ECLI:NL:PHR:2021:1141

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
21/04178
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de bereidheid van betrokkene om te worden gehoord in het kader van een zorgmachtiging

In deze zaak, die onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) valt, heeft de rechtbank op 7 juli 2021 een zorgmachtiging verleend voor de duur van één maand aan betrokkene, die niet ter zitting is verschenen. De officier van justitie had op 18 juni 2021 een verzoekschrift ingediend voor een zorgmachtiging, waarbij een medische verklaring was overgelegd. Betrokkene was opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 7 juli 2021, maar verscheen niet, ondanks dat hij behoorlijk was opgeroepen. De advocaat van betrokkene heeft tijdens de zitting opgemerkt dat betrokkene in het buitenland verbleef en dat hij niet in staat was om te worden gehoord. De rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat de zorgmachtiging kon worden verleend, ondanks het feit dat betrokkene niet was gehoord. In cassatie is geklaagd dat de rechtbank het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden, omdat niet is vastgesteld dat betrokkene niet in staat of niet bereid was om te worden gehoord. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de machtiging kon worden verleend zonder dat betrokkene was gehoord. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank en terugwijzing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04178
Zitting30 november 2021
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.J. Leeman,
tegen
Officier van Justitie arrondissementsparket Midden-Nederland,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk officier van justitie.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend. In cassatie wordt geklaagd dat de machtiging ten onrechte is verleend zonder betrokkene zelf te horen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 18 juni 2021, heeft de officier van justitie verzocht om een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van zes maanden. Bij dat verzoekschrift is onder meer een medische verklaring overgelegd die op 17 juni 2021 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.
2.2
Bij aangetekende brief van 22 juni 2021 is betrokkene opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 7 juli 2021. In de brief is aangegeven dat de zitting via een telefonische dan wel Skype verbinding zou plaatsvinden. Aan het slot van de brief wordt het volgende vermeld:
“Ik verzoek u zo spoedig mogelijk maar uiterlijk een dag voor de hiervoor genoemde zitting het (mobiele) telefoonnummer waarop u te bereiken bent aan de rechtbank te sturen op het e-mailadres: (…)
Daarbij dient u het hierboven vermelde kenmerk te noemen.
Als u geen telefoonnummer doorgeeft of als u niet bereikbaar bent wordt de zaak zonder u behandeld en wordt in beginsel uitspraak gedaan op basis van de stukken in het dossier en hetgeen op de mondelinge behandeling met de andere betrokkene(n) is besproken.”
2.3
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Vanwege de Coronamaatregelen, heeft de mondelinge behandeling via Skype plaatsgevonden, conform de Algemene Regeling Zaaksbehandeling Rechtspraak. Daarbij zijn gehoord: de advocaat van betrokkene; de psychiater; de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en de verpleegkundige. Betrokkene is niet verschenen.
2.4
Ter zitting heeft de advocaat van betrokkene over het niet horen van betrokkene het volgende opgemerkt:
“Advocaat: gemerkt tijd niet goed met betrokkene gaat. Op zich goed contact. Merkte laatste maanden dat hij weer paranoïde begon te worden. Achtervolgingswaan en dat hij ervaart dat de GGZ hem lastig valt. Via verbindingen in huis hoort hij stemmen. Wij zouden dit ook kunnen horen, maar niet willen luisteren. Gaat niet goed. Geen contact gehad. Aan deur geweest en gebeld. Begrijp nu in buitenland. Lijkt me geen goede zaak. Hij had voldoende inkomen om zichzelf in leven houden. Niet een probleem. Denk wel dat betrokkene zorg nodig heeft. Ook in verplicht kader. Zeer tegen zijn zin. Wil hij absoluut niet. Ben met heren eens op dit moment nodig om betrokkene te stabiliseren.
Rechter: kan nu betrokkene niet horen. Wat is uw standpunt?
Advocaat: weet niet of en wanneer betrokkene terugkomt en hoe. Principe is opnemen 1 maand en betrokkene opnieuw horen.”
2.5
Bij beschikking van 7 juli 2021 [1] heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de in het dictum aangegeven vormen van verplichte zorg tot en met 7 augustus 2021. De rechtbank heeft ten aanzien van het niet horen van betrokkene overwogen:
“1.4 Betrokkene is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Hij is dan ook niet gehoord.
2.6
Over de duur van de machtiging heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.8. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. De rechtbank ziet aanleiding om de duur van de zorgmachtiging te bekorten tot één maand tot 7 augustus 2021, omdat het niet is gelukt om betrokkene ter zitting te horen. Het meer of overig verzochte wordt aangehouden in afwachting van een nieuwe zitting, welke uiterlijk zal plaatsvinden op 6 augustus 2021. De griffier zal een nieuwe zittingsdatum bepalen en de partijen oproepen voor de zitting.”
2.7
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. [2] In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het middel bevat één klacht [3] die er in de kern op neer komt dat de rechtbank het beginsel van hoor- en wederhoor heeft geschonden. Het oordeel van de rechtbank in rov. 1.4 en 2.8 in samenhang met de overwegingen 2.2 tot en met 2.7 getuigt volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is ontoereikend gemotiveerd. Deze klacht wordt uitgewerkt in verschillende onderdelen (onder 6 tot en met 16). De onderdelen 6 tot en met 9 zien op de oproeping van betrokkene. De onderdelen 10 tot en met 16 over het niet horen van betrokkene ter zitting.
Onderdeel 7(onderdeel 6 bevat een inleiding op deze klacht) betoogt dat betrokkene niet (behoorlijk) is opgeroepen, althans geen kennis droeg van de oproep voor de zitting van 7 juli 2021. Volgens het onderdeel betekent het enkele feit dat op de brief ‘AANGETEKEND’ staat genoteerd niet vanzelf dat de brief ook aangetekend is verzonden.
Onderdeel 8merkt op dat de rechtbank heeft miskend dat van een alleenwonende oudere psychiatrische patiënt in z'n algemeenheid niet kan worden verlangd dat hij zelf het initiatief neemt om contact te leggen met een advocaat of met de rechtbank om te horen hoe, wanneer en op welke wijze de mondelinge behandeling gebeurt. Ook blijkt uit het dossier niet dat betrokkene over een mobiele telefoon of een internetaansluiting beschikt. De rechtbank had dan ook het verzoek niet mogen behandelen, nu niet vaststaat dat betrokkene op de hoogte was van het verzoek (
onderdeel 9).
Onderdeel 12(de onderdelen 10 en 11 schetsen een juridisch kader) voert aan dat de rechtbank in haar beschikking niet heeft vastgesteld of betrokkene niet in staat of niet bereid was om te worden gehoord. Uit het feit dat het niet is gelukt hem op de zitting te horen, kan dat volgens het onderdeel in ieder geval niet worden afgeleid.
Onderdeel 14(onderdeel 13 bevat geen klacht) klaagt dat zonder nadere motivering, die in het oordeel van de rechtbank ontbreekt, dan ook onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft beslist, zonder daarbij betrokkene te horen, de verzochte zorgmachtiging voor de duur van één maand tot 7 augustus 2021 te verlenen. De rechtbank heeft hiermee (mede) haar oordeel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
De onderdelen 15 en 16 betogendat op grond van art. 6:1 lid 3 Wvggz de rechtbank de behandeling van het verzoek had moeten aanhouden totdat betrokkene uit het buitenland was terug gekeerd. Anders gezegd, het verzoek had (dus) niet behandeld mogen worden. Dit is door de rechtbank miskend. De beschikking van de rechtbank is daarmee niet alleen niet juist, maar evenmin voldoende gemotiveerd, nu zij niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel was dat desalniettemin het verzoek kon worden behandeld, zodat hiermee de beschikking in strijd met de wet is, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
3.2
Zoals de steller van het middel ook heeft opgemerkt, moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het oproepen van de betrokkene voor de mondelinge behandeling en, anderzijds, het horen van de betrokkene ter zitting.
Het oproepen van betrokkene
3.3
Art. 6:1 lid 10 Wvggz bepaalt dat, in aanvulling op hetgeen uit deze wet voortvloeit, de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn, behoudens enkele voor deze zaak niet relevante uitzonderingen. Dit brengt mee dat de oproepingsvoorschriften van art. 271 – 276 en art. 279 Rv van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat de rechter op grond van art. 272 Rv bij een onbekende woon- of verblijfplaats kan bepalen dat de oproeping tevens op andere wijze geschiedt dan door plaatsing in de Staatscourant. De oproeping van overige (nog) niet in de procedure verschenen belanghebbenden geschiedt door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Als de betrokken belanghebbende moeilijk per post te bereiken is, kan er voor de rechter reden zijn om van deze bevoegdheid gebruik te maken en (ook) een andere wijze van uitreiking te bepalen. [4] Dat een betrokkene geen bekende verblijfplaats heeft, moeilijk te achterhalen is, dat het aan hemzelf te wijten is dat hij niet kon worden bereikt, dat hem rechtsmiddelen ten dienste stonden om tegen de beslissing op te komen, zijn omstandigheden die in de jurisprudentie niet zijn geaccepteerd als reden om een oproeping achterwege te laten. [5] In één geval is geoordeeld dat het sturen van een oproep achterwege kon blijven. In dat specifieke geval waren de bescherming tegen ernstig gevaar en de korte beslistermijn van drie dagen (in samenhang met het gegeven dat de verblijfplaats van de betrokkene onbekend was) doorslaggevend voor het in stand laten van het oordeel van de eerste rechter dat uitreiking van de oproeping achterwege kon blijven. [6]
3.4
Voor het oordeel dat een belanghebbende rechtsgeldig is opgeroepen, behoeft de rechter niet te onderzoeken of de oproeping de betrokkene daadwerkelijk heeft bereikt. Voor een behoorlijke oproeping is slechts vereist dat deze heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijke eisen. [7] Hoewel de steller van het middel anders doet beweren, moet ervan worden uitgegaan dat in dit geval de oproeping aangetekend is verstuurd naar het adres dat bij de rechtbank bekend was als het adres waar betrokkene op dat moment verblijf hield. Boven de kopie van de oproepingsbrief staat immers dat de brief aangetekend verstuurd is. Bovendien is het de gebruikelijke gang van zaken om de oproeping aangetekend te versturen.
3.5
De brief is door de griffier verstuurd naar het bekende verblijfadres van betrokkene. Wanneer Post.nl de brief terugstuurt als niet afgehaald, handelt de griffier overeenkomstig art. 275 Rv. Indien de betrokkene ter zitting verschijnt, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of de betrokkene rechtsgeldig is opgeroepen. Aangezien de rechter in de onderhavige zaak heeft overwogen dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, mag worden aangenomen dat de oproeping van betrokkene op de hiervoor weergegeven wijze heeft plaatsgevonden. De klacht onder onderdeel 7 faalt voor zover is gesteld dat betrokkene niet behoorlijk is opgeroepen.
Het (niet) horen van betrokkene
3.6
Indien de betrokkene niet ter zitting verschijnt, kan de rechter wel constateren dat de oproeping rechtsgeldig is geschied, maar daarmee is nog niet voldaan aan het in art. 6:1 Wvggz neergelegde vereiste om de betrokkene te horen.
3.7
In de Wvggz is het beginsel van hoor en wederhoor neergelegd in art. 6:1 lid 1 Wvggz. Dit artikel bepaalt dat de rechter betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Deze bepaling is als volgt toegelicht:
“Met het eerste lid wordt duidelijker gesteld dat de rechter betrokkene moet horen tenzij deze dat niet wil of daartoe niet in staat is. De rechter moet zich er persoonlijk van vergewissen of betrokkene al dan niet gehoord wil worden. Het moet de rechter zelf zijn die vaststelt dat betrokkene niet kan of wil gehoord worden, desnoods ter plekke, maar niet tevoren op basis van de mededeling van iemand anders of een schriftelijke verklaring van betrokkene waarvan de rechter niet weet hoe die tot stand is gekomen. (...)” [8]
3.8
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad ging het bij de hoorplicht onder de Wet Bopz [9] om méér dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging, dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook diende volgens die rechtspraak zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zélf door de rechter wordt gehoord. [10] Het is volgens die rechtspraak tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig is, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbreekt, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz (nu art. 6:1 lid 2 Wvggz). Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. [11]
3.9
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 11 december 2020 [12] geoordeeld dat de rechtspraak onder de Wet Bopz zijn betekenis heeft behouden onder art. 6:1 Wvggz.
3.1
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in haar beschikking niet vastgesteld dat betrokkene niet in staat is of niet bereid is om te worden gehoord. Uit het enkele feit dat betrokkene niet ter zitting is verschenen, [13] kan dit niet worden afgeleid.
3.11
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank gevraagd of betrokkene nog steeds spoorloos was. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft daarop geantwoord dat betrokkene contact had opgenomen met zijn moeder en dat hij zich in Zwitserland bevond. Volgens art. 6:1 lid 3 Wvggz dient de rechtbank het verzoek aan te houden totdat betrokkene in Nederland kan worden gehoord. Noch uit de beschikking, noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt waarom niet voor deze mogelijkheid is gekozen en de rechtbank van oordeel was dat de machtiging kon worden verleend zonder dat betrokkene is gehoord. Op grond hiervan slaagt het middel dan ook.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank van 7 juli 2021 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De beschikking is schriftelijk uitgewerkt en op 23 juli 2021 ondertekend.
2.De omstandigheid dat de geldigheidsduur van de machtiging inmiddels was verstreken staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Zie HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann.
3.Zie onder 5 van de procesinleiding.
4.Zie onder de Wet Bopz: HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410, met verdere vindplaatsen aldaar. Zie ook: SDU Commentaar Gedwongen zorg, art. 6:1 Wvggz, aant. C.4.4 (W.J.A.M. Dijkers).
5.HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 en HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1616, NJ 2019/410.
6.HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335 (rov. 3.5), NJ 2016/198 m.nt. J. Legemaate. Zie, kritisch op dit punt: JVGGZ 2016/1 m.nt. W.J.A.M. Dijkers (onder punt 6).
7.Zie: HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer (rov. 3.4).
8.Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 168.
9.In de Wet Bopz was de hoorplicht neergelegd in art. 8 lid 1.
10.Zie onder meer HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596 en HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:770, JGZ 2017/3 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, onder verwijzing naar HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
11.Zie HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471, rov. 3.4, alsmede onder meer HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:188, JVGGZ 2015/10 m.nt. W.J.A.M Dijkers, en genoemd HR 21 april 2017.
12.ECLI:NL:HR:2020:2016, NJ 2021/96 m.nt. J. Legemaate
13.De rechtbank heeft ter zitting wel vastgesteld dat betrokkene zich in Zwitserland bevindt. Zie pag. 2 van het proces-verbaal.