In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de Staat der Nederlanden vorderingen heeft ingesteld tegen een belastingadviseur, [verweerder], die opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft ingediend voor zijn cliënten over de jaren 2007-2009. De Staat vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, omdat de onjuiste aangiften hebben geleid tot aanzienlijke extra kosten voor de controle en correctie van deze aangiften. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de vordering van de Staat afgewezen, met de overweging dat vergoeding van deze kosten publiekrechtelijk is uitgesloten en dat verhaal langs privaatrechtelijke weg een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling zou zijn. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit oordeel bekrachtigd.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de overheid in beginsel voor kosten die zij maakt bij de uitvoering van haar publieke taak verhaal kan nemen op privaatrechtelijke grondslag, zoals onrechtmatige daad, tenzij de wet verhaal op die grondslag uitsluit of de publiekrechtelijke regeling door verhaal op die grondslag onaanvaardbaar zou worden doorkruist. In dit geval is vastgesteld dat de kosten van controle en correctie van belastingaangiften behoren tot de normale kosten van belastingheffing, die uit de algemene middelen worden voldaan. De Hoge Raad concludeert dat verhaal van de onderhavige meerkosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten en dat verhaal op privaatrechtelijke grondslag niet mogelijk is.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staat en veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] zijn begroot op € 2.091,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.