we houden u desondanks wel aan de volgordelijkheid waarover u verklaart’. Op grond daarvan is de rechtbank dus van oordeel dat [betrokkene] eerst - medio 2005 - is begonnen met kweken in de koelruimte en de silo, om op een later moment daarnaast ook nog de kelder als kweekruimte in gebruik te nemen.
8. Dit oordeel beantwoord echter niet aan de kern van het ingenomen standpunt en is overigens zonder nadere motivering ook om meerdere redenen niet begrijpelijk. Ik zal dat toelichten,
9. Het oordeel van de rechtbank beantwoord niet aan het standpunt van de verdediging, omdat het in dit verband niet zozeer gaat om de chronologie van het gebruik van de verschillende kweekruimten, maar om het aantal oogsten per ruimte tijdens de (veronderstelde) gelijktijdige benutting van die ruimten.
10. Met de ontnemingsrapporteurs gaat de rechtbank er immers van uit dat gedurende een groot deel van de ontnemingsperiode tegelijkertijd hennep is geteeld in de silo, de koelruimte én de kelder. Op pagina 17 en 18 van de ontnemingsrapportage wordt vervolgens berekend hoeveel oogsten er geweest
kunnenop grond van het stroomverbruik. De opstellers van het ontnemingsrapport geven aan dat “
voor de berekening van het voordeel [zal] worden uitgegaan van een maximale kweek en oogst, zijnde 5 per jaar, in zowel de silo als de koelruimte. Het overgebleven restant kWh is verbruikt in de hennepkwekerij in de kelder.” Waarom de stroom eerst wordt toegerekend aan de silo en de koelruimte, wordt echter niet beargumenteerd. Voor dat uitgangspunt is ook geen enkel redengevend argument aan het dossier te ontlenen.
11. Zo een argument is in ieder geval niet - zoals het oordeel van de rechtbank impliceert - dat [betrokkene] medio 2005 in de koelruimte en silo zou zijn begonnen met kweken en later pas in de kelder. Uiteraard verbruikt een kweekruimte die niet bestaat geen stroom. Maar gedurende de periode dat in casu de drie kweekruimten gelijktijdig in gebruik zouden zijn geweest, is het in retroperspectief niet vast te stellen dat de koelruimte en de silo de grootverbruikers waren. Je kunt achteraf immers niet zien naar welke ruimte die stroom gevloeid. Dat is in de ontnemingsberekening dus een onzekere factor en daardoor bestaat dan ook het reële risico dat [betrokkene] teveel wordt ontnomen. En dan moet -
in dubio pro reo- worden uitgegaan van de voor hem meest gunstige situatie; de situatie dus dat de kelder juist de grootverbruiker was.
12. Verder is het oordeel van de rechtbank in dit verband ook om meerdere redenen niet begrijpelijk. Dat zit hem in de vastgestelde chronologie die de rechtbank dragend laat zijn voor de toerekening van het stroomverbruik: eerst de silo en koelruimte, daarna pas de kelder.
13. [betrokkene] heeft in zijn verklaring van 4 juli 2013 namelijk aangegeven dat hij juist eerst in de kelder is begonnen met kweken en dat hij de overige twee ruimten pas later in gebruik heeft genomen. In zijn verklaring van 21 oktober 2015 komt hij daar weliswaar op terug, maar waarom die verklaring geloofwaardig(er) wordt geacht dan zijn eerdere verklaring op dit punt, legt de rechtbank in haar beslissing niet uit. Natuurlijk heeft de rechtbank een ruime mate van bewijsselectievrijheid, maar in het licht van het feit dat het overige deel van die verklaring als ongeloofwaardig terzijde wordt gesteld had een nadere motivering hier wel op zijn plaats geweest: waaraan ontleent de rechtbank steun voor de vaststelling van deze volgordelijkheid? Ik kan u zeggen; die steun is er niet. Het dossier biedt daarvoor enkel contra-indicaties.
14. De rechtbank heeft immers eveneens vastgesteld dat [betrokkene] gedurende één jaar — in ieder geval in de periode van 10 september 2005 tot en met 18 april 2006 — legaal bloemen heeft gekweekt. Deze vaststelling sluit uit dat [betrokkene] in diezelfde periode in de koelruimte hennep heeft gekweekt, omdat die ruimte immers nodig was voor de legale teelt. De koelruimte diende immers voor de gekoelde opslag van geoogste bloemen. [betrokkene] verklaart hier ook over op pagina 57 van het persoonsdossier in de strafzaak: "
Die koelcel was over van de tulpen". Met andere woorden; er kán niet reeds vanaf medio 2005 en tot en met derde kwartaal 2006 in die twee ruimten hennep zijn gekweekt, want één daarvan was toen nog voor andere (legale) doeleinden in gebruik. Dat is dus een stevige contra-indicatie voor de juistheid van het oordeel van de rechtbank in dit verband.
15. Daarnaast correspondeert ook de in 2005 en 2006 ingekochte hoeveelheid potgrond niet met de opvatting van de rechtbank dat [betrokkene] (in die jaren) is begonnen met hennepteelt in de koelruimte en de silo. In deze periode is in totaal 4.720 liter potgrond ingekocht. Zelfs als aangenomen wordt dat deze potgrond volledig is aangewend ten behoeve van hennepteelt, dan is die hoeveelheid volstrekt onvoldoende om daarmee een oogst te kunnen realiseren in de koelruimte en de silo. Uit het BOOM-rapport volgt immers dat per gepotte plant een hoeveelheid van 7 liter grond nodig is. Met andere woorden: in 2005/2006 heeft dan hoogstens een hoeveelheid van 674 planten gekweekt kunnen worden. Het totaal aantal planten per oogst in de koelruimte en silo tezamen bedroeg 1.200. Dat is dus bijna het dubbele, terwijl de rechtbank nota bene aangenomen heeft dat er in dat eerste jaar drie oogsten per ruimte hebben plaatsgevonden. Ook hierin is dus een contra-indicatie gelegen.
16. En nog afgezien van het feit dat het dossier dus geen grondslag biedt voor de vaststelling dat in de silo en de koelruimte is begonnen met kweken, bestaat er nog een ander argument waarom de hier gehanteerde berekeningswijze niet zonder meer begrijpelijk is: de situatie die met deze berekening wordt beschreven, kan feitelijk namelijk nooit hebben plaatsgehad. In die berekening wordt het totale restverbruik als uitgangspunt genomen en gedeeld door het aantal kWh dat nodig is voor één kweekcyclus in de kelder. Dan komt men uit op maar liefst 17 oogsten. Het punt is echter dat het jaarlijks geconstateerde (rest)verbruik geen basis biedt een dergelijke (efficiënte) benutting van de stroom.
17. In lijn met de ontnemingsrapportage wordt door de rechtbank immers aangenomen dat een kweekcyclus 9 weken bedraagt. Dat zijn dus 153 weken voor de vastgestelde 17 oogsten. De kelder zou derhalve ongeveer drie jaar in gebruik moeten zijn geweest als kwekerij. Dat correspondeert echter niet met het geconstateerde (rest)verbruik per jaar; ook in de jaren vóór 2010 is immers sprake van restverbruik dat aan de kelder wordt toegerekend. Dat begint in 2005/2006 met een kleine hoeveelheid van 1125 kWh, maar loopt in 2008/2009 op tot 76.098 kWh. De rechtbank is zonder motivering over deze discrepantie heengestapt. Ook daardoor is de gehanteerde ‘toerekeningswijze’ onbegrijpelijk.
18. De conclusie is dus dat de rechtbank niet toereikend beargumenteerd heeft waarom bij de toerekening van het stroomverbruik de silo en de koelruimte tot uitgangspunt zijn genomen, in plaats van de kelder. Voor dat uitgangspunt is ook geen enkel valide argument aan het dossier te ontlenen. Sterker nog, er bestaan stevige contra-indicaties voor de juistheid van dat uitgangspunt.
19. Feit is anderzijds dat de gebezigde ‘toerekeningswijze’ wel fors in het nadeel van [betrokkene] uitpakt. Immers, de silo en de koelruimte krijgen op deze manier het meeste aantal oogsten toebedeeld, terwijl de kelder nu juist de minste winst per oogst genereerde.
20. Aangezien de hier gewraakte berekeningswijze dus geen dragende grondslag heeft of kan hebben - aan de elektriciteitsgegevens kan immers niet gezien worden naar welke teeltruimte de elektriciteit is gegaan - moet de berekening andersom worden gedaan: (
in dubio pro reo) in het voordeel van [betrokkene].
21. Dat betekent dat uitgegaan moet worden van een maximale kweek en oogst, zijnde 5 per jaar, in de kelder. Het restant aan elektriciteit moet worden toegerekend, ten hoogste voor 5 oogsten per jaar, aan de koelcel (deze heeft immers een hoger wattage dan de silo) en het restant dáár weer van is gebruikt in de silo.
22. Enkel deze ‘omkering’ van het elektriciteitsverbruik heeft al tot gevolg dat het WVV over de volledige periode met
46% afneemt.
7. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting blijkt niet dat het hof heeft ingestemd met het verzoek de aangeduide passages uit de conclusie van antwoord en de conclusie van dupliek als woordelijk herhaald en ingelast in het pleidooi te beschouwen. Tegen die achtergrond ga ik ervanuit dat het hof daar niet mee heeft ingestemd.
8. Het middel bevat in de eerste plaats de deelklacht dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot afwijking hebben geleid van het door de verdediging aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de wijze van toerekening van het aantal kWh aan de diverse kweekruimten. Aangevoerd wordt dat door de verdediging bezwaar is gemaakt tegen de wijze van toerekening van het aantal kWh aan de diverse kweekruimten, waarbij eerst elektriciteit aan de silo en koelcel wordt toegerekend en vervolgens het restverbruik aan de kelder. Het hof zou in zijn arrest van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt zijn afgeweken door de toerekeningswijze uit het ontnemingsrapport te volgen. Daarbij zou het hof in feite hebben volstaan met een ‘kale’ bevestiging van het vonnis van de rechtbank, terwijl in het bevestigde vonnis niet de redenen zijn gegeven die tot de afwijking van dat standpunt hebben geleid.
9. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.Uw Raad leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever de rechter een grote vrijheid heeft willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.Indien de verdediging ter terechtzitting een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt inzake de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dient de rechter, indien de beslissing daarvan afwijkt, op grond van art. 511e, eerste lid, Sv (en art. 511g, tweede lid, Sv) in verbinding met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv in zijn uitspraak in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid.Van een standpunt dat de verplichting tot beantwoording schept kan slechts sprake zijn indien dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. De motivering van de verwerping van het standpunt kan ook besloten liggen in gebezigde bewijsmiddelen of in een aanvullende motivering in de bestreden uitspraak.
10. Kern van het in de pleitnota ingenomen standpunt is dat het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het verbruik van elektriciteit in de kelder voorop had moeten stellen. Daarbij wordt in de eerste plaats gewezen op het
in dubio pro reobeginsel. Voorts wordt aangevoerd dat vanaf medio 2005 tot en met het derde kwartaal van 2006 niet in zowel de koelcel als de silo kan zijn geteeld omdat, zo begrijp ik, één van die ruimten (de koelcel) nog in gebruik was voor tulpen. Ook zou de hoeveelheid in 2005 en 2006 ingekochte potgrond niet corresponderen met de opvatting dat de verdachte in die jaren is begonnen met hennepteelt in de koelruimte en de silo. En het geconstateerde restverbruik zou geen basis bieden voor de vaststelling dat 17 oogsten in de kelder hebben plaatsgevonden.
11. Uit rechtspraak van Uw Raad kan niet worden afgeleid dat het
in dubio pro reobeginsel de bewijslastverdeling bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel beheerst. Uw Raad is van oordeel dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat in zaken waarin de grondslag van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in rechte is komen vast te staan, de bewijslast op redelijke en billijke wijze wordt verdeeld tussen het openbaar ministerie en de betrokkene.Voorts leidt Uw Raad, zo bleek, uit de wetsgeschiedenis af dat de wetgever de rechter een grote vrijheid heeft willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij deze stand van zaken past niet dat de rechter op grond van het
in dubio pro reobeginsel gehouden zou zijn in alle gevallen de voor de betrokkene meest gunstige wijze van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te kiezen. Ik wijs er daarbij nog op dat het
in dubio pro reobeginsel in verband staat met de onschuldpresumptie, en dat Bemelmans heeft laten zien dat meerdere argumenten zich verzetten tegen onverkorte toepassing van de onschuldpresumptie op de straftoemeting.Al met al brengt de verwijzing naar het
in dubio pro reobeginsel naar het mij voorkomt niet mee dat het hof verplicht was op het aangevoerde te reageren.
12. In de door rechtbank en hof geciteerde passages uit het ontnemingsrapport staat dat de verdachte in de periode van 10 september 2005 tot en met 18 april 2006 in totaal 6.979 m3 gas heeft verbruikt, en dat aan te nemen is dat de verdachte één jaar lang een legale kwekerij (van tulpen en/of chrysanten) heeft gehad. In die passages staat voorts dat de verdachte heeft verklaard ‘dat hij een in werking zijnde hennepkwekerij heeft gehad in deze ruimte en dat dit een koelruimte betrof die over was van de tulpen’. De rechtbank heeft in door het hof overgenomen overwegingen aannemelijk geacht ‘dat veroordeelde gedurende de periode van medio 2005 tot en met medio 2006 in het kassencomplex tulpen (en/of andere bloemen en/of groenten) heeft geteeld’. Dat laat, in samenhang bezien, de mogelijkheid open dat de koelcel aanvankelijk nog – deels - in gebruik is geweest voor de opslag van tulpen.
13. Die omstandigheid brengt mijns inziens evenwel niet mee dat het hof bij de toerekening van het stroomverbruik aan de verschillende kweekruimten voor de gehele in aanmerking genomen periode had moeten beginnen bij de kelder, en pas daarna aan de koelcel en de silo had mogen toekomen. Ook als zou worden aangenomen dat de koelruimte tot en met het derde kwartaal van 2006 in gebruik zou zijn geweest voor de gekoelde opslag van geoogste bloemen, betekent dat niet dat het hof voor de andere jaren (de in aanmerking genomen periode loopt door tot in 2013) diende uit te gaan van een berekening waarin toerekening aan de kelder vooropstond.
14. De gekozen volgorde van toerekening aan de verschillende ruimtes is door het hof, in navolging van de rechtbank, gebaseerd op een verklaring van de betrokkene (ov. 7.7). Die verklaring houdt in ‘dat hij maximaal twee jaar voor juni of juli 2012 is begonnen met het telen van hennep in de silo en de koelruimte en dat hij pas is begonnen met het telen van hennep in de kelder, nadat hij in juni of juli 2012 was gestopt met het telen van hennep in de silo en de koelruimte’. Hof en rechtbank achten deze verklaring niet geloofwaardig, maar achten het op grond van deze verklaring wel aannemelijk ‘dat het zwaartepunt van de hennepteelt in de periode vóór juni of juli 2012 in de silo en de koelruimte lag en dat veroordeelde na juni of juli 2012 in die ruimtes geen hennep meer heeft geteeld’. Dat oordeel van feitelijke aard komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik merk daarbij nog op dat het hof aan de omstandigheid dat teelt in koelcel en silo bedrijfseconomisch het meest aantrekkelijk was een bijkomend argument had kunnen ontlenen om (mede) op basis van de verklaring van de verdachte deze volgorde van toerekening aan te houden.
15. Mede tegen die achtergrond meen ik dat de stelling dat de koelcel aanvankelijk nog in gebruik was voor de koeling van tulpen het hof niet verplichtte tot een nadere toelichting op de gekozen volgorde van toerekening aan de verschillende ruimtes over de gehele in aanmerking genomen periode. Voor zover de steller van het middel ervanuit gaat dat het hof van een volgorde van exploitatie van kweekruimtes is uitgegaan, merk ik op dat deze aanname geen steun vindt in de overwegingen in het bestreden arrest. Het hof gaat er met de rechtbank vanuit ‘dat gedurende een groot deel van de ontnemingsperiode tegelijkertijd hennep is geteeld in de silo en de koelruimte én in de kelder’. Hof en rechtbank hebben slechts aannemelijk geacht dat het zwaartepunt van de hennepteelt voor juni of juli 2012 in silo en koelruimte lag.
16. Het hof merkt over de ingekochte potgrond als grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op dat deze berekeningsmethode niet betrouwbaar is nu deze ‘enkel is gebaseerd op facturen van Intervema en de verklaring van verdachte dat hij potgrond enkel van die leverancier heeft betrokken’. Het hof wijst er voorts op dat een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van deze methode ‘het enorme elektriciteitsverbruik niet (kan) verklaren’. In deze overweging ligt reeds besloten dat en waarom het hof in de verwijzing naar de ingekochte potgrond in deze context geen argument heeft gezien voor een andere volgorde van toerekening aan de verschillende ruimtes. Daar komt bij dat de door de verdediging betrokken stelling inzake de ingekochte hoeveelheid potgrond niet zozeer de keuze voor de volgorde van toerekening aan de verschillende ruimtes als wel de vaststelling inzake de totale kweek in die ruimtes raakt. Tenslotte ziet ook het beroep op de ingekochte potgrond enkel op de berekening over de jaren 2005 en 2006 en doet het derhalve niet af aan de op de verklaring van de betrokkene gebaseerde beslissing om voor de gehele in aanmerking genomen periode een andere volgorde van toerekening aan de verschillende ruimtes te kiezen.
17. Dat het jaarlijks geconstateerde restverbruik geen basis biedt voor een totaal van 17 oogsten, staat er naar het mij voorkomt voorts niet aan in de weg dat het hof op basis van de gekozen berekeningsmethode 17 oogsten aan de kelder kon toerekenen. Die berekeningsmethode gaat uit van het totale elektriciteitsverbruik per jaar. Daarop wordt door het hof jaarlijks 10.000 kWh voor (kort gezegd) het huishouden en eenmalig 30.000 kWh voor het telen van (kort gezegd) tulpen in mindering gebracht. Vervolgens wordt van dat verbruik per jaar het elektriciteitsverbruik voor de oogsten die in silo en koelruimte gerealiseerd konden worden afgetrokken. Het restant, waar geen andere ‘besteding’ voor beschikbaar is, wordt toegerekend aan oogsten in de kelder. Deze berekening gaat er niet van uit dat in een aaneengesloten periode van 153 weken in alle ruimtes in de kelder in totaal 17 oogsten zijn gerealiseerd. Zij is, zo begrijp ik, gebaseerd op de aanname dat met deze elektriciteit in de kelder, waar vier ruimtes beschikbaar waren, over de gehele onderzoeksperiode het equivalent van 17 oogsten gerealiseerd is. Ook dit aspect van de gekozen berekeningsmethode komt niet onbegrijpelijk voor en behoefde in het licht van het door de verdediging aangevoerde naar het mij voorkomt geen nadere motivering.
18. Ik merk voorts nog op dat (ook) deze tegenwerping niet van belang is in verband met de volgorde van de toerekening aan de verschillende ruimtes, maar ziet op de vaststelling van het aantal oogsten in de ruimte die bij die toerekening het laatst in aanmerking wordt genomen. Deze tegenwerping is (reeds) op die grond naar het mij voorkomt geen argument voor een volgorde van toerekening waarin de kelder voorop wordt gesteld.
19. Al met al meen ik dat het standpunt dat het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de in aanmerking genomen periode toerekening van het elektriciteitsverbruik aan de kelder voorop had moeten stellen niet door argumenten geschraagd en derhalve niet ‘uitdrukkelijk onderbouwd’ is. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt meen ik dat het aangevoerde een toereikende weerlegging vindt in de onderbouwing van de gekozen volgorde van toerekening aan de verschillende ruimtes. Anders dan de steller van het middel meen ik dat zich niet een geval voordoet waarin argumenten die in hoger beroep zijn aangevoerd niet hun weerlegging vinden in overwegingen van de rechtbank (en de overweging van het hof over de potgrond).
20. De eerste deelklacht faalt.
21. De tweede deelklacht houdt in dat het hof is afgeweken van het door de verdediging aangevoerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat in 2005/2006 niet gekweekt kan zijn in de koelruimte zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid. In de toelichting wordt gesteld dat in hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de onmogelijkheid dat in 2005/2006 is gekweekt in de koelruimte, ‘tevens besloten (ligt) dat het überhaupt niet bestaat dat in die periode in die ruimte hennep is gekweekt’. Dat zou ‘gezien de daartoe gebezigde argumenten’ een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zijn. Het hof zou van dat standpunt zijn afgeweken door over deze periode drie oogsten in de koelruimte vast te stellen.
22. Uit de geciteerde passages in de pleitnota volgt dat de stelling dat in 2005/2006 niet gekweekt kan zijn in de koelruimte slechts naar voren is gebracht in de context van een betoog dat ertoe strekte het hof ertoe te brengen voor een andere volgorde van toerekening van het elektriciteitsverbruik aan de verschillende ruimtes te kiezen. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is, zo bleek reeds, slechts sprake als dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Aan hetgeen met betrekking tot de koelcel naar voren is gebracht is niet de ondubbelzinnige conclusie verbonden dat de berekening over de jaren 2005 en 2006 bijstelling behoeft.
23. Daarbij merk ik nog op dat de vaststellingen van het hof niet uitsluiten dat in het eerste jaar (ook) in de koelcel is gekweekt. De ontnemingsrapportage houdt blijkens de door het hof geciteerde passages in dat in ‘een aangebouwde ruimte aan de kas (…) ruimtes (zijn) aangetroffen met daarin sporen die erop wijzen dat in deze ruimtes hennepkwekerijen hebben gezeten’. Die formulering sluit niet uit dat delen van de koelcel niet voor de hennepkweek zijn benut. Voorts heeft de buurman blijkens de uit het ontnemingsrapport geciteerde passages verklaard dat betrokkene ‘deze tulpen verkocht in een tentje voor aan de weg’. Dat duidt erop dat de tulpen na de oogst in ieder geval niet allemaal en permanent in de koelcel zijn bewaard. De passage uit de verklaring van de verdachte waar de verdediging zich op baseert is tenslotte niet heel duidelijk. Dat de koelruimte naar de verklaring van de verdachte ‘over (was) van de tulpen’ maakt niet duidelijk welk gebruik gedurende welke periode in verband met de tulpen van de genoemde ruimte is gemaakt. Ook de argumentatie is kortom niet overvloedig. Dat maakt het des te belangrijker dat daaraan in de pleitnota een ondubbelzinnige conclusie wordt verbonden.
24. De tweede deelklacht faalt.
25. De derde deelklacht houdt in dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat aan de hand van het restverbruik niet 17 oogsten in de kweekruimte in de kelder kunnen hebben plaatsgevonden, zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid. In de toelichting wordt (erop gewezen dat is) aangevoerd in de berekening het totale restverbruik als uitgangspunt wordt genomen en gedeeld door het aantal kWh dat nodig is voor één kweekcyclus in de kelder, terwijl het jaarlijks geconstateerde (rest)verbruik geen basis biedt voor een dergelijke benutting van de stroom.
26. Ook voor dit onderdeel van het betoog in de pleitnota geldt dat een en ander naar voren is gebracht in de context van een betoog dat ertoe strekte het hof ertoe te brengen voor een andere volgorde van toerekening van het elektriciteitsverbruik aan de verschillende ruimtes te kiezen. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is, zo bleek reeds, slechts sprake als dat standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Aan hetgeen met betrekking tot de wijze van berekening naar voren is gebracht is niet de ondubbelzinnige conclusie verbonden dat het aantal in de kelder gerealiseerde oogsten naar beneden bijgesteld diende te worden.
27. Ik merk daarbij op dat, zoals eerder aangegeven, de wetgever de rechter een grote vrijheid heeft willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit hetgeen ik eerder over de gekozen wijze van berekening en dit onderdeel van het pleidooi heb opgemerkt volgt dat de rechter naar het mij voorkomt voor de uit het bestreden arrest blijkende wijze van berekening heeft kunnen kiezen. Die wijze van berekening is, anders dan de steller van het middel – zo begrijp ik - meent, niet gebaseerd op de vaststelling dat de betrokkene 153 weken onafgebroken in de kelder hennep heeft geteeld. Het hof heeft vastgesteld dat betrokkene gedurende een groot deel van de ontnemingsperiode tegelijkertijd hennep heeft geteeld in de silo, in de koelruimte en in de kelder. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten op welke momenten in de periode van vanaf augustus 2005 tot en met 3 juli 2012 in (welke van de vier ruimtes in) de kelder hennep is geteeld.
28. De derde deelklacht faalt. Dat brengt mee dat het eerste middel faalt.
29. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat in de cassatiefase het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendtermijn, geschonden is.
30. Het cassatieberoep is ingesteld op 7 juli 2020. De stukken van het geding zijn op 13 augustus 2021 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat impliceert dat de inzendingstermijn van 8 maanden met ruim 5 maanden is overschreden.
31. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. De met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is eveneens bij Uw Raad aanhangig. In die zaak is de redelijke termijn in de cassatiefase eveneens overschreden. De compensatie wegens de overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegepast in de hoofdzaak. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan Uw Raad met dat oordeel volstaan.
32. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Het tweede slaagt maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Ambtshalve heb ik gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden