Voetnoten
1.Vergelijk rov. 2.1-2.13 van het arrest van het hof. Omdat niet alle door het hof in het voetspoor van de rechtbank vastgestelde feiten in cassatie van belang zijn, laat ik sommige daarvan weg.
2.Vgl. de vaststelling van de vorderingen door de rechtbank in rov. 3.1 en 3.2 van haar eindvonnis, die het hof citeert in rov. 3.1. E.e.a. is hier kort samengevat, nu de exacte inhoud van de vorderingen in cassatie geen rol speelt.
3.Zie voor e.e.a. de samenvatting van de grondslagen van de vordering in rov. 3.3 van het eindvonnis van de rechtbank, door het hof geciteerd in rov. 3.2.
4.Rechtbank 14 februari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:796, NTFR 2018/561, m.nt. J.D. Schouten, JOR 2018/126 m.nt. M. Van Eersel, WFR 2018/54. Zie ook de opinie over het vonnis van M.J. Pelinck en M.B. Weijers in WFR 2018/54. 5.De rechtbank heeft op grond van de stellingen van de Staat gemeend zich te kunnen beperken tot de kasgeldvennootschappen Roodhold en Hazersharen en de buitenlandse vennootschappen Marsannay en Kooilust/Fenchurch. Zie rov. 4.51 en 4.109 van haar eindvonnis. Vandaar dat in het dictum van haar vonnis onder 5.1.1 en 5.1.2 alleen die vennootschappen worden genoemd.
6.Zie p. 3 en rov. 3.6 van het arrest van het hof.
7.Hof Amsterdam 15 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3461, NTFR 2021/940, m.nt. R.B.H. Beune, JOR 2021/81, m.nt. A.J. Tekstra. 9.HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2554, NJ 2006/337, m.nt. J.W. Zwemmer (Ontvanger c.s./Granaria Holdings). 11.De procesinleiding is op 15 maart 2021 ingediend bij de Hoge Raad.
12.Dit is de ratio van art. 2:1 BW, dat de belangrijkste overheidslichamen rechtspersoonlijkheid toekent en dus dit gevolg heeft. Om dat gevolg is het de wetgever ook uitdrukkelijk te doen geweest in art. 2:1 BW. Zie Parl. Gesch. Boek 2, p. 65. Vgl. ook G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/2a en 5a.
13.Een voorbeeld van een dergelijk uitdrukkelijk wettelijk verbod is te vinden in art. 122 Woningwet.
15.Zie over samenloop en exclusiviteit uitvoerig Castermans & Krans, Samenloop (Mon. BW nr. A21) 2019/3 en 31, met verdere verwijzingen. Vgl. ook W. Snijders, ‘Samenloop van wetsbepalingen in het nieuwe B.W.’, in: J.F. Glastra van Loon e.a. (red.), Speculum Langemeijer, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1973, p. 453-471 (ook opgenomen in Wetgevende geschriften, p. 57-75), die erop wijst dat de regels van samenloop mede aan het huidige BW ten grondslag liggen.
16.Dat verklaart waarom de maatstaven die in het Windmill-arrest zijn gegeven vaak niet tot voorspelbare antwoorden leiden (wat nog wel eens een op die maatstaven geuite kritiek is): het zijn niet meer dan (een paar) relevante gezichtspunten bij de rechtsvinding in dit verband, evenals het sterk verwante, in de tekst omschreven criterium voor het aannemen van exclusiviteit bij samenloop een dergelijk gezichtspunt is. Zie in deze zin ook Huisman & Van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtrechtelijk overheidshandelen (HSB) 2019/9.3.11 en G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/5a (slot), 5c en 5h, beide met nadere uiteenzettingen.
17.Zie daarover Castermans & Krans, Samenloop (Mon. BW nr. A21) 2019/5. Ook hierbij gaat het weer om wetsuitleg.
18.Zie in dezelfde zin voor de belastingen van de provincies en gemeenten art. 132 lid 6 Grondwet.
19.Zie de conclusie van A-G Bloembergen voor HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2120, NJ 1997/102 (Van Maarseveen/Ontvanger), onder 2.3, met verdere verwijzingen. 22.Zie nader over het open systeem van bevoegdheden van de ontvanger Vetter & Tekstra, Invordering van belastingen 2020/105, 1101-1105 en 1610, en Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer 2007 (tweede druk), hfst V, par 9.1-9.5 (p. 224-228), beide met vermelding van meer uitspraken.
23.Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 6/7.
25.In het eerder gewezen HR 8 oktober 1993, NJ 1994/46, m.nt. M. Scheltema (Toeristenbelasting Marken), vormde het legaliteitsbeginsel wel (duidelijk) een zelfstandig argument om het gebruik van privaatrecht niet toe te staan. Daarin ging het om een gemeente die toeristenbelasting liet heffen en innen door de exploitant van een bootdienst naar het (voormalig) eiland Marken op basis van een door haar met die exploitant gesloten overeenkomst, zonder dat daarvoor een wettelijke basis bestond in de gemeentelijke belastingverordening.
26.Anders dan Bloembergen in zijn noot onder het arrest in de NJ onder 4-6 denk ik dus niet dat het arrest als zodanig berust op het legaliteitsbeginsel (Bloembergen aarzelt hierover overigens; zie aan het slot onder 4 van zijn noot). Als al gezegd vormt dat beginsel in het arrest m.i. slechts een argument voor de daarin gegeven wetsuitleg dat sprake is van een uitputtende regeling.
27.Zie in deze zin ook met zoveel woorden HR 30 januari 2004, NJ 2004/197, m.nt. J.W. Zwemmer (Ontvanger/ […] ), rov. 3.5 slot.
30.De ontvanger kan hier m.i. niet op basis van art. 3, derde lid, Inv. 1990 zelfstandig als eisende partij optreden, nu het niet de invordering betreft.
31.HR 8 mei 1998, BNB 1998/277, NJ 1998,890. Zie ook HR 11 november 2005, NJ 2006,337, V-N 2006/2.18.
32.HR 12 september 1997, NJ 1998, 145, V-N 1997, blz. 3796 e.v. maakte een uitzondering toen de inspecteur bij de uitvoering van een compromis een gemakkelijk kenbare vergissing beging, en het voor de belastingplichtige kenbaar was hoeveel belasting hij eigenlijk terug had moeten krijgen. Vgl. ook HR 6 juli 1999 (strafkamer), NJ 1999, 740, en Hof Arnhem 4 februari 1992, V-N 1992, blz. 842 e.v., besproken door G. Groen, WFR 1993/6065, blz. 1153 e.v.
33.Feteris verwijst op deze plaats naar par. 3.3.2 van Hoofdstuk IV van zijn boek, waarbij hij kennelijk het oog heeft op de daarbij behorende voetnoot 426, die luidt: “Naheffing is niet mogelijk als de inspecteur ambtshalve een te hoge vrijstelling etc. verleent, zie Bijl. Handelingen II 1955/56, 4080, nr. 5, blz. 9 en Hof Amsterdam,18 januari 1988, V-N 1988, blz. 1900 e.v. Zie ook de conclusie van A-G Van den Berge in BNB 2000/168 en Feteris 2005, blz. 291-292.”
34.M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer 2007 (tweede druk), Hoofdstuk IV, § 3.5, p. 167-168.
35.Hoogstens kan in dat stadium in afwachting van een aanslag conservatoir beslag worden gelegd, zie § 9.6.
36.HR 8 mei 1998, BNB 1998/277 (r.o. 3.5) (…).
37.M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer 2007 (tweede druk), p. 227.
38.De belastingschuld wordt geacht (materieel) rechtstreeks uit de wet voort te vloeien (vaste rechtspraak sinds HR 15 februari 1922, B. 2904). De aanslag, die langs de formele regels van de AWR tot stand moet komen, doet niet meer dan die schuld constateren. Zie aldus ook met zoveel woorden de toelichting op de AWR Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3 (memorie van toelichting), p. 13 (“Heffing is naar het spraakgebruik het constateren van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld”). De aanslag (of een andere fiscale beschikking) is echter wel nodig voor de erkenning in rechte van de schuld. Zie bijvoorbeeld Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer 2007 (tweede druk), p. 227, Vetter & Tekstra, Invordering van belastingen 2020/201, en Langemeijer hiervoor in 3.16 aangehaald, in 2.11 eerste zin.
39.Zie Kamerstukken II 1954/1955, 4080, nr. 3, p. 15: “Het derde lid (…) zal in de eerste plaats voor de belastingplichtigen een waarborg opleveren, dat zij binnen een redelijke termijn hun belastingafrekening ontvangen. Voorts zal het voor het vervolg geschillen uitsluiten nopens de vraag tot hoelang een primitieve aanslag kan worden opgelegd”. Zie ook E.C.G. Okhuizen, Wijze van heffing, in: Hoofdzaken formeel belastingrecht, Den Haag: Bju 2020, p. 75-76, en M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer 2007 (tweede druk), p. 111-113.
40.Zie naast het rapport Simons en de nota Fraudebestrijding (Kamerstukken II 1981-1982, 17 522, nrs. 1-2) die de Hoge Raad t.a.p. noemt, ook onder meer het ISMO-rapport (Kamerstukken II 1984/85, 17 050, nr. 36).
41.Zie Kamerstukken II 1988/89, 21058, nr. 3, p 19: “De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag blijft begrensd in de tijd tot vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, of zoveel langer als uitstel is verleend (artikel 16, derde lid, AWR).”
42.Zie Kamerstukken II 1954/1955, 4080, nr. 3, p. 16 onder 3e. Voor het laatste is daar als argument genoemd: “Opneming van voormelde bevoegdheid in de Algemene wet zou voorts naar het oordeel van (…) ondergetekende niet wenselijk zijn, omdat de inspecteur anders door het instellen van een strafvervolging de termijn van artikel 16, derde lid, zou kunnen ontgaan, nu – doordat het maximum van de op het opzettelijk doen van onjuiste aangifte gestelde gevangenisstraf 4 jaar beloopt – de termijn waarbinnen een strafvervolging kan worden ingesteld 12 jaar bedraagt.”
43.Het huidige art. 16 lid 4 AWR is ingevoerd bij Wet van 22 mei 1991, Stb. 1991/264. Zie voor de toelichting daarop en de redenen waarom de motie niet is gevolgd Kamerstukken II 1989/1990, 21 423, nr. 3, p. 1-3.
44.Kamerstukken II 1990-1991, 21 423, nr. 7, p. 1-2, ook aangehaald in de schriftelijke toelichting namens [verweerders] , onder 2.17. De memorie van antwoord, Kamerstukken II 1989-1990, 21 423, nr. 5, p. 1, bevat een vergelijkbare uitlating (“Bij de totstandkoming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is welbewust gekozen voor een navorderingstermijn van 5 jaren voor alle gevallen, zowel voor de gevallen waarin wèl als voor die waarin géén sprake is van opzet of grove schuld van de contribuabele indien blijkt dat te weinig belasting is geheven”).
45.Zie onder meer de in voetnoot 40 genoemde stukken waarin het onder meer gaat over fraude met vennootschappen en buitenlandse rechtspersonen.
47.Zie aldus ook Vetter & Tekstra, Invordering van belastingen 2020/203.