(1) Uit het enkele feit dat voor te importeren auto's eerder in het buitenland een kentekenbewijs is afgegeven, kan niet worden afgeleid dat de auto’s niet nieuw zijn. (rov. 3.2)
(2) Belanghebbende behoort in de gelegenheid te zijn voor de nieuwheid (tegen)bewijs te leveren. (rov. 3.2)
(3) Voor degenen die de litigieuze auto's van [verweerster] kochten, was kennelijk niet zozeer het feit dat voor hun auto eerder een Duits kentekenbewijs was afgegeven, als wel het feit van het (alsnog) vermelden van een bouwjaar op het kentekenbewijs van belang. (rov. 3.3)
(4) Wanneer [verweerster] bij de koop zou hebben meegedeeld dat voor deze auto's eerder een kentekenbewijs was afgegeven, doch dat de auto's wel nieuw waren zodat het kentekenbewijs geen bouwjaar zou vermelden, zou geen sprake zijn geweest van misleiding dan wel onjuiste of onvolledige voorlichting door [verweerster]. De schade voor deze kopers zou dan ook uitsluitend veroorzaakt zijn door het vermelden van een (ander) bouwjaar op het kentekenbewijs. (rov. 3.4)
(5) Ook indien het feit dat [verweerster] niet aan haar kopers melding heeft gemaakt van het eerdere Duitse kenteken, wanprestatie van [verweerster] oplevert, kan niet gezegd worden dat de schade van de kopers (en daarmee de schade voor [verweerster]) uitsluitend door het achterwege laten van die mededeling is veroorzaakt. De schade is ook veroorzaakt door de niet zonder meer juiste mededeling van de RDW aan de kopers, dat het kentekenbewijs onjuist was en door de daarop gevolgde wijziging van dat kentekenbewijs. (rov. 3.5)
(6) De na de mededeling van september 1991 totstandgekomen besluiten ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder (xiii) bedoelde 195 auto’s hebben formele rechtskracht gekregen. Deze heeft echter alleen werking tussen de Staat en de houders van de betrokken kentekenbewijzen en kan niet aan [verweerster] worden tegengeworpen. [Verweerster] behoorde immers niet tot de kring van mogelijke reclamanten tegen de besluiten nu zij geen kentekenhouder was. (rov. 5.1 in verbinding met de door het Hof overgenomen rov. 3.3 van het vonnis van de Rechtbank)
(7) Zich aansluitend bij hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak in haar uitspraak van 9 juni 1994 heeft overwogen met betrekking tot de daar aan de orde zijnde Bekendmaking van 3 december 1992, achtte het Hof het door de RDW ten aanzien van de litigieuze gevallen toegepaste beleid onrechtmatig, omdat dit moet worden aangemerkt als een maatregel van gelijke werking in de zin van art. 30 (oud) van het EG-verdrag, en wel om de volgende redenen:
- De RDW beschouwt een voertuig dat eenmaal hier of in een ander land tot de openbare weg is toegelaten, steeds als een gebruikt voertuig en gaat dienovereenkomstig over tot het vermelden van de datum van deze toelating op het kentekenbewijs. Het door de RDW gevoerde beleid biedt een parallelimporteur als [verweerster] niet de mogelijkheid tegenbewijs te leveren, in dier voege, dat een voertuig, hoewel het eerder tot de openbare weg is toegelaten, toch feitelijk nieuw en ongebruikt is.
- De RDW verleent voorts aan een tot het officiële importnetwerk behorende dealer voor een voertuig, dat eerder in Duitsland tot de openbare weg is toegelaten, wel een blanco kentekenbewijs, indien uit een verklaring van een officiële Duitse dealer blijkt, dat het voertuig feitelijk nieuw en ongebruikt is, terwijl bij parallelimport het verkrijgen van een dergelijke verklaring niet mogelijk is en de regeling er niet in voorziet dat een parallelimporteur in de gelegenheid wordt gesteld dit bewijs op een andere wijze te leveren. Er is derhalve sprake van een ongelijke behandeling van parallelimporteurs ten opzichte van officiële importeurs.
- Dit beleid is niet gerechtvaardigd op grond van bescherming van het consumentenbelang en het belang van de verkeersveiligheid.
- De handelsbelemmering voor parallelimporteurs is derhalve gelegen in het feit, dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld te bewijzen dat de door hen ingevoerde auto's nieuw zijn. (rov. 5.1)
(8) Het verweer van de Dienst Wegverkeer dat in de hiervoor in 3.1 onder (xiii) bedoelde 195 gevallen niet door de ARRS, c.q. de ABRS is vastgesteld dat het beleid in strijd met art. 30 (oud) EG-verdrag was en dat het nog maar de vraag is of, als in die gevallen wel beroep was ingesteld, niet de mogelijkheid zou zijn geboden om tegenbewijs te leveren en of het tegenbewijs wel geleverd had kunnen worden, wordt verworpen.
In de eerste plaats is niet gesteld of gebleken dat de RDW vóór de bedoelde uitspraken van de ARRS en ABRS in enig geval is afgeweken van haar beleid om een parallelimporteur niet de mogelijkheid te bieden bewijs te leveren dat de door hem ingevoerde auto nieuw was, en evenmin dat de RDW die mogelijkheid ooit heeft overwogen. Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat in de bedoelde 195 gevallen die mogelijkheid niet (eerder dan in een procedure voor de ARRS/ABRS) zou zijn geboden. Het feit dat de RDW, nadat [verweerster] in de bij de ARRS/ABRS aanhangige gevallen alsnog de gelegenheid kreeg te bewijzen dat deze auto's bij invoer nieuw waren, in verband met de onmogelijkheid - gelet op het tijdsverloop - voor [verweerster] om dat bewijs nog te leveren, alsnog is overgegaan tot het afgeven van blanco kentekenbewijzen voor die auto's, wijst erop dat de gevolgen van de onrechtmatigheid niet ongedaan konden worden gemaakt door [verweerster] alsnog de gelegenheid tot bewijsvoering te geven. Derhalve dient de vraag of dat bewijs al dan niet geleverd zou zijn, buiten beschouwing te blijven. (rov. 5.2)
(9) Gelet op de stellige wijze waarop de RDW - met verwijzing naar een politie-onderzoek - zich over de onjuistheid van het kentekenbewijs heeft uitgelaten, was het redelijkerwijs te verwachten dat de afnemers van [verweerster] als reactie daarop [verweerster] zouden aanspreken tot schadevergoeding en niet zelf een procedure zouden beginnen. Het door de Dienst Wegverkeer gevoerde verweer dat het causaal verband tussen de schade en de onrechtmatige daad doorbroken is omdat de kopers geen gebruik hebben gemaakt van de voor hen openstaande bestuursrechtelijke rechtsgang, namelijk die van bezwaar tegen wijziging van het kentekenbewijs, wordt dan ook verworpen en naar het oordeel van het Hof is ook in de bedoelde 195 gevallen sprake van onrechtmatig handelen van de RDW jegens [verweerster]. (rov. 5.3)
(10) Het is voldoende aannemelijk dat [verweerster] door het onrechtmatig handelen van de RDW schade heeft geleden, om de Dienst Wegverkeer tot schadevergoeding, op te maken bij staat, te veroordelen. (rov. 7)
(11) Naar het Hof in zijn rov. 3.5 heeft overwogen (zie hiervoor onder (4)), moet worden aangenomen dat, indien wanprestatie van [verweerster] ten opzichte van haar afnemers zou moeten worden aangenomen, de schade ten dele ook door deze wanprestatie is veroorzaakt. Zulks kan evenwel niet worden aangenomen, nu [verweerster], zoals het Hof in zijn rov. 5.2 heeft overwogen (zie hiervoor onder (8)), als gevolg van het onrechtmatig handelen van de RDW thans niet meer in staat moet worden geacht te bewijzen dat de door haar ingevoerde auto's nieuw waren. Derhalve is [verweerster] ook niet meer in staat de schade voorzover die door haar - eventuele - wanprestatie zou zijn veroorzaakt te beperken. Het Hof is dan ook van oordeel dat de gehele schade moet worden toegerekend aan het onrechtmatig handelen van de RDW. (rov. 8)