Het tweede middel en de bespreking daarvan
4. Het tweede middel klaagt dat het medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag door de verdachte niet genoegzaam uit de bewijsvoering kan volgen.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
5. Het Hof heeft – door het vonnis van het Gerecht in zoverre te bevestigen – ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“
parketnummer 500.00244/19
(…)
Feit 2:
PRIMAIR GEKWALIFICEERDE DOODSLAG
hij op 7 mei 2019, te Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader met dat opzet met een vuurwapen een schot afgevuurd op die [slachtoffer], ten gevolge van welk schot en daardoor opgelopen verwondingen die [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een poging tot diefstal met geweld en/of afpersing tezamen en in vereniging gepleegd, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijker te maken.”
6. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover hier van belang, op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van de voetnoten):
“
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 500.00244/19
1. [benadeelde 1] deed op 7 mei 2019 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
"Op 7 mei 2019 omstreeks 03.30 uur was ik thuisgekomen samen met een vriend van mij [benadeelde 2] in mijn roodgelakte Honda CRV gekentekend [kenteken]. Toen wij thuiskwamen, bleef ik even in de auto zitten praten met mijn vriend. Ik hoorde alsof er een auto kwam aanrijden. Toen ik me omkeerde zag ik een grijze auto van klein model op ons afkomen. Plotseling werd bedoelde auto tot stilstand gebracht en ik zag ongeveer 4 á 5 mannen uitstappen en op ons afkomen.
Ze waren allemaal in het zwart gekleed met bivakmutsen op en hadden vuurwapens bij zich. Ze waren relatief jong en spraken vloeiend Papiaments. Zij maanden ons om uit de auto te stappen. Ik stapte uit en was heel erg bang. Een van hen drukte zijn vuurwapen tegen mijn hoofd en begon mij aan mijn kleding te fouilleren op zoek naar waardevolle spullen. Ik moest alles aan hen overhandigen. Hierna nam een van hen mijn huissleutels en maande mij om meer geld te gaan halen. Ik werd meerdere malen mishandeld ter hoogte van mijn hoofd, zij bleven mij klappen geven met het vuurwapen ter hoogte van mijn hoofd. Ik bleef hun zeggen dat ik geen geld had en dat ik werkloos ben. Bedoelde daders bleven volharden dat ik meer geld had en dat ik per direct mijn woning open moest maken. Een van de daders bleef samen met mij en mijn vriend en ik zag de rest richting de woning van mijn buurman lopen. Mijn buurman heet [slachtoffer] (het Gerecht begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer]). Na een korte tijd kwamen zij terug en herhaalden dat de sleutels niet goed waren. Ondertussen zag ik een van de daders richting hun auto weglopen en terugkomen met een koevoet in zijn handen. Ik hoorde lawaai aan de deur van [slachtoffer] en plotseling hoorde ik de stem van [slachtoffer]. Ik hoorde hoe [slachtoffer] met de daders aan het bekvechten was en plotseling hoorde ik een schot. Ik kon de stem van [slachtoffer] niet meer horen. Ik zag hoe de daders snel naar buiten kwamen vanuit de woning van [slachtoffer] en vluchtten allemaal weg. Ik haastte naar de woning van [slachtoffer] en deed de lichten aan en zag hem op zijn buik op de grond liggen in een plas bloed. Hij lag stil en bewoog niet meer.
De daders hebben de volgende goederen weggenomen:
- NAf350,- in bankbiljetten;
- grijs Iphone 6;
- een doos vol met kleren."
2. [benadeelde 2] deed op 7 mei 2019 aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
“Op 7 mei 2019 omstreeks 03.10 uur stapten wij in de rode SUV van mijn vriend [benadeelde 1] en reden richting zijn woning. Bij zijn woning had [benadeelde 1] zijn auto voor het erf naast mijn van geparkeerd. Ik stapte uit en begon richting mijn van te lopen die buiten voor het erf stond geparkeerd. Ik zag een grijze auto voorzien van een lange kofferbak, die 2 á 3 meter achter de auto van [benadeelde 1] kwam parkeren. Meteen stapten vier á vijf mannen uit de auto. De gezichten van bedoelde mannen waren allemaal bedekt. Drie van de mannen waren in bezit van een vuurwapen en een van de mannen hield een ijzeren staaf in zijn handen.
Twee van de daders liepen in mijn richting met vuurwapens gericht op mij af. Het vuurwapen dat een van bedoelde mannen op mij had gericht was een nikkelkleurige revolver, voorzien van een cilinder. De andere twee liepen naar [benadeelde 1]. Vervolgens begonnen de twee daders aan mijn kleding te zoeken.
Ik zag dat de twee daders [benadeelde 1] aan het mishandelen waren door hem met vuurwapens op zijn hoofd te slaan. Ik zag dat bedoelde mannen in bezit waren van zwarte pistolen.
Hierna werd ik door twee daders geduwd om in de richting waar [benadeelde 1] stond te lopen. Hierna gingen de daders in de rode SUV van [benadeelde 1] doorzoeken. Hierna maanden de daders [benadeelde 1] om de deur van zijn woning open te maken. [benadeelde 1] weigerde en gaf hun te kennen dat hij niet over geld beschikte en dat zijn kinderen aan het slapen waren.
Ik zag dat de daders naar het eerste appartement liepen en trachtten het appartement open te maken. Op dat moment kwam de hond op de daders af. Ik zag dat de daders naar het tweede appartement liepen. Ik hoorde de daders tegen de bewoner van het tweede appartement zeggen "ketu ketu" (vrije vertaling: "Stil, Stil"). Hierna hoorde ik een knal van een vuurwapen. Ik zag dat de daders richting de uitgang van het erf renden. Ze stapten in de grijze auto en reden met hoge snelheid weg.
Bedoelde mannen waren van kort postuur en waren allemaal slank. Naar aanleiding van hun gedrag en houding schat ik bedoelde mannen tussen 18 en 22 jaar oud.
De daders hebben de volgende goederen weggenomen:
- ongeveer NAf 610,-;
- zwarte mobiele telefoon van het merk Honor 10;
- rijbewijs;
- dokterskaart van SVB;
- identiteitskaart;
- bankpas van MCB."
3. Op 7 mei 2019 omstreeks 04:10 uur, werden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] door de Centrale Kamer gedirigeerd naar [a-straat 1], gelegen in Curaçao, voor een beroving alwaar een slachtoffer een schotwond had opgelopen. Zij hebben het volgende gerelateerd:
"Wij, verbalisanten, kwamen omstreeks 04:15 uur bij de [a-straat 1] en werden te woord gestaan door een vrouw genaamd: [betrokkene 1]. Bedoelde vrouw zei dat ze een harde knal hoorde vanuit de richting van appartement […] en dat toen zij ging kijken of alles in orde was, zij zag dat haar buurman [slachtoffer] in een grote bloed plas lag en verder geen teken van leven gaf. Wij, verbalisanten, liepen vergezeld van [betrokkene 1] naar appartement […]. Daar zagen wij dat de houten buitendeur open stond en dat het traliewerk gesloten en gedeformeerd was. Via een traliewerk zagen wij een manspersoon die op zijn buik op de vloer van de woning lag. Direct nadat wij het traliewerk open kregen, snelden wij naar het slachtoffer, wij zagen dat die man geen teken van leven meer gaf en dat hij kennelijk een uitschotverwonding op de rug vertoonde ter hoogte van zijn schouderbladen. Ook zagen wij dat het slachtoffer op een kapmes lag. Door ons ter plaatse ingestelde onderzoek, constateerden wij dat er vier gemaskerde mannen een beroving op twee Aziatische mannen, die ook op het adres [a-straat 1] woonachtig zijn, gingen plegen. Hierbij hadden de berovers het slachtoffer [benadeelde 1] beroofd en met een vuurwapen mishandeld. Hierna besloten de berovers naar binnen te dringen kennelijk met de bedoeling om de overige bewoners van het appartementencomplex te beroven. Later bij aankomst van de ambulance gaven zij aan dat het slachtoffer geen teken meer van leven gaf."
8. [betrokkene 2] heeft tijdens zijn tweede verhoor ten overstaan van de politie het volgende verklaard:
“Ik ben samen met onder anderen [betrokkene 3] en [verdachte] betrokken bij de beroving op 7 mei
2019 te [a-straat]. Ik en twee anderen hadden tijdens de beroving een vuurwapen. Wij
hadden dit na de rotonde van [verdachte] gekregen. Toen we bij de andere woning waren,
konden ze het hekwerk niet open krijgen. Ik ging een koevoet in de auto halen en heb toen
geprobeerd het hekwerk open te breken. Vervolgens hoorde ik een knal. [betrokkene 3] is
degene die het schot op de bewoner te [a-straat] heeft gelost.”
9. De verdachte heeft ter terechtzitting het volgende verklaard:
“Het klopt dat ik op 7 mei 2019 samen met vier anderen, onder wie mijn broer [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hier aanwezig, een beroving heb gepleegd op twee Chinese mannen te [a-straat 1] in een grijze Hyundai Accent.
Na de beroving op de Chinese mannen zijn we doorgegaan naar een andere woning. De bewoner (het Gerecht begrijpt: het slachtoffer [slachtoffer]) kwam met een kapmes en zwaaide daarmee. Op een gegeven moment stak mijn broer [betrokkene 3] zijn hand tussen het hekwerk en loste een schot op de bewoner. Ik was daarbij aanwezig.””
7. Het Hof heeft de gronden waarop de bewezenverklaring is gegrond aangevuld met het volgende bewijsmiddel:
“Een schriftelijk bescheid, te weten het proces-verbaal 3e verhoor [betrokkene 2] d.d. 14 september 2019 (doorgenummerde pagina 216 e.v. dossier […]), voor zover inhoudende:
Ik heb de berovingen op de [a-straat] op 7 mei 2019 gepleegd samen met [betrokkene 3] en [verdachte] . Ik volhard in mijn verklaring dat [betrokkene 3] de man van Europese afkomst heeft doodgeschoten. Wij hebben twee Chinese mannen die in een Jeep reden achtervolgd met de bedoeling hen te beroven. [verdachte] kwam met het plan om de Chinezen te beroven. Ik zat met [betrokkene 3], [verdachte] en nog twee mannen in de auto. Ik had een vuurwapen van [verdachte] gekregen. Verder hadden [verdachte] en de twee andere mannen een vuurwapen in hun handen. Voordat ik het terrein van de woning van de Chinezen betrad had ik het vuurwapen dat [verdachte] mij had gegeven aan [betrokkene 3] afgegeven.”
8. Het Hof heeft verder – door bevestiging van het vonnis van het Gerecht – het volgende overwogen:
“
Parketnummer 500.00244/19 feit 2
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag zal worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte en de medeverdachten uit waren op een overval en niet op een doodslag. De verdachte heeft geen substantiële bijdrage geleverd aan het schieten op het slachtoffer en evenmin kan gezegd worden dat hij enige invloed heeft kunnen uitoefenen op het schieten door de medeverdachte. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en de medeverdachten bij het schieten is dus geen sprake. Er kan hooguit sprake zijn van medeplegen van poging tot diefstal met geweld, aldus de raadsman. Het Gerecht overweegt als volgt.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachten naar de woning van [slachtoffer] zijn gegaan met het plan om een overval te plegen. Onderweg werden de vuurwapens uitgedeeld. Eenmaal bij de woning stapten in ieder geval drie verdachten uit de auto, voorzien van een vuurwapen. Het lukte de daders in eerste instantie niet om de woning te betreden. Nadien werd door één van de daders een koevoet uit de vluchtauto gehaald en begonnen zij het hekwerk van de woning open te breken. In de tussentijd kwam [slachtoffer] met een kapmes tevoorschijn en begon hiermee in de richting van de verdachte en zijn mededaders te zwaaien, teneinde te beletten dat zij door zouden gaan met hun poging om hem te beroven. Kort hierna heeft de medeverdachte [betrokkene 3] zijn hand tussen het hekwerk gestoken en een kogel afgevuurd op het bovenlichaam van [slachtoffer], waarbij zijn long werd geraakt, ten gevolge waarvan hij is overleden.
Door met een vuurwapen te schieten op het bovenlichaam van het slachtoffer heeft de medeverdachte [betrokkene 3] op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Uit het feit dat [betrokkene 3] op het slachtoffer geschoten heeft terwijl zijn mededader(s) nog bezig was/waren het hekwerk, dat toegang gaf tot de woning van het slachtoffer, open te breken, kennelijk om die woning binnen te komen en het slachtoffer te beroven, leidt het Gerecht af dat [betrokkene 3] heeft geschoten om de uitvoering van die overval gemakkelijker te maken. Daarmee heeft [betrokkene 3] zich schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag.
Het Gerecht is van oordeel dat niet alleen bij de beroving van de twee Chinese mannen, maar ook bij de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer], sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, ofwel medeplegen, nu de verdachte samen met zijn mededaders, na de beroving van de Chinese mannen en nog steeds voorzien van vuurwapens, die onderweg in de auto al waren uitgedeeld, is doorgelopen naar een achter op het erf gelegen woning om te proberen die woning binnen te komen om ook de bewoner van dat appartement te beroven. De kans dat in een dergelijke situatie met een daartoe meegenomen vuurwapen kan worden geschoten op het slachtoffer, bijvoorbeeld als deze zich verzet, en dat deze daarbij dodelijk kan worden getroffen, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te noemen. De verdachte heeft die aanmerkelijke kans ook bewust aanvaard, nu hij wist dat hij en zijn mededaders bij die beroving voorzien waren van vuurwapens.
Het verweer wordt verworpen.”
Het verweer van de verdediging
9. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting van 25 februari 2021, blijkens de aan het proces-verbaal van deze zitting gehechte pleitnota, het volgende tegenover het Hof aangevoerd (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Hij (de verdachte, AG) kan uiteraard niet alles op zich nemen en hoeft ook niet alles te accepteren. Hij ontkent dat hij degene is geweest die gezegd heeft om achter de chinezen aan te gaan en te beroven. Hij ontkent de wapens te hebben overhandigd aan de mededaders. Hij wilde thuis afgezet worden, maar heeft zich vervolgens niet teruggetrokken of zichtbaar afstand genomen. Hij stapte mee uit de auto. Hij ontkent ook zijn broer te hebben aangemoedigd om te schieten. Hij keerde juist terug naar binnen en schreeuwde tegen zijn broer om niet op de man te schieten.
Door op de plaats delict aanwezig te zijn, geen terugtred maar mee te doen heeft hij het risico genomen dat er dodelijke slachtoffers zouden vallen, gezien de wapens die aanwezig waren. Hij had het fatale schot wel willen voorkomen. Na de schietpartij had hij in de vluchtauto een woordenwisseling met zijn broer, omdat hij niet begreep waarom hij geschoten heeft. Het is inderdaad zo dat hij een groot risico genomen heeft door mee te gaan, mee te doen en zich niet terug te trekken zolang dat kon, maar het feit dat hij zelf niet geschoten heeft maakt de zaak anders. Hij had het zelf niet in de hand en er werd niet naar hem geluisterd. Dit mag niet vergeten worden. De medeverdachte [betrokkene 2] heeft duidelijk onder druk en bedreiging tegen hem verklaard. Daarmee heeft hij duidelijk de andere daders uit de wind gehouden. Over de andere daders heeft hij bijna niets verklaard.”
Juridisch kader
10. Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van gekwalificeerde doodslag. Blijkens de toelichting op het middel gaat het in het bijzonder om het oordeel van het Hof over het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het gronddelict. Volgens de steller van het middel brengt het enkele meebrengen van vuurwapens naar de overval niet het aanvaarden van de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer mee, en had het Hof moeten vaststellen wat omtrent het gebruik van de wapens was afgesproken of door de verdachte kon worden verwacht, of uit welke daarmee verband houdende handelingen blijkt dat hij zich, ook al viel het gepleegde geweld buiten de gemaakte plannen dan wel zijn verwachtingen daarvan, daaraan heeft geconformeerd.
10. Alvorens het middel nader te bespreken stel ik het volgende voorop. De bepalingen van medeplegen en gekwalificeerde doodslag – respectievelijk art. 1:123 en 2:260 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrC) – kennen hun oorsprong in de gelijkluidende bepalingen van art. 47 en art. 288 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (hierna: SrN). De rechtspraak van de Hoge Raad over medeplegen is mede van toepassing op art. 1:123 SrC.
10. Het is vaste rechtspraak dat voor de kwalificatie medeplegen als bedoeld in art. 47 SrN en art. 1:123 SrC een nauwe en bewuste samenwerking wordt vereist. Uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van die gedraging.Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De mate van samenwerking staat centraal en niet zozeer de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Het feit dat de feitelijke uitvoeringshandelingen (uitsluitend) door een medeverdachte zijn gepleegd, hoeft dus niet in de weg te staan aan strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte als medepleger.
13. Voorts is voor medeplegen een tweeledig opzet vereist. Het opzet van de verdachte moet niet alleen gericht zijn op de samenwerking, maar ook op het feit dat wordt medegepleegd, dat wil zeggen het gronddelict. Voldoende is dat sprake is van voorwaardelijk opzet.In de praktijk kan de situatie zich voordoen dat het opzet van de verdachte niet geheel overeenkomt met dat van de medeverdachte(n) en dat het door de verdachte beoogde feit uitmondt in een ander feit dan de verdachte voor ogen stond. De vraag dringt zich dan op of het opzet van de verdachte op het beoogde feit ook het uiteindelijk gepleegde feit omvat. Vaak zal het voorwaardelijk opzet dit soort gevallen ondervangen. Juist ook omdat de medepleger niet als pleger de feitelijke gang van zaken in de hand heeft, zal een wat andere invulling en afloop van het gronddelict dikwijls ingebakken zitten in de rol en het opzet van de medepleger. Dat is echter anders wanneer het opzet wezenlijk uiteenloopt en de pleger substantieel verder gaat dan waarop het opzet van de medepleger is gericht.
14. Het betreft een terugkerende vraag die veelal rijst in zaken waarin de verdachte het medeplegen ten laste is gelegd van (dodelijk) geweld dat door een medeverdachte is gepleegd. Ik verwijs in dat verband naar mijn eerdere conclusie van 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:10, waarin ik deze vraag aan de hand van verscheidene voorbeelden in de jurisprudentie van de Hoge Raad nader besprak. Daarin kwam ik tot de volgende slotsom: “37. Uit de bovengenoemde rechtspraak kan enerzijds worden opgemaakt dat het voor de bewezenverklaring van opzet op het toegepaste geweld niet voldoende is dat de verdachte zich heeft begeven in een situatie die naar ervaringsregels binnen het criminele circuit vaak zou kunnen leiden tot het gebruik van een vuurwapen. Anderzijds laat deze rechtspraak zien dat als de deelnemer er van tevoren mee bekend is dat een of meer van de anderen een (vuur)wapen bij zich draagt, of als zulks deel uitmaakt van de modus operandi, al snel medeplegen kan worden aangenomen. In mijn recentelijk genomen conclusie vóór HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1001 (de hiervoor besproken gewapende woningoverval in Bonaire) heb ik in dit verband het volgende geconstateerd: “Of kan worden gezegd dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gebruik van vuurwapengeweld in een geval als het onderhavige bewust heeft aanvaard, hangt in het bijzonder mede ervan af of de mogelijkheid van het gebruik van een vuurwapen in het gezamenlijk plan tot het begaan van een gewapende overval al dan niet besloten lag. Moet worden gezegd dat het gebruik van vuurwapengeweld als mogelijkheid – bijvoorbeeld ‘in geval van nood’ – in het gezamenlijk plan besloten lag, dan zal het bewijs van opzet op dat geweld van de medeplegers van diefstal met geweld in de regel niet problematisch zijn. Daarnaast kan van betekenis zijn of de verdachte nadat de medeverdachte tot het gebruik van vuurwapengeweld was overgegaan nog verder heeft bijgedragen aan dat geweld.”
15. In aanvulling daarop neem ik hier de gelegenheid te wijzen op de navolgende arresten waarin dezelfde vraag speelde, te beginnen met HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:233. In die zaak was de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van poging tot doodslag met een vuurwapen op klaarlichte dag in een woonwijk. Het hof had vastgesteld dat de verdachte samen met gewapende leden van een motorgroep naar een woning was gereden. Bij het hek van de woning knoopte de verdachte een gesprek aan met twee personen. Nadat deze betrokkenen zich omkeerden en terugliepen naar de woning betrad de verdachte het terrein van de woning, samen met ten minste twee medeverdachten, die gewapend waren en waren uitgerust met kogelvrije vesten en handschoenen. Daar escaleerde de situatie in zeer korte tijd. Een van de medeverdachten liep met getrokken wapen de binnenplaats op, als gevolg waarvan een van de betrokkenen ook een wapen trok. De medeverdachte gaf hem daarop een klap, waarna over en weer schoten werden afgevuurd. Uit de bewijsmiddelen volgde dat de verdachte de initiator was van het plan om naar de woning te gaan en dat de verdachte tegen onder andere die medeverdachte had gezegd dat er mogelijk zwaar wapentuig in de woning kon liggen. Mijn ambtgenoot Paridaens concludeerde dat, gelet op deze vaststellingen, ’s hofs oordeel dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het medeplegen van de poging tot doodslag niet onbegrijpelijk was en toereikend gemotiveerd. In dat oordeel lag niet onbegrijpelijk besloten dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet wezenlijk uiteenliep van dat van de feitelijke plegers van het delict.De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met de aan art. 81 eerste lid, RO ontleende motivering. 16. De (Caribische) zaak in HR 25 mei, ECLI:NL:HR:2021:769 betrof een vuurgevecht bij een club in Curaçao. In cassatie werd aangevoerd dat de door het Gemeenschappelijk Hof vastgestelde feiten geen aanknopingspunt boden voor de conclusie dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijk opzet hadden op de dood van het slachtoffer. De medeverdachte had namelijk het dodelijke schot afgevuurd en de verdachte had daar geen feitelijke bijdrage aan geleverd. Uit de vastgestelde feiten kon volgens de steller van het middel dan ook niet de conclusie volgen dat de verdachte had kunnen voorzien dat de medeverdachte dit zou doen. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte zich na een bezoek aan de club bij de aldaar geparkeerde auto’s hadden bewapend. Tegelijkertijd had een andere groep van personen, waaronder het dodelijke slachtoffer, zich eveneens na een bezoek aan de club van vuurwapens voorzien. Het Hof had deze gedragingen geïnterpreteerd als het “bewapend opzoeken van de confrontatie”. Verder had het Hof het feit dat de verdachte zich niet van de medeverdachte had gedistantieerd voor, tijdens en nadat de medeverdachte het slachtoffer door zijn hoofd had geschoten, aangemerkt als een aanwijzing dat zij zich tezamen op een gewapende confrontatie hadden voorbereid. Dat werd bevestigd door de manier waarop zij zich aansluitend al schietend, elkaar over een weer dekking verlenend, waren gerend in de richting van een van de betrokkenen uit de andere groep. Daaraan deed volgens mijn ambtgenoot Paridaens niet af dat het Hof niet had kunnen vaststellen wat zich voorafgaand aan het vuurgevecht had afgespeeld in de club. Gelet op het voorgaande achtte zij het oordeel dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer toereikend gemotiveerd.De Hoge Raad deed het middel af met verwijzing naar art. 81, eerste lid, RO. 17. In HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1700 ging het om een schietpartij in Amsterdam Zuidoost. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van doodslag, die feitelijk was gepleegd door de medeverdachte. De steller van het middel voerde aan dat uit de vaststellingen van het hof onvoldoende was gebleken dat het plan, dat de verdachte en de medeverdachte die avond hadden, zou hebben bestaan uit opzet op de dood van het slachtoffer. Hoewel het precieze verloop van de avond voor een groot deel onduidelijk was gebleven, had het hof wel vastgesteld dat de verdachte samen met de medeverdachte ten tijde van het schietincident aanwezig was op de plaats delict en dat de medeverdachte in het bezit was van een vuurwapen waarmee het slachtoffer was gedood. Dit vuurwapen had de verdachte eerder aan de medeverdachte geleverd. Het kon alleen niet worden vastgesteld dat de verdachte wist dat de schutter die avond het wapen bij zich droeg. Desalniettemin hield de Hoge Raad de bewezenverklaring van medeplegen in stand. De Hoge Raad nam daarbij in aanmerking dat het hof onder meer had vastgesteld dat de verdachte een vuurwapen aan de medeverdachte had geleverd en dat zij samen voor het verrichten van criminele activiteiten waren afgereisd naar de plaats delict, terwijl het voor de verdachte duidelijk moest zijn geweest dat bij die activiteiten mogelijk een vuurwapen zou worden gebruikt, dat de medeverdachte het slachtoffer aldaar had doodgeschoten met het door de verdachte geleverde vuurwapen en dat de verdachte ook daarna in aanwezigheid van de medeverdachte was gebleven. Daarbij was van belang dat het hof blijkens de bewijsvoering betekenis had toegekend aan de inhoud van opgenomen telefoongesprekken, waaruit onder meer volgde dat er door de verdachte en de medeverdachte enkele dagen voorafgaand aan het schietincident was gesproken over het gebruik van het vuurwapen en van een geluiddemper en dat de medeverdachte op de avond van het schietincident in een “hit and run” stemming was en in het bijzijn van de verdachte aangaf dat er “iets heel goeds” te doen was. Het middel faalde derhalve, aldus de Hoge Raad. 17. Tot slot noem ik HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:250. In deze zaak was de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van een gewelddadige woningoverval op een hoogbejaarde vrouw met fatale afloop. Zoals ik heb uiteengezet in mijn conclusie vóór dit arrest, bleek uit de bewijsvoering van het hof onder meer het volgende.De verdachte was de initiatiefnemer tot het plegen van de overval op het slachtoffer. Terwijl hij in de auto bleef wachten belde een van de medeverdachten, voorzien van tie-wrap en een zware zaklamp, bij het slachtoffer aan. Toen het slachtoffer argwaan kreeg en om hulp begon te roepen gaf de medeverdachte haar een flinke duw en een harde klap met de zaklamp in haar gezicht, waardoor zij hard achterover viel. Een andere medeverdachte hielp hierna haar vast te binden aan een tafel met de tie-wrap, waar zij vervolgens werd achtergelaten. Het hof had vastgesteld dat sprake was van een gezamenlijk plan om naar de woning van het slachtoffer te rijden om daar een groot geldbedrag weg te nemen. De tie-wrap diende om eventueel ‘tijd te winnen’ door het slachtoffer daarmee vast te binden, mocht zij niet vrijwillig en onmiddellijk haar geld willen afstaan. Desnoods zou een van de medeverdachten haar bij haar armen pakken en door elkaar schudden. Verder was van tevoren afgesproken dat het een woningoverval ging worden en niet ‘slechts’ een inbraak. Op grond daarvan had het hof geoordeeld dat de verdachte zich had gerealiseerd dat in zekere mate geweld voorzien was en dat hij, gelet op de omstandigheden waaronder de overval plaatsvond, ten minste het voorwaardelijk opzet had gehad op het gepleegde geweld. Mijn conclusie luidde dat dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd was, nu in dat oordeel lag besloten dat het niet anders kon zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat ingeval van weerstand het geweld verder zou kunnen gaan en dat hij het aan zijn medeverdachten had overgelaten met welke vorm van geweld zij hun doel zouden trachten te bereiken. Daaraan deed in mijn optiek niet af dat het hof niet expliciet (afzonderlijke) overwegingen had gewijd aan het bewijs voor het opzet van de verdachte op de andere bewezenverklaarde geweldshandelingen dan het vastbinden. De Hoge Raad deed de zaak vervolgens af op grond van art. 81, eerste lid, RO. 19. Deze recente arresten bevestigen het beeld dat ik schetste in mijn hiervoor aangehaalde conclusie van 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:10, namelijk dat al snel (voorwaardelijk) opzet op het gronddelict kan worden aangenomen wanneer de deelnemer van te voren op de hoogte is van de aanwezigheid van (vuur)wapens en dit laatste ook deel uitmaakt van de modus operandi. Indien de verdachte samen met anderen, en zich bewust van de aanwezigheid van wapens, een plek bezoekt met het doel daar criminele activiteiten uit te voeren, kan al gauw worden aangenomen dat het de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat bij die activiteiten mogelijk een wapen zou worden gebruikt. Dat geldt naar ik meen des te meer wanneer het een vuurwapen betreft, nu het gebruik daarvan, in de bewoordingen van mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie vóór de hiervoor beschreven zaak van HR 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1700, naar zijn aard niet zelden een dodelijk gebruik inhoudt.Dat, in samenhang bezien met andere omstandigheden, zoals de mate waarin het gebruik van geweld in het crimineel plan besloten lag – bijvoorbeeld als middel om eventueel verzet van een slachtoffer af te wenden –, of de mate waarin de verdachte zich van het geweld heeft gedistantieerd, kan dan tot de uitkomst leiden dat gezegd kan worden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het gronddelict. Bespreking van het middel
20. Dit brengt me terug bij de onderhavige zaak. Daar gaat het in de kern om de vraag of het opzet van de verdachte zich uitstrekt tot het door de medeverdachte uitgevoerde dodelijke schot op het slachtoffer.
20. Volgens de steller van het middel had het Hof moeten vaststellen wat omtrent het gebruik van de wapens was afgesproken of door de verdachte kon worden verwacht, of uit welke daarmee verband houdende handelingen blijkt dat hij zich, ook al viel het gepleegde geweld buiten de gemaakte plannen dan wel zijn verwachtingen daarvan, daaraan had geconformeerd. De steller van het middel verwijst in dat kader naar HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281,NJ2020/174, m.nt. Vellinga en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Keulen. 20. Een vergelijking met dat arrest gaat naar ik meen in het onderhavige geval niet op, nu in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 februari 2020 niet was gebleken dat de verdachte wist dat de medeverdachte voor de uitvoering van het plan een vuurwapen bij zich had of zich bewust was van de mogelijkheid van het gebruik van een wapen. Dat is nu in casu wel degelijk het geval. Het Hof heeft immers vastgesteld dat in de auto, onderweg naar de overval, wapens zijn uitgedeeld, en dat vervolgens bij de woning van het slachtoffer in ieder geval drie verdachten met een vuurwapen zijn uitgestapt. Sterker nog, uit de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaringen van een medeverdachte blijkt dat het de verdachte was die de wapens uitdeelde aan de medeverdachten. Verder laten de bewijsmiddelen zien dat een van de Chinese mannen die werden beroofd, kort vooraf aan de woningoverval en de daaropvolgende doodslag klappen heeft gekregen met het vuurwapen. Daarmee is mijns inziens niet alleen de wetenschap van de aanwezigheid van vuurwapens gegeven, maar ook van het gebruik daarvan.
20. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachten na de beroving van de Chinese mannen naar de woning van het slachtoffer zijn gegaan met het plan om (nog) een overval te plegen. Daar probeerden de verdachten, voorzien van vuurwapens, de woning te betreden. Toen dat niet lukte heeft een van de verdachten een koevoet uit de vluchtauto gehaald en zijn ze begonnen het hekwerk van de woning open te breken. Op dat moment kwam het slachtoffer tevoorschijn en begon hij met een kapmes te zwaaien. Daarop heeft een van de medeverdachten zijn hand tussen het hekwerk gestoken en het slachtoffer beschoten met noodlottig gevolg.
20. Het Hof heeft in het licht van de bovenstaande gang van zaken overwogen dat de kans dat in een dergelijke situatie met een daartoe meegenomen vuurwapen kan worden geschoten op het slachtoffer, bijvoorbeeld als deze zich verzet, en dat deze daarbij dodelijk kan worden getroffen, naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te noemen en dat deze door de verdachte ook bewust is aanvaard, nu hij duidelijk wist dat hij en de medeverdachten bij de overval voorzien waren van vuurwapens. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het gebruik van de vuurwapens onderdeel uitmaakte van de modus operandi van de verdachte en de medeverdachten, onder meer ingeval het slachtoffer weerstand zou bieden, en dat dit, wanneer de situatie uit de hand zou lopen door bijvoorbeeld verzet van het slachtoffer, zou kunnen resulteren in het dodelijk gebruik van een vuurwapen. De raadsman van de verdachte heeft bovendien ter terechtzitting beaamd dat de verdachte, gezien de aanwezigheid van de wapens, het risico heeft genomen dat er dodelijke slachtoffers zouden vallen. Het oordeel van het Hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard acht ik, gelet op het voorgaande en juist ook vanwege het algemeen bekende dodelijke karakter van vuurwapens, derhalve niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
20. De steller van het middel meent verder dat het Hof had moeten vaststellen uit welke daarmee verband houdende handelingen blijkt dat de verdachte zich, ook al viel het gepleegde geweld buiten de gemaakte plannen of zijn verwachtingen daarvan, daaraan heeft geconformeerd. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt inderdaad op te maken dat de mate waarin een verdachte zich al dan niet heeft gedistantieerd van het door een medeverdachte gepleegde geweld een omstandigheid is die kan meewegen in de bewijsvoering van (voorwaardelijk) opzet. Dat betekent echter niet dat voor het bewijs van opzet telkens is vereist dat (expliciet) wordt vastgesteld dat de verdachte zich aan het gronddelict heeft geconformeerd. In de onderhavige zaak zie ik daar evenmin reden toe. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt trouwens dat de verdachte zich wel degelijk heeft geconformeerd en na het dodelijke schot met de medeverdachten met een auto is gevlucht. Ook de raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgemerkt dat de verdachte zich niet heeft teruggetrokken en dat hij naderhand samen in de vluchtauto zat met zijn broer. Dat het Hof geen afzonderlijke overweging heeft gewijd aan de mate waarin de verdachte zich al dan niet heeft geconformeerd aan de doodslag, doet wat mij betreft derhalve niet af aan de begrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel ter zake. Dat oordeel acht ik voorts, bezien in het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
20. De bewezenverklaring is dan ook naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
20. Het middel faalt.